Gemeenteblad van Eindhoven
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Eindhoven | Gemeenteblad 2024, 535381 | ruimtelijk plan of omgevingsdocument |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Jaargang en nummer | Rubriek | Datum ondertekening |
---|---|---|---|---|
Eindhoven | Gemeenteblad 2024, 535381 | ruimtelijk plan of omgevingsdocument |
Deze publicatie bevat verschilmarkering t.o.v. eerdere regelingtekst. Tekst en afbeeldingen die worden toegevoegd zijn onderstreept en groen gemarkeerd, of van een groen kader voorzien. Tekst en afbeeldingen die worden verwijderd zijn doorgestreept en rood gemarkeerd, of van een rood kader voorzien.
De publicatie wordt standaard getoond met verschilmarkering. Door te kiezen voor ‘Was’ of ‘Wordt’ kunt u de voormalige of vernieuwde tekst op zichzelf bekijken.
Toon versie van document
Dit document bevat verschilmarkering t.o.v. eerdere regelingtekst.
Tekst en afbeeldingen die worden toegevoegd zijn onderstreept en groen gemarkeerd, of van een groen kader voorzien. Tekst en afbeeldingen die worden verwijderd zijn doorgestreept en rood gemarkeerd, of van een rood kader voorzien.
Het college van burgemeester en wethouders van Gemeente Eindhoven heeft op 17 december 2024 het ontwerp van de wijziging van het Omgevingsplan gemeente Eindhoven vrijgegeven voor de terinzagelegging.
De tekstinhoud van ”Omgevingsplan gemeente Eindhoven” wordt op een later moment vastgesteld.
De wijziging van het "Omgevingsplan gemeente Eindhoven" opgenomen in Bijlage A wordt als ontwerp vrijgegeven.
Deze wijziging betreft een beleidsarme overzetting van het gebied Woensel Noord en deels verplaatsing van artikelen uit hoofdstuk 22 naar andere hoofdstukken. Wat er gewijzigd is wordt omschreven in de Motivering
A
Hoofdstuk 1 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
Begripsbepalingen die, op de dag van de inwerkingtreding van de Omgevingswet, zijn opgenomen in de bijlage bij de Omgevingswet en in bijlage I bij het Besluit activiteiten leefomgeving, bijlage I bij het Besluit bouwwerken leefomgeving, bijlage I bij het Besluit kwaliteit leefomgeving, bijlage I bij het Omgevingsbesluit en bijlage I bij de Omgevingsregeling, zijn van toepassing op hoofdstuk 22 van dit omgevingsplan.
Bijlage I bij dit omgevingsplan bevat begripsbepalingen voor de toepassing van hoofdstuk 22 van dit omgevingsplan.
Bijlage II bij dit omgevingsplan bevat begripsbepalingen voor de toepassing van paragraaf 22.3.7.4 van dit omgevingsplan.
Bijlage I bij dit omgevingsplan bevat begripsbepalingen voor de toepassing van dit omgevingsplan.
Begripsbepalingen die zijn opgenomen in de bijlage bij de Omgevingswet en in bijlage I bij het Besluit activiteiten leefomgeving, bijlage I bij het Besluit bouwwerken leefomgeving, bijlage I bij het Besluit kwaliteit leefomgeving, bijlage I bij het Omgevingsbesluit en bijlage I bij de Omgevingsregeling, zijn ook van toepassing op dit omgevingsplan, tenzij bijlage I bij dit omgevingsplan een afwijkende begripsomschrijving bevat.
In aanvulling op het eerste en tweede lid zijn ter plaatse van het ruimtelijke regels tijdelijk deel nog in werking de begripsbepalingen zoals die zijn opgenomen in het ter plaatse geldende ruimtelijk plan tijdelijk deel omgevingsplan van toepassing op deze regels.
In aanvulling op het eerste en tweede lid zijn daar waar een TAM-omgevingsplan is vastgesteld de begripsbepalingen zoals die zijn opgenomen in dat TAM-omgevingsplan van toepassing op de regels in dat TAM-omgevingsplan.
Als een begripsbepaling in een ter plaatse geldend ruimtelijk plan tijdelijk deel omgevingsplan of een TAM-omgevingsplan afwijkt van een begripsbepaling, opgenomen in bijlage I, dan is op de begripsbepaling in het ruimtelijk plan tijdelijk deel omgevingsplan of TAM-omgevingsplan van toepassing op de desbetreffende regels in het ruimtelijk plan tijdelijk deel omgevingsplan of TAM-omgevingsplan.
De regels in dit omgevingsplan zijn gesteld met het oog op de maatschappelijke doelen, bedoeld in artikel 1.3 van de Omgevingswet, tenzij uit de regels van dit omgevingsplan volgt dat het oogmerk is beperkt.
De regels in dit omgevingsplan gelden binnen het gehele grondgebied van de gemeente Eindhoven, tenzij in de regels is bepaald of uit de regels volgt dat het geografisch werkingsgebied is beperkt.
Bijlage II geeft een overzicht informatie-objecten bij dit omgevingsplan.
Tenzij elders in dit omgevingsplan specifiek anders is bepaald, wordt aan de regels over activiteiten in dit omgevingsplan voldaan door degene die de activiteit verricht. Diegene draagt zorg voor de naleving van de regels over de activiteit.
Als gegevens en bescheiden worden verstrekt aan het bevoegd gezag, anders dan in het kader van een aanvraag om een omgevingsvergunning of een maatwerkvoorschrift, worden die ondertekend en voorzien van:
Voor zover gegevens en bescheiden als bedoeld in artikel 1.5 zijn verstrekt, worden:
voordat de naam of het adres, bedoeld in artikel 1.5, wijzigen, de daardoor gewijzigde gegevens verstrekt aan het bevoegd gezag;
ten minste vier weken voor de activiteit door een ander zal gaan worden verricht, de daardoor gewijzigde gegevens verstrekt aan het bevoegd gezag.
Als op grond van dit omgevingsplan voor een activiteit een meldingsplicht of een informatieplicht van toepassing is, dient de melding of kennisgeving uiterlijk 6 maanden na inwerkingtreding van de verplichting te zijn gedaan, tenzij elders in dit omgevingsplan een andere termijn is gesteld. -> afstemmen met T&H, ook termijn van 6 maanden?
Ter plaatse van ruimtelijke regels tijdelijk deel nog in werking zijn de meet- en rekenbepalingen zoals die zijn opgenomen in het ter plaatse geldende ruimtelijk plan tijdelijk deel omgevingsplan van toepassing op de ruimtelijke regels over gebruik en bouwwerken.
Op het bepalen van de bruto-vloeroppervlakte is de NEN 2580 van toepassing.
Als in een regel een norm is gegeven die geldt ter plaatse van een locatie, geldt de betreffende norm per afzonderlijke locatie.
Op het bepalen van de geluidsbelasting op een gevel zijn de meet- en rekenvoorschriften, gesteld bij en krachtens de Omgevingswet, van toepassing.
De waarden die in dit omgevingsplan in m of m2 zijn uitgedrukt worden op de volgende wijze gemeten:
afstanden loodrecht:
hoogten vanaf het aansluitend afgewerkt terrein, waarbij plaatselijke, niet bij het verdere verloop van het terrein passende, ophogingen of verdiepingen aan de voet van het bouwwerk, anders dan noodzakelijk voor de bouw daarvan, buiten beschouwing blijven; en
maten buitenwerks, waarbij uitstekende delen van ondergeschikte aard tot ten hoogste 1 m buiten beschouwing blijven.
Voor de toepassing van het vijfde lid, aanhef en onder b, wordt een bouwwerk, voor zover dit zich bevindt op een erf- of perceelgrens, gemeten aan de kant waar het aansluitend afgewerkt terrein het hoogst is.
De goothoogte van een bouwwerk: vanaf het straatpeil tot aan de bovenkant van de goot, c.q. de druiplijn, het boeiboord, of een daarmee gelijk te stellen constructiedeel, met dien verstande dat de goothoogte van een woonwagen/woonwagenwoning wordt gemeten vanaf aansluitend terrein.
De bouwhoogte van een bouwwerk: de afstand vanaf het straatpeil tot aan het hoogste punt van het gebouw of van een bouwwerk, geen gebouw zijnde, met uitzondering van ondergeschikte bouwonderdelen, zoals schoorstenen, antennes, liftopbouwen, installatieruimtes en naar de aard daarmee gelijk te stellen bouwonderdelen, met dien verstande dat de bouwhoogte van een woonwagen/woonwagenwoning wordt gemeten vanaf het aansluitend terrein.
Dakhelling: de hoek die het dakvlak maakt ten opzichte van het horizontale vlak.
De oppervlakte van een bouwwerk: de oppervlakte, gemeten, tussen de buitenwerkse gevelvlakken en/of het hart van de scheidingsmuren, neerwaarts geprojecteerd op het gemiddelde niveau van het afgewerkte bouwterrein ter plaatse van het bouwwerk.
De inhoud van een bouwwerk: tussen de onderzijde van de begane grondvloer, de buitenzijde van de gevels (en/of het hart van de scheidsmuren) en de buitenzijde van daken dakkapellen.
De hoogte van een windturbine: vanaf het straatpeil tot aan de (wieken)as.
B
Hoofdstuk 2 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
Dit onderdeel is gereserveerd voor toekomstige aanvullingen.
Dit onderdeel is gereserveerd voor toekomstige aanvullingen.
Ter plaatse van Attentiezone Waterhuishouding geldt dat de gronden zijn aangewezen tot attentiezone waterhuishouding als bedoeld in artikel 5.41 van de Omgevingsverordening Noord-Brabant.
Ter plaatse van Behoud en Herstel Watersystemen geldt dat de gronden zijn aangewezen voor het behoud en herstel van watersystemen als bedoeld in artikel 5.42 van de Omgevingsverordening Noord-Brabant.
Dit onderdeel is gereserveerd voor toekomstige aanvullingen.
Dit onderdeel is gereserveerd voor toekomstige aanvullingen.
Ter plaatse van Aardkundige Waarde geldt dat de gronden zijn aangewezen voor het behoud, het herstel of de duurzame ontwikkeling van de aardkundige waarden en kenmerken als bedoeld in artikel 5.43 van de Omgevingsverordening Noord-Brabant.
Ter plaatse van Regionale Waterberging geldt dat de gronden zijn aangewezen voor het behoud van het waterbergend vermogen als bedoeld in artikel 5.44 van de Omgevingsverordening Noord-Brabant.
Ter plaatse van Groenblauwe Waarden geldt dat de gronden zijn aangewezen voor het behoud, het herstel of de duurzame ontwikkeling van het bodem- en watersysteem en de daarmee samenhangende ecologische waarden en kenmerken, biodiversiteit en landschappelijke waarden en kenmerken, als bedoeld in artikel 5.46 van de Omgevingsverordening Noord-Brabant.
Ter plaatse van Beperkingen Grootschalige Logistiek geldt dat de gronden zijn aangewezen voor beperkingen van grootschalige logistiek als bedoeld in artikel 5.56a van de Omgevingsverordening Noord-Brabant.
C
Hoofdstuk 3 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
D
Hoofdstuk 4 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
E
Hoofdstuk 5 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
F
Hoofdstuk 6 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
G
Hoofdstuk 7 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
H
Hoofdstuk 8 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
I
Na hoofdstuk 2 worden zes hoofdstukken ingevoegd, luidende:
Dit hoofdstuk heeft betrekking op het gebruiksdoel en het gebruik van gronden en bouwwerken.
Afdeling 3.4 is niet van toepassing ter plaatse van ruimtelijke regels tijdelijk deel nog in werking. Daar wordt het gebruiksdoel van gronden en bouwwerken bepaald door de bestemming die op grond van het ter plaatse geldende ruimtelijk plan tijdelijk deel omgevingsplan geldt.
Het is verboden gronden of bouwwerken te gebruiken op een wijze die niet in overeenstemming is met een in afdeling 3.4 aan een locatie gegeven gebruiksdoel en de daarop betrekking hebbende regels, of op een wijze die in strijd is met de regels over gebruik, bedoeld in hoofdstuk 4.
In afwijking van het eerste lid is het ter plaatse van ruimtelijke regels tijdelijk deel nog in werking verboden gronden of bouwwerken te gebruiken op een wijze die niet in overeenstemming is met de in het ter plaatse geldende ruimtelijk plan tijdelijk deel omgevingsplan aan een locatie gegeven bestemming en de daarop betrekking hebbende regels over gebruik, of op een wijze die in strijd is met de regels over gebruik, bedoeld in hoofdstuk 4, voor zover die van toepassing zijn.
In afwijking van het eerste lid is het daar waar een TAM-omgevingsplan is vastgesteld en in werking is getreden, waarbij het ruimtelijk plan tijdelijk deel omgevingsplan is vervallen, verboden gronden of bouwwerken te gebruiken op een wijze die niet in overeenstemming is met de in het TAM-omgevingsplan opgenomen regels over gebruik van gronden en bouwwerken, of op een wijze die in strijd is met de regels over gebruik, bedoeld in hoofdstuk 4, voor zover die van toepassing zijn.
In aanvulling op het tweede lid is het daar waar een TAM-omgevingsplan is vastgesteld en in werking is getreden, zonder dat daarbij het ruimtelijk plan tijdelijk deel omgevingsplan is vervallen, verboden gronden of bouwwerken te gebruiken op een wijze die niet in overeenstemming is met de in het TAM-omgevingsplan opgenomen regels over gebruik van gronden en bouwwerken.
Ter plaatse van ruimtelijke regels tijdelijk deel nog in werking blijven de regels in deze paragraaf buiten toepassing voor zover het ter plaatse geldende ruimtelijk plan tijdelijk deel omgevingsplan afwijkende regels over hetzelfde onderwerp bevat. In dat geval zijn de regels in dat ruimtelijk plan tijdelijk deel omgevingsplan van toepassing.
Ter plaatse van het besluitgebied van een TAM-omgevingsplan, waarbij het ruimtelijk plan tijdelijk deel omgevingsplan is komen te vervallen, blijven de regels in deze paragraaf buiten toepassing voor zover het TAM-omgevingsplan afwijkende regels over hetzelfde onderwerp bevat. In dat geval zijn de regels in dat ruimtelijk plan tijdelijk deel omgevingsplan van toepassing.
Het gebruik van het bij een hoofdgebouw behorend erf is in overeenstemming met een in afdeling 3.4 aan een locatie gegeven gebruiksdoel.
Onder het gebruik van een bij een hoofdgebouw behorend erf dat in overeenstemming is met een in afdeling 3.4 aan een locatie gegeven gebruiksdoel wordt verstaan een inrichting en gebruik op een wijze die naar algemene maatstaven als een normale inrichting en gebruik van het bijbehorende erf wordt beschouwd.
Ter plaatse van ruimtelijke regels tijdelijk deel nog in werking blijven de regels in deze paragraaf buiten toepassing voor zover het ter plaatse geldende ruimtelijk plan tijdelijk deel omgevingsplan afwijkende regels over hetzelfde onderwerp bevat. In dat geval zijn de regels in dat ruimtelijk plan tijdelijk deel omgevingsplan van toepassing.
Ter plaatse van het besluitgebied van een TAM-omgevingsplan, waarbij het ruimtelijk plan tijdelijk deel omgevingsplan is komen te vervallen, blijven de regels in deze paragraaf buiten toepassing voor zover het TAM-omgevingsplan afwijkende regels over hetzelfde onderwerp bevat. In dat geval zijn de regels in dat ruimtelijk plan tijdelijk deel omgevingsplan van toepassing.
Deze paragraaf is van toepassing op het aantal parkeerplaatsen voor auto's en fietsen dat bij het gebruik van gronden en bouwwerken gerealiseerd en in stand gehouden moet worden.
Voor de toepassing van deze paragraaf gelden de parkeernormen volgens de beleidsregel Nota parkeernormen 2024.
In aanvulling op het bepaalde in artikel 3.2 is het verboden om de gebruiksactiviteit van gronden en/of gebouwen te wijzigen in een andere gebruiksactiviteit, indien niet in voldoende mate parkeergelegenheid wordt gerealiseerd en in stand wordt gehouden, een en ander volgens de beleidsregel Nota parkeernormen 2024, zoals opgenomen in bijlage III.
Het bevoegd gezag kan een maatwerkvoorschrift stellen waarmee kan worden afgeweken van artikel 3.8, indien naar het oordeel van het bevoegd gezag:
Een maatwerkvoorschrift als bedoeld in het eerste lid kan inhouden een voorschrift met betrekking tot het behoud van een passend aantal parkeerplaatsen.
Bij het verzoek tot het geven van een maatwerkvoorschrift worden in elk geval de volgende gegevens verstrekt:
Er is een gebiedstype centrumgebied.
Er is een gebiedstype maatschappelijk gebied.
Er is een gebiedstype woongebied.
Er is een gebiedstype bedrijfsgebied
Er is een gebiedstype cultuur en ontspanningsgebied.
Er is een gebiedstype dienstverleningsgebied.
Er is een gebiedstype groengebied.
Er is een gebiedstype kantorengebied.
Er is gebiedstype nutsvoorzieningsgebied.
Er is een gebiedstype dagrecreatie gebied.
Er is een gebiedstype sport gebied.
Er is een gebiedstype verkeersgebied.
Er is een gebiedstype verblijfsgebied.
Er is een gebiedstype water gebied.
Tot een gebruik dat in overeenstemming is met een aan een locatie gegeven gebruiksdoel behoren in elk geval het inrichten en/of gebruiken van gronden en bouwwerken voor:
Ter plaatse van beperkingen grootschalige logistiek is nieuwvestiging, vestiging en uitbreiding van grootschalige logistiek verboden.
Ter plaatse van veiligheidszone hoogspanningsverbinding 150 kv zijn geen nieuwe functies (zoals woningen, scholen, kinderopvangplaatsen en ziekenhuizen) toegestaan waar kinderen langdurig kunnen verblijven.
Het is verboden om gronden of bouwwerken te gebruiken ten behoeve van een hyperscale datacentrum.
Het eerste lid is niet van toepassing op een activiteit die op grond van het recht zoals dat gold voor inwerkingtreding van dit artikel rechtmatig wordt verricht of is toegestaan op grond van een omgevingsvergunning die is aangevraagd op of voor 16 februari 2022.
Ter plaatse van ruimtelijke regels tijdelijk deel nog in werking blijven de regels in deze paragraaf buiten toepassing voor zover het ter plaatse geldende ruimtelijk plan tijdelijk deel omgevingsplan regels over ondergeschikte detailhandel en/of ondergeschikte horeca bevat. In dat geval zijn de regels in dat ruimtelijk plan tijdelijk deel omgevingsplan van toepassing.
Ter plaatse van het besluitgebied van een TAM-omgevingsplan, waarbij het ruimtelijk plan tijdelijk deel omgevingsplan is komen te vervallen, blijven de regels in deze paragraaf buiten toepassing voor zover het TAM-omgevingsplan afwijkende regels over hetzelfde onderwerp bevat. In dat geval zijn de regels in dat ruimtelijk plan tijdelijk deel omgevingsplan van toepassing.
Het uitoefenen van ondergeschikte detailhandel is toegestaan als de uitoefening hiervan plaatsvindt binnen en ten dienste van een maatschappelijke voorziening.
Het uitoefenen van ondergeschikte horeca is toegestaan als de uitoefening hiervan plaatsvindt ten dienste en/of ter ondersteuning van:
Het uitoefenen van ondergeschikte dienstverlenende bedrijven en/of dienstverlenende instellingen is toegestaan als de uitoefening hiervan plaatsvindt ten dienste van een maatschappelijke voorziening.
Artikel 3.34 Toepassingsbereik gebruiksdoel
Deze paragraaf is van toepassing op bedrijfsgebied.
De gronden en bouwwerken ter plaatse van bedrijf mogen worden gebruikt voor:
In deze paragraaf wordt onder de Lijst van bedrijfsactiviteiten verstaan de Lijst van bedrijfsactiviteiten zoals opgenomen in bijlage III.
Artikel 3.35 Regels over omvang en situering bedrijf
Ter plaatse van minimum bruto-vloeroppervlak bedrijf is de minimum bruto-vloeroppervlakte die ten behoeve van het bedrijf moet worden benut, de daar bepaalde waarde.
gereserveerd voor toekomstige aanvullingen.
gereserveerd voor toekomstige aanvullingen.
Artikel 3.36 Specifieke regels over gebruik
Het is verboden bedrijfsgebouwen te gebruiken voor kantoren, anders dan ten dienste van het aldaar gevestigde bedrijf.
Het is verboden de gronden en bouwwerken behorende bij een bedrijf te gebruiken ten behoeve van een seksinrichting.
Artikel 3.37 Toegestane bedrijven
Ter plaatse van milieuhindercategorie 1 zijn bedrijven toegestaan waarvan de activiteiten in milieuhindercategorie 1 van de Lijst van bedrijfsactiviteiten vallen.
Ter plaatse van milieuhindercategorie 2 zijn bedrijven toegestaan waarvan de activiteiten in milieuhindercategorie 2 van de Lijst van bedrijfsactiviteiten vallen.
Ter plaatse van milieuhindercategorie 3.1 zijn bedrijven toegestaan waarvan de activiteiten in milieuhindercategorie 3.1 van de Lijst van bedrijfsactiviteiten vallen.
Ter plaatse van milieuhindercategorie 3.2 zijn bedrijven toegestaan waarvan de activiteiten in milieuhindercategorie 3.2 van de Lijst van bedrijfsactiviteiten vallen.
Gereserveerd voor toekomstige aanvullingen.
Artikel 3.38 Bestaande bedrijven
In afwijking van artikel 3.37 zijn ter plaatse van bestaande milieuhindercategorie 1 en 2 bestaande bedrijven, waarvan de activiteiten in milieuhindercategorie 1 of 2 van de Lijst van bedrijfsactiviteiten vallen, toegestaan.
In afwijking van artikel 3.37 zijn ter plaatse van bestaande milieuhindercategorie 3.1 en 3.2 bestaande bedrijven, waarvan de activiteiten in milieuhindercategorie 3.1 of 3.2 van de Lijst van bedrijfsactiviteiten vallen, toegestaan.
Artikel 3.39 Maatwerkvoorschrift: toestaan bedrijven
In afwijking van artikel 3.37 kan per maatwerkvoorschrift een bedrijf op een locatie worden toegestaan indien dat bedrijf niet meer geluid, stof en geur uitstoot dan bedrijven die op grond van artikel 3.37 zijn toegestaan.
Bij de aanvraag om een maatwerkvoorschrift worden de volgende gegevens verstrekt:
Om te borgen dat er wordt voldaan aan het eerste lid kan het bevoegd gezag in het maatwerkvoorschrift:
Bedrijven waar een activiteit plaatsvindt die in Bijlage VII t/m X van het Besluit kwaliteit leefomgeving is aangewezen, zijn uitsluitend toegestaan ter plaatse van risicobedrijf.
Het eerste lid is niet van toepassing op:
bedrijven waar een gasdrukregel- en meetstation staat, voor zover:
de afstanden genoemd in tabel 4.421 van het Besluit activiteiten leefomgeving op het eigen terrein van het bedrijf blijven; en
er wordt geen andere activiteit uitgevoerd die in Bijlage VII t/m X van het Besluit kwaliteit leefomgeving is aangewezen;
bedrijven waar een propaantank staat, voor zover:
de afstanden genoemd in Tabel 4.899 van het Besluit activiteiten leefomgeving en in Tabel A.7 van bijlage VII bij het Besluit kwaliteit leefomgeving op het eigen terrein van het bedrijf blijven; en
er wordt geen andere activiteit uitgevoerd die in Bijlage VII t/m X van het Besluit kwaliteit leefomgeving is aangewezen.
Artikel 3.41 Activiteiten die een aanzienlijke mate van geluid veroorzaken
Bedrijven die activiteiten uitoefenen die in artikel 8.75b van het Besluit kwaliteit leefomgeving zijn aangewezen als activiteit die in aanzienlijke mate geluid kan veroorzaken, zijn uitsluitend toegestaan ter plaatse van bedrijf die in aanzienlijke mate geluid kan veroorzaken.
Artikel 3.42 Complexe bedrijven
Bedrijven die milieubelastende activiteiten uitoefenen die in Afdeling 3.3 ('Complexe bedrijven') van het Besluit activiteiten leefomgeving zijn aangewezen, zijn uitsluitend toegestaan ter plaatse van complex bedrijf.
Bedrijven die in bijlage 1 van richtlijn nr. 2010/75/EU van het Europees parlement en de Raad van 24 november 2010 inzake industriële emissies (PbEU L334) zijn aangewezen, zijn uitsluitend toegestaan ter plaatse van Rie-bedrijf.
Artikel 3.44 Handel auto's, motorfietsen en scooters
In afwijking van het bepaalde in artikel 3.37 is handel in auto's, motorfietsen en scooters uitsluitend ter plaatse van handel in auto's, motorfietsen en scooters toegestaan.
Een dansschool met zalencentrum uitsluitend ter plaatse van dansschool.
Een sportschool uitsluitend ter plaatse van sportschool.
Een zwembad uitsluitend ter plaatse van zwembad.
Artikel 3.50 Toepassingsbereik en gebruiksdoel
Deze paragraaf is van toepassing op cultuur en ontspanningsgebied.
De gronden en bouwwerken mogen worden gebruikt voor cultuur en ontspanning.
Een seksinrichting (hieronder mede begrepen een erotisch getinte vermaaksfunctie) is uitsluitend toegestaan ter plaatse van seksinrichting.
Een casino is uitsluitend toegestaan ter plaatse van casino.
Artikel 3.53 Toepassingsbereik gebruiksdoel
Deze paragraaf is van toepassing op detailhandelsgebied.
De gronden en bouwwerken mogen worden gebruikt voor detailhandel.
Artikel 3.54 Omvang en situering detailhandel
Ter plaatse van maximum bruto-vloeroppervlakte is de maximale bruto-vloeroppervlakte die ten behoeve van detailhandel mag worden gebruikt de daar bepaalde waarde.
In aanvulling op het eerste lid mag, indien ter plaatse van detailhandel - centrum geen maximum bruto-vloeroppervlakte is aangegeven, het verkoopvloeroppervlak niet meer dan 800 m2 per detailhandelsvestiging bedragen.
Ter plaatse van bouwlaag detailhandel is detailhandel uitsluitend toegestaan in de daar bepaalde bouwlaag of bouwlagen.
Artikel 3.55 Beperkende regels over verkooppunt motorbrandstoffen
Ter plaatse van verkooppunt motorbrandstoffen, is uitsluitend een verkooppunt motorbrandstoffen toegestaan, waarbij een bijbehorend detailhandelsverkooppunt tot een maximum van 100 m2 en overige bijbehorende voorzieningen zijn toegestaan.
Ter plaatse van verkooppunt motorbrandstoffen is de verkoop van LPG uitsluitend toegestaan ter plaatse van verkooppunt LPG.
Artikel 3.56 Detailhandel volumineus / perifeer
Ter plaatse van volumineuze detailhandel is uitsluitend volumineuze detailhandel toegestaan.
Ter plaatse van perifere detailhandel is uitsluitend perifere detailhandel toegestaan.
Artikel 3.57 Beperkende regels over supermarkten
Detailhandel in de vorm van een supermarkt is uitsluitend toegestaan ter plaatse van supermarkt.
Artikel 3.58 Locaties waar uitsluitend een supermarkt is toegestaan
Gereserveerd voor toekomstige aanvullingen.
Artikel 3.59 Omvang en situering supermarkten
Ter plaatse van maximum vloeroppervlakte is de maximale bruto-vloeroppervlakte die ten behoeve van een supermarkt mag worden gebruikt de daar bepaalde waarde.
[Gereserveerd]
Artikel 3.60 Toepassingsbereik gebruiksdoel
Deze paragraaf is van toepassing op dienstverleningsgebied.
De gronden en bouwwerken ter plaatse van dienstverlening mogen worden gebruikt voor een dienstverlenend bedrijf en/of dienstverlenende instelling.
Artikel 3.61 Omvang en situering dienstverlening
Ter plaatse van bouwlaag dienstverlening is dienstverlening alleen toegestaan in de daar bepaalde bouwlaag dienstverlening - 1 of bouwlagen.
Artikel 3.62 Toepassingsbereik gebruiksdoel
Deze paragraaf is van toepassing op groengebied.
De gronden en bouwwerken ter plaatse van groen mogen worden gebruikt voor:
Een dierenweide is uitsluitend toegestaan ter plaatse van dierenweide.
Een cafetaria is uitsluitend toegestaan ter plaatse van cafetaria.
Deze paragraaf is van toepassing op de volgende locaties:
De gronden en bouwwerken mogen worden gebruikt voor een hoogspanningsverbinding van 150 kV en hoger en de daarmee verbonden schakel- en transformatorstations en andere voor die hoogspanningsverbinding noodzakelijke hulpmiddelen.
Ter plaatse van bovengrondse hoogspanningsverbinding 150 kV is uitsluitend een tracé voor een bovengrondse hoogspanningsverbinding met een spanning van 150 kV toegestaan.
gereserveerd voor toekomstige aanvullingen.
Artikel 3.68 Toepassingsbereik gebruiksdoel
Deze paragraaf is van toepassing op horecagebied.
De gronden en bouwwerken ter plaatse van horeca mogen worden gebruikt voor horeca.
In deze paragraaf wordt onder de Lijst van horeca-activiteiten verstaan de Lijst van horeca-activiteiten zoals opgenomen in bijlage III.
Artikel 3.69 Horeca categorieën
Ter plaatse van horeca categorie 1a zijn horecabedrijven toegestaan waarvan de activiteiten in horeca categorie 1a van de Lijst van horeca-activiteiten vallen.
Ter plaatse van horeca categorie 1b zijn horecabedrijven toegestaan waarvan de activiteiten in horeca categorie 1b van de Lijst van horeca-activiteiten vallen.
Gereserveerd voor toekomstige aanvullingen.
Artikel 3.70 Maatwerkvoorschrift: toestaan horeca-bedrijven
In afwijking van artikel 3.69 kan per maatwerkvoorschrift een horecabedrijf op een locatie worden toegestaan indien dat horecabedrijf naar aard en invloed op de omgeving gelijk te stellen zijn met de horecabedrijven die op grond van artikel 3.69 op die locatie zijn toegestaan.
Bij de aanvraag om een maatwerkvoorschrift worden de volgende gegevens verstrekt:
Om te borgen dat er wordt voldaan aan het eerste lid kan het bevoegd gezag in het maatwerkvoorschrift:
[Gereserveerd]
Artikel 3.71 Omvang en situering horecabedrijf
Ter plaatse van bouwlaag horeca is horeca uitsluitend toegestaan in de daar bepaalde bouwlaag of bouwlagen.
Artikel 3.72 Toepassingsbereik gebruikdsoel
Deze paragraaf is van toepassing op kantorengebied.
De gronden en bouwwerken ter plaatse van horeca mogen worden gebruikt voor zelfstandige kantoren.
Artikel 3.74 Toepassingsbereik gebruiksdoel
Deze subparagraaf is van toepassing op educatie.
De gronden en bouwwerken mogen worden gebruikt voor educatieve voorzieningen.
Artikel 3.75 Omvang en situering educatieve voorzieningen
Gereserveerd voor toekomstige aanvullingen.
Artikel 3.76 Toepassingsbereik gebruiksdoel
Deze subparagraaf is van toepassing op medische voorzieningen.
De gronden en bouwwerken mogen worden gebruikt voor medische voorzieningen.
Artikel 3.78 Toepassingsbereik gebruiksdoel
Deze subparagraaf is van toepassing op sociaal-culturele voorzieningen.
De gronden en bouwwerken mogen worden gebruikt voor sociaal-culturele voorzieningen.
Artikel 3.79 Omvang en situering sociaal-culturele voorzieningen
Gereserveerd voor toekomstige aanvullingen.
Artikel 3.80 Toepassingsbereik gebruiksdoel
Deze subparagraaf is van toepassing op levensbeschouwelijke voorzieningen.
De gronden en bouwwerken mogen worden gebruikt voor levensbeschouwelijke voorzieningen.
Artikel 3.81 Omvang en situering levensbeschouwelijke voorzieningen
Gereserveerd voor toekomstige aanvullingen.
Artikel 3.82 Toepassingsbereik gebruiksdoel
Deze subparagraaf is van toepassing op sport en sportieve recreatie.
De gronden en bouwwerken mogen worden gebruikt voor sport en sportieve recreatie.
Artikel 3.83 Omvang en situering sport en sportieve recreatie
Gereserveerd voor toekomstige aanvullingen.
Artikel 3.84 Toepassingsbereik gebruiksdoel
Deze subparagraaf is van toepassing op beschermd wonen en verzorgd wonen.
De gronden en bouwwerken mogen worden gebruikt voor beschermd en/of verzorgd wonen.
Artikel 3.85 Omvang en situering beschermd en/of verzorgd wonen
Gereserveerd voor toekomstige aanvullingen.
Artikel 3.86 Toepassingsbereik gebruiksdoel
Deze subparagraaf is van toepassing op openbare dienstverlening en openbaar bestuur.
De gronden en bouwwerken mogen worden gebruikt voor openbare dienstverlening en openbaar bestuur.
Artikel 3.87 Omvang en situering openbare dienstverlening en openbaar bestuur
Gereserveerd voor toekomstige aanvullingen.
Artikel 3.88 Toepassingsbereik gebruiksdoel
Deze subparagraaf is van toepassing op kinderopvang.
De gronden en bouwwerken mogen worden gebruikt voor kinderopvang.
Ter plaatse van 'begraafplaats' is uitsluitend een begraafplaats toegestaan.
Deze subparagraaf is van toepassing op nutsvoorzieningsgebied.
De gronden en bouwwerken ter plaatse van nutsvoorziening mogen worden gebruikt voor:
Deze paragraaf is van toepassing op dagrecreatie gebied.
De gronden en bouwwerken ter plaatse van dagrecreatie mogen worden gebruikt voor dagrecreatieve voorzieningen.
Artikel 3.98 Toepassingsbereik gebruiksdoel
Deze paragraaf is van toepassing op verkeersgebied.
Gronden en bouwwerken ter plaatse van verkeermogen worden gebruikt voor:
wegen en straten;
voet- en fietspaden;
kunstwerken, zoals bruggen, tunnels en duikers;
aanleg en gebruik van groenvoorzieningen;
aanleg en gebruik (ondergrondse) parkeervoorzieningen;
nutsvoorzieningen.
Artikel 3.99 Toepassingsbereik gebruiksdoel
Deze paragraaf is van toepassing op verblijfsgebied.
De gronden en bouwwerken ter plaatse van verblijf mogen worden gebruikt voor:
Artikel 3.102 Toepassingsbereik gebruiksdoel
Deze paragraaf is van toepassing op watergebied.
De gronden en bouwwerken ter plaatse van watermogen worden gebruikt voor:
Artikel 3.103 Specifieke regels over gebruik
Het is verboden de gronden te gebruiken voor het aanleggen van woonschepen.
Het is verboden de gronden te gebruiken voor het opslaan, storten, of bergen van voorwerpen, stoffen, materialen of chemicaliën, en soortgelijke producten, behoudens voor zover zulks nodig is voor het op de bestemming gerichte gebruik.
Artikel 3.104 Toepassingsbereik gebruiksdoel
Deze subparagraaf is van toepassing op woongebied.
De gronden en bouwwerken mogen ter plaatse van wonen worden gebruikt voor voor wonen in een woongebouw, waarbij inwoning is toegestaan.
Artikel 3.105 Omvang en situering wonen
Ter plaatse van aantal woningen is het maximum aantal woningen de daar bepaalde waarde.
Ter plaatse van bouwlaag wonen is wonen uitsluitend toegestaan in de daar bepaalde bouwlaag of bouwlagen.
Ter plaatse van garagebox zijn uitsluitend garageboxen toegestaan.
Een garagebox mag niet worden gebruikt voor de uitoefening van enige tak van handel, waaronder mede wordt verstaan een beroep of bedrijf aan huis.
Artikel 3.110 Specifieke regels over gebruik
Gereserveerd voor toekomstige aanvullingen.
Gereserveerd voor toekomstige aanvullingen.
Gereserveerd voor toekomstige aanvullingen.
Gereserveerd voor toekomstige aanvullingen.
Gereserveerd voor toekomstige aanvullingen.
Gereserveerd voor toekomstige aanvullingen.
Gereserveerd voor toekomstige aanvullingen.
Artikel 3.111 Aanwijzing vergunningplichtige gevallen
Het is verboden zonder omgevingsvergunning ter plaatse van wonen:
een (woonwagen)woning of een bedrijfswoning om te zetten naar kamerbewoning;
een (woonwagen)woning en/of kamersgewijs bewoonde (woonwagen)woning en/of woonwagen en/of kamersgewijs bewoonde woonwagen te wijzigen naar twee of meer (woonwagen)woningen/woonwagens;
een bedrijfswoning en/of kamersgewijs bewoonde bedrijfswoning te wijzigen naar twee of meer bedrijfswoningen;
een als (woonwagen)woning, dan wel tot woongebouw bestemde (woonwagen)woning, die legaal in gebruik is voor een andere functie dan wonen, te wijzigen naar twee of meer woningen.
Artikel 3.112 Uitzondering verbod
Het verbod zoals opgenomen in artikel 3.111 geldt niet voor:
kamerbewoning van een (woonwagen)woning of woonwagen in een bestaande situatie;
kamerbewoning ter plaatse van 'kamerbewoning'.
Artikel 3.113 Bijzondere aanvraagvereisten omgevingsvergunning
Bij de aanvraag omgevingsvergunning worden de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
Artikel 3.114 Beoordelingsregel omgevingsvergunning
De omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 3.111 wordt alleen verleend als de verkamering of splitsing niet leidt tot een onaanvaardbare inbreuk op het woon- en leefklimaat ter plaatse van en in de omgeving van het betreffende gebouw.
Of sprake is van een onaanvaardbare negatieve inbreuk op het woon- en leefklimaat wordt beoordeeld aan de hand van de 'Beleidsregels kamerbewoning en woningsplitsing 2021', met dien verstande dat, indien deze beleidsregels worden gewijzigd, de gewijzigde beleidsregels gelden.
Artikel 3.115 Bedrijfswoningen
Ter plaatse van bedrijfswoning is woonruimte aangewezen als bedrijfswoning.
Het is verboden woonruimte op een andere wijze in gebruik te hebben dan als bedrijfswoning.
Ter plaatse van bedrijfswoning is maximaal 1 bedrijfswoning toegestaan.
Ter plaatse van studio zijn studio's toegestaan.
Artikel 3.117 Vergunningplicht beroep en bedrijf aan huis
Het is verboden zonder omgevingsvergunning ter plaatse van wonen:
Artikel 3.119 Beoordelingsregels omgevingsvergunning
De omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 3.117 wordt alleen verleend als:
het bedrijf aan huis een bedrijfsvloeroppervlakte heeft van maximaal 30 m2 ;
het beroep aan huis een vloeroppervlakte heeft van maximaal 75 m2 ;
de totale oppervlakte voor een bedrijf aan huis en een beroep aan huis gezamenlijk niet meer dan 75 m2 bedraagt;
de verkeersaantrekkende werking niet zodanig is, dat ten gevolge daarvan extra verkeersmaatregelen, waaronder extra parkeervoorzieningen op de openbare weg, noodzakelijk worden;
het niet betreft detailhandel, met uitzondering van detailhandel in ter plaatse vervaardigde en/of bewerkte producten;
het niet betreft de vervaardiging van voedsel;
deze activiteiten door ten hoogste twee personen wordt uitgeoefend, waarvan minstens een persoon woonachtig in het betreffende pand; voor kapsalons geldt dat deze activiteit door maximaal een persoon, die tevens in het pand woonachtig is, mag worden uitgeoefend;
de bedrijfsactiviteiten vallen onder de in bijlage III opgenomen 'Lijst van bedrijfsactiviteiten bij wonen' behorende tot de categorie 1, alsmede voor zover het bedrijfsactiviteiten betreft die niet in deze lijst zijn opgenomen maar naar aard en invloed op de omgeving gelijk te stellen zijn met de bedrijfsactiviteiten als genoemd in deze lijst;
dienstverlenende bedrijven en/of dienstverlenende instellingen betreffen die niet vallen onder de in sub h genoemde lijst, maar naar aard en invloed op de omgeving gelijk te stellen zijn met de bedrijfsactiviteiten als bedoeld onder sub h.
Ter plaatse van werkplaats is uitsluitend een werkplaats toegestaan.
Artikel 3.121 Werken bij wonen
Ter plaatse van werken bij wonen zijn uitsluitend bedrijven in categorie 1 en 2 van de Lijst van bedrijfsactiviteiten zoals opgenomen in bijlage III, kantoren, vrije en maatschappelijke beroepen, showrooms en dienstverlening toegestaan.
De regels in dit hoofdstuk hebben betrekking op het gebruik van gronden en bouwwerken.
Deze paragraaf geldt ter plaatse van afweging geluid bij wijziging gebruik.
Waar een TAM-omgevingsplan geldt, is deze subparagraaf van overeenkomstige toepassing, voor zover in dat TAM-omgevingsplan een locatie is aangegeven met 'afweging geluid bij wijziging gebruik'.
Deze paragraaf is van toepassing op het wijzigen van het gebruik van een gebouw naar een:
woonfunctie of nevengebruiksfuncties daarvan;
onderwijsfunctie of nevengebruiksfuncties daarvan;
gezondheidszorgfunctie met bedgebied of nevengebruiksfuncties daarvan; of
bijeenkomstfunctie voor kinderopvang met bedgebied of nevengebruiksfuncties daarvan,
uitsluitend voor zover het met de wijziging beoogde gebruik niet in strijd is met artikel 3.2.
Voor de toepassing van deze paragraaf wordt onder geluid uitsluitend verstaan het geluid door wegen, spoorwegen en industrieterreinen.
Bij de toepassing van deze subparagraaf blijft een beoordeling voor de geluidbronsoort industrieterreinen buiten toepassing voor zover het gaat om industrieterreinen waarvoor nog geen geluidproductieplafonds als bedoeld in artikel 2.11a of 2.12a van de Omgevingswet, zijn vastgesteld.
Deze paragraaf is niet van toepassing als de wijziging van gebruik reeds betrokken is bij een verleende omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit bouwwerken, een verleende omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit, of een verleende omgevingsvergunning, bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de tot 1 januari 2024 van kracht zijnde Wet algemene bepalingen omgevingsrecht.
Op het bepalen van het geluid op een gevel zijn de meet- en rekenvoorschriften, gesteld bij en krachtens de Omgevingswet, van toepassing.
De waarden voor het geluid gelden:
als het gaat om een geluidgevoelig gebouw: op de gevel, niet zijnde niet-geluidgevoelige gevels met bouwkundige maatregelen;
als het gaat om een nieuw te bouwen geluidgevoelig gebouw: op de locatie waar een gevel mag komen, met dien verstande dat een balkon niet bij de verblijfsruimte of het verblijfsgebied mag worden getrokken;
in afwijking van onder a en b, als het gaat om een woonschip of woonwagen: op de begrenzing van de locatie voor het plaatsen van dat woonschip of die woonwagen; en
als het gaat om een geluidgevoelige ruimte: in de geluidgevoelige ruimte.
Het is verboden zonder omgevingsvergunning het gebruik van een gebouw te wijzigen naar een:
De omgevingsvergunning, bedoeld in artikel 4.5, wordt alleen verleend als:
het met de wijziging beoogde gebruik niet in strijd is met artikel 3.2; en
het geluid op de gevel van het geluidgevoelig gebouw, met het oog op de bescherming van de gezondheid, aanvaardbaar is.
Van een aanvaardbaar geluid op de gevel van het geluidgevoelig gebouw is in elk geval sprake als het geluid op de gevel niet hoger is dan de standaardwaarde, bedoeld in tabel 4.7:
Tabel 4.7 : standaardwaarde geluid op een geluidgevoelig gebouw per bronsoort
Artikel 5.78t, tweede lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving is van overeenkomstige toepassing.
Voor een geluidgevoelig gebouw als bedoeld in artikel 3.21, eerste lid, onder b of d, van het Besluit kwaliteit leefomgeving, waarvan het gebruik in de nachtperiode in het omgevingsplan is uitgesloten:
gelden de waarden in Lnight niet; en
wordt in tabel 4.7 gelezen voor «Lden»: »Lde».
Voor een geluidgevoelig gebouw als bedoeld in artikel 3.21, eerste lid, onder b of d, van het Besluit kwaliteit leefomgeving, waarvan het gebruik in de avondperiode en de nachtperiode in het omgevingsplan is uitgesloten:
gelden de waarden in Lnight niet; en
wordt in tabel 4.7 gelezen voor «Lden»: «Lday».
Wanneer het geluid op de gevel van het geluidgevoelig gebouw hoger is dan de in artikel 4.7 bedoelde standaardwaarde kan het geluid aanvaardbaar zijn als:
het gaat om de realisatie van 10 of minder geluidgevoelige gebouwen (woningen/appartementen);
het gaat om de realisatie van 11 of meer geluidgevoelige gebouwen (woningen/appartementen) en de overschrijding van de standaardwaarde door het treffen van geluidbeperkende maatregelen zoveel mogelijk wordt beperkt, waarbij de regels met betrekking tot financiële doelmatigheid volgens het Besluit kwaliteit leefomgeving worden gevolgd, dan wel er met redenen omkleed geen geluidbeperkende maatregelen kunnen worden getroffen om aan de standaardwaarde te voldoen;
minimaal 1 geluidluwe gevel aanwezig is per woning/studio of er worden compenserende maatregelen getroffen;
het geluid op geluidgevoelige gebouwen niet hoger is dan de grenswaarde, bedoeld in tabel 4.8:
Tabel 4.8: Grenswaarde geluid op een geluidgevoelig gebouw per bronsoort
Artikel 5.78u, tweede lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving is van overeenkomstige toepassing.
Voor een geluidgevoelig gebouw als bedoeld in artikel 3.21, eerste lid, onder b of d, van het Besluit kwaliteit leefomgeving, waarvan het gebruik in de nachtperiode in het omgevingsplan is uitgesloten:
gelden de waarden in Lnight niet; en
wordt in tabel 4.8 gelezen voor «Lden»: »Lde».
Voor een geluidgevoelig gebouw als bedoeld in artikel 3.21, eerste lid, onder b of d, van het Besluit kwaliteit leefomgeving, waarvan het gebruik in de avondperiode en de nachtperiode in het omgevingsplan is uitgesloten:
gelden de waarden in Lnight niet; en
wordt in tabel 4.8 gelezen voor «Lden»: «Lday».
Wanneer het geluid op de gevel van het geluidgevoelig gebouw hoger is dan de in artikel 4.8 bedoelde grenswaarde kan het geluid aanvaardbaar zijn als:
sprake is van zwaarwegende maatschappelijke belangen;
door middel van onderzoek aangetoond wordt dat:
het doel in redelijke verhouding staat tot de afwijking van de grenswaarde;
het afwijken van de grenswaarde geschikt is om het doel te behalen;
het initiatief niet anders uitgevoerd kan worden en maatregelen en compensatie niet mogelijk zijn en monitoring mogelijk noodzakelijk is;
maatschappelijk draagvlak voor het afwijken van de grenswaarde aanwezig is; en
Minimaal 1 geluidluwe gevel aanwezig is of minimaal 1 gedeeltelijk geluidluwe gevel aanwezig is en hierbij compenserende maatregelen worden getroffen.
Wanneer het geluid op de gevel van het geluidgevoelig gebouw hoger is dan de in artikel 4.8 bedoelde grenswaarde kan het geluid aanvaardbaar zijn als:
de uitwendige scheidingsconstructie van de gevel waarop de grenswaarde wordt overschreden geen te openen delen bevat anders dan als onderdeel van de vluchtroute die door een gemeenschappelijke verkeersruimte voert; of
aan het gebouw zodanige bouwkundige maatregelen worden getroffen dat het geluid op de te openen delen in de uitwendige scheidingsconstructie niet hoger is dan de grenswaarde.
Bij de toepassing van artikel 4.8 wordt de aanvaardbaarheid van het gecumuleerde geluid op het geluidgevoelige gebouw beoordeeld.
Bij het bepalen van het gecumuleerde geluid wordt in ieder geval betrokken:
voor een geluidgevoelig gebouw in een geluidaandachtsgebied van een weg, spoorweg of industrieterrein: het geluid door die geluidbronsoort;
voor een geluidgevoelig gebouw binnen de 48 Lden geluidcontour of, voor zover de geldende geluidcontouren in Kosteneenheden zijn uitgedrukt, binnen de 20 Kosteneenheden geluidcontour van een luchthaven waarvoor op grond van de Wet luchtvaart een luchthavenindelingbesluit, een luchthavenbesluit of een besluit beperkingengebied buitenlandse luchthaven is vereist: het geluiddoor luchtvaart;
voor een geluidgevoelig gebouw waarop het geluid door een windturbine of een windpark op een industrieterrein hoger is dan 43 Lden: het geluid door die windturbine of dat windpark; en
voor een geluidgevoelig gebouw waarop het geluid door een civiele buitenschietbaan, een militaire buitenschietbaan of een militair springterrein op een industrieterrein hoger is dan 50 dBBS, dan: het geluid door die buitenschietbaan of dat springterrein.
Op het bepalen van het gecumuleerde geluid zijn de bij ministeriële regeling gestelde regels van toepassing.
Het gecumuleerde geluid wordt niet aanvaardbaar geacht indien dit de grenswaarde van 70 dB overschrijdt.
Een geluidgevoelig gebouw wordt aanvaardbaar geacht indien onderzoek naar de geluidwering van de gevels uitwijst dat op basis van het gezamenlijke geluid aan de binnenwaarde zoals genoemd in artikel 4.103 van het Besluit bouwwerken leefomgeving wordt voldaan.
Bij de toepassing van artikel 4.9 wordt de aanvaardbaarheid van het gecumuleerde geluid op het geluidgevoelige gebouw beoordeeld.
Bij het bepalen van het gecumuleerde geluid wordt in ieder geval betrokken:
voor een geluidgevoelig gebouw in een geluidaandachtsgebied van een weg, spoorweg of industrieterrein: het geluid door die geluidbronsoort;
voor een geluidgevoelig gebouw binnen de 48 Lden geluidcontour of, voor zover de geldende geluidcontouren in Kosteneenheden zijn uitgedrukt, binnen de 20 Kosteneenheden geluidcontour van een luchthaven waarvoor op grond van de Wet luchtvaart een luchthavenindelingbesluit, een luchthavenbesluit of een besluit beperkingengebied buitenlandse luchthaven is vereist: het geluid door luchtvaart;
voor een geluidgevoelig gebouw waarop het geluid door een windturbine of een windpark op een industrieterrein hoger is dan 43 Lden: het geluid door die windturbine of dat windpark; en
voor een geluidgevoelig gebouw waarop het geluid door een civiele buitenschietbaan, een militaire buitenschietbaan of een militair springterrein op een industrieterrein hoger is dan 50 dBBS dan: het geluid door die buitenschietbaan of dat springterrein.
Op het bepalen van het gecumuleerde geluid zijn de bij ministeriële regeling gestelde regels van toepassing.
Het gecumuleerde geluid wordt niet aanvaardbaar geacht indien dit de grenswaarde van 75 dB overschrijdt.
Een geluidgevoelig gebouw wordt aanvaardbaar geacht indien onderzoek naar de geluidwering van de gevels uitwijst dat op basis van het gezamenlijke geluid aan de binnenwaarde zoals genoemd in artikel 4.103 van het Besluit bouwwerken leefomgeving wordt voldaan.
Aan de omgevingsvergunning, bedoeld in artikel 4.5, worden de voorschriften verbonden die nodig zijn met het oog op het voorkomen van onaanvaardbare geluidhinder. Dit betreft in ieder geval het gezamenlijke geluid, de gevel met maatregelen, de geluidluwe gevel en/of (compenserende) maatregelen.
Voor zover de in het eerste lid bedoelde voorschriften betrekking hebben op het nemen van bouwkundige maatregelen, waarvoor op grond van hoofdstuk 5 een vergunningplicht voor een omgevingsplanactiviteit bouwwerken geldt, dan is hoofdstuk 5 op het verrichten van die omgevingsplanactiviteit bouwwerken onverkort van toepassing.
Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning, bedoeld in artikel 4.5 wordt een rapport verstrekt:
Deze paragraaf geldt ter plaatse van Plaatsgebonden risicocontour.
Waar een TAM-omgevingsplan geldt, is deze subparagraaf van overeenkomstige toepassing, voor zover in dat TAM-omgevingsplan een locatie is aangeduid met 'plaatsgebonden risicocontour'.
De regels in deze paragraaf zijn gesteld om beperkt kwetsbare, kwetsbare en zeer kwetsbare gebouwen en beperkt kwetsbare en kwetsbare locaties te beschermen.
Het is ter plaatse van de plaatsgebonden risicocontour verboden om de gronden te gebruiken:
Het verbod geldt niet voor beperkt kwetsbare en kwetsbare gebouwen en beperkt kwetsbare en kwetsbare locaties die functionele binding hebben met de activiteit waarvoor het plaatsgebonden risicocontour is opgenomen.
Deze paragraaf geldt binnen een brandaandachtsgebied, als bedoeld in artikel 5.12. eerste lid van het Besluit kwaliteit leefomgeving, ter plaatse van ruimtelijke regels tijdelijk deel vervallen.
Waar een TAM-omgevingsplan geldt, is deze paragraaf van overeenkomstige toepassing, voor zover het TAM-omgevingsplan valt binnen een brandaandachtsgebied.
De regels in deze paragraaf zijn gesteld om beperkt kwetsbare, kwetsbare en zeer kwetsbare gebouwen en beperkt kwetsbare en kwetsbare locaties te beschermen.
Binnen een brandaandachtsgebied zijn nieuwe beperkt kwetsbare, kwetsbare en zeer kwetsbare gebouwen en beperkt kwetsbare en kwetsbare locaties verboden.
Deze paragraaf geldt binnen een explosieaandachtsgebied, als bedoeld in artikel 5.12. tweede lid van het Besluit kwaliteit leefomgeving, ter plaatse van ruimtelijke regels tijdelijk deel vervallen.
Waar een TAM-omgevingsplan geldt, is deze paragraaf van overeenkomstige toepassing, voor zover het TAM-omgevingsplan valt binnen een explosieaandachtsgebied.
De regels in deze paragraaf zijn gesteld om beperkt kwetsbare, kwetsbare en zeer kwetsbare gebouwen en beperkt kwetsbare en kwetsbare locaties te beschermen.
Binnen een explosieaandachtsgebied zijn nieuwe beperkt kwetsbare, kwetsbare en zeer kwetsbare gebouwen en beperkt kwetsbare en kwetsbare locaties verboden.
[Gereserveerd]
Het bevoegd gezag kan een maatwerkvoorschrift stellen over deze afdeling.
Met een maatwerkvoorschrift kan worden afgeweken van de artikelen in deze afdeling.
Met het oog op het waarborgen van de veiligheid wordt een bouwwerk niet gebruikt als door of namens het bevoegd gezag is medegedeeld dat het gebruik in verband met bouwvalligheid van een in de nabijheid gelegen bouwwerk gevaarlijk is.
Degene die een bouwwerk gebruikt en weet of redelijkerwijs kan vermoeden dat dit gebruik tot gevaar voor de gezondheid of veiligheid kan leiden, is verplicht alle maatregelen te treffen die redelijkerwijs van diegene kunnen worden gevraagd om dat gevaar te voorkomen of niet te laten voortduren.
Degene die weet of redelijkerwijs kan vermoeden dat zijn handelen of nalaten in, op of aan een bouwwerk overlast of hinder veroorzaakt of kan veroorzaken voor de omgeving, is verplicht alle maatregelen te treffen die redelijkerwijs van diegene kunnen worden gevraagd om die overlast of hinder te voorkomen of niet te laten voortduren. Het gaat daarbij in elk geval om overlast of hinder door:
Het eerste lid is niet van toepassing op het gebruik van bouwwerken, bedoeld in afdeling 6.2 van het Besluit bouwwerken leefomgeving.
Op een open erf of terrein nabij een bouwwerk is geen brandgevaarlijke stof als bedoeld in tabel 4.25.
Tabel 4.25
ADR-klasse 1 | Omschrijving | Verpakkingsgroep | Toegestane maximum hoeveelheid |
2 UN 1950 spuitbussen & UN 2037 houders, klein, gas | Gassen zoals propaan, zuurstof, acetyleen, aerosolen (spuitbussen) | n.v.t. | 50 kg |
3 | Brandbare vloeistoffen zoals bepaalde oplosmiddelen en aceton | II | 25 liter |
3 excl. dieselolie, gasolie of lichte stookolie met een vlampunt tussen 61°C en 100°C | Brandbare vloeistoffen zoals terpentine en bepaalde inkten | III | 50 liter |
4.1, 4.2, 4.3 | 4.1: brandbare vaste stoffen, zelfontledende vaste stoffen en vaste ontplofbare stoffen in niet-explosieve toestand zoals wrijvingslucifers, zwavel en metaalpoeders 4.2: voor zelfontbranding vatbare stoffen zoals fosfor (wit of geel) en diethylzink 4.3: stoffen die in contact met water brandbare gassen ontwikkelen zoals magnesiumpoeder, natrium en calciumcarbide | II en III | 50 kg |
5.1 | Brandbevorderende stoffen zoals waterstofperoxide | II en III | 50 liter |
5.2 | Organische peroxiden zoals dicumyl peroxide en di-propionyl peroxide | n.v.t. | 1 liter |
Het eerste lid is niet van toepassing als:
de in tabel 4.25 aangegeven toegestane hoeveelheid per stof niet wordt overschreden, waarbij de totale toegestane hoeveelheid stoffen 100 kilogram of liter is;
de stof deugdelijk is verpakt, waarbij:
de stof wordt gebruikt met inachtneming van de op de verpakking aangegeven gevaarsaanduidingen.
Het eerste lid is niet van toepassing op:
brandstof in het reservoir van een verbrandingsmotor;
brandstof in een verlichtings-, verwarmings- of ander warmteontwikkelend toestel;
voor consumptie bestemde alcoholhoudende dranken;
gasflessen tot een totale waterinhoud van 115 liter;
dieselolie, gasolie of lichte stookolie met een vlampunt tussen de 61 °C en 100 °C tot een totale hoeveelheid van 1.000 liter; en
brandgevaarlijke stoffen voor zover de aanwezigheid daarvan op grond van het Besluit activiteiten leefomgeving of een omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit is toegestaan.
Bij het berekenen van de toegestane hoeveelheid, bedoeld in het tweede lid, onder a, wordt een aangebroken verpakking als een volle meegerekend.
In afwijking van het derde lid, aanhef en onder e, is de aanwezigheid van meer dan 1.000 liter van een oliesoort als bedoeld in dat onderdeel toegestaan als die oliesoort op zodanige wijze wordt opgeslagen en gebruikt dat het ontstaan van een brandgevaarlijke situatie en de ontwikkeling van brand voldoende worden voorkomen.
De eigenaar of degene die uit anderen hoofde bevoegd is tot het treffen van voorzieningen aan het open erf of terrein en weet of redelijkerwijs kan vermoeden dat de staat van het open erf of terrein tot gevaar voor de gezondheid of de veiligheid kan leiden, is verplicht alle maatregelen te treffen die redelijkerwijs van diegene kunnen worden gevraagd om dat gevaar te voorkomen of niet te laten voortduren.
Degene die een open erf of terrein gebruikt en weet of redelijkerwijs kan vermoeden dat dit gebruik tot gevaar voor de gezondheid of de veiligheid kan leiden, is verplicht alle maatregelen te treffen die redelijkerwijs van diegene kunnen worden gevraagd om dat gevaar te voorkomen of niet te laten voortduren.
Degene die weet of redelijkerwijs kan vermoeden dat zijn handelen of nalaten op een open erf of terrein overlast of hinder veroorzaakt of kan veroorzaken voor de omgeving, is verplicht alle maatregelen te treffen die redelijkerwijs van diegene kunnen worden gevraagd om die overlast of hinder te voorkomen of niet te laten voortduren. Het gaat daarbij in elk geval om overlast of hinder door:
het op hinderlijke wijze verspreiden van rook, roet, walm, stof, stank, vocht of irriterend materiaal;
het veroorzaken van overlast door geluid, trilling, dieren of verontreiniging; en
het nalaten van het normale onderhoud waardoor het open erf of terrein zich niet in een zindelijke staat bevindt.
Met het oog op het waarborgen van de veiligheid wordt een open erf of terrein niet gebruikt als door of namens het bevoegd gezag is medegedeeld dat dit in verband met bouwvalligheid van een in de nabijheid gelegen bouwwerk gevaarlijk is.
Dit hoofdstuk is van toepassing op:
het bouwen, in stand houden en gebruiken van een bouwwerk;
het verrichten van een omgevingsplanactiviteit bouwwerken;
het verrichten van een omgevingsplanactiviteit slopen.
Met het bouwen van een hoofdgebouw waarvoor een melding bouwactiviteit, een omgevingsvergunning voor een bouwactiviteit of een omgevingsplanactiviteit is verleend, wordt, onverminderd de aan de vergunning verbonden voorschriften, niet begonnen voordat ten aanzien van vloerpeil en perceelsgrenzen op basis van een actueel hoogteplan (inclusief een voorstel voor het vloerpeil) overleg heeft plaatsgevonden met de gemeentelijk landmeetkundige.
Een maatwerkvoorschrift kan worden gesteld over het eerste lid, waarmee kan worden afgeweken van het eerste lid.
Voor de toepassing van dit hoofdstuk wordt onder gemeentelijk monument respectievelijk voorbeschermd gemeentelijk monument ook verstaan een monument of archeologisch monument dat op grond van een gemeentelijke verordening is aangewezen respectievelijk waarop, voordat het is aangewezen, die verordening van overeenkomstige toepassing is.
Het eerste lid is van toepassing:
als het gaat om een aangewezen monument of archeologisch monument: zolang in dit omgevingsplan daaraan nog niet de functie-aanduiding gemeentelijk monument is gegeven; en
als het gaat om een monument of archeologisch monument waarop voordat het is aangewezen de verordening van overeenkomstige toepassing is: zolang in dit omgevingsplan daaraan nog niet de functie-aanduiding gemeentelijk monument is gegeven of dit omgevingsplan geen voorbeschermingsregel bevat vanwege het voornemen om die functie-aanduiding te geven.
Artikel 5.16, derde lid, is van overeenkomstige toepassing op een activiteit als bedoeld in die artikelonderdelen die wordt verricht op een locatie waarvoor een op grond van artikel 4.35, eerste lid, van de Invoeringswet Omgevingswet als instructie geldende aanwijzing als beschermd stads- of dorpsgezicht als bedoeld in artikel 35, eerste lid, van de Monumentenwet 1988 zoals die wet luidde voor de inwerkingtreding van de Erfgoedwet van kracht is, zolang in dit omgevingsplan aan die locatie nog niet de functie-aanduiding rijksbeschermd stads- of dorpsgezicht is gegeven.
Voor de toepassing van dit hoofdstuk wordt huisvesting in verband met mantelzorg aangemerkt als functioneel verbonden met het hoofdgebouw.
Het is verboden om een hyperscale datacentrum te bouwen.
Het eerste lid is niet van toepassing op een activiteit die op grond van het recht zoals dat gold voor inwerkingtreding van dit artikel rechtmatig wordt verricht of is toegestaan op grond van een omgevingsvergunning die is aangevraagd op of voor 16 februari 2022.
Afdeling 5.2 is van toepassing op het verrichten van een omgevingsplanactiviteit bouwwerken.
Het is verboden zonder omgevingsvergunning een omgevingsplanactiviteit bouwwerken te verrichten.
In afwijking van het bepaalde in artikel 5.8 is het ter plaatse van rijksbeschermd stads- of dorpsgezicht, behoudens interne verbouwingen, verboden om te bouwen.
De omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit bouwwerken wordt alleen verleend als de activiteit niet in strijd is met de regels over het verlenen van de omgevingsvergunning die in paragraaf 5.2.4 zijn gesteld.
Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit bouwwerken worden voor de toetsing aan dit omgevingsplan in ieder geval de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
een opgave van de bouwkosten;
het beoogde en huidige gebruik van het bouwwerk en de bijbehorende gronden waarop de aanvraag betrekking heeft;
een opgave van de bruto inhoud in m3 en de bruto-vloeroppervlakte in m3 van het deel van het bouwwerk waarop de aanvraag betrekking heeft;
een situatietekening van de bestaande toestand en een situatietekening van de nieuwe toestand met daarop:
de afmetingen van het perceel en bebouwd oppervlak;
de situering van het bouwwerk ten opzichte van de perceelsgrenzen en de wegzijde;
de wijze waarop de locatie wordt ontsloten;
de aangrenzende locaties en de daarop voorkomende bebouwing; en
het beoogd gebruik van de gronden behorende bij het voorgenomen bouwwerk;
de hoogte van het bouwwerk ten opzichte van het straatpeil en het aantal bouwlagen;
gegevens en bescheiden die samenhangen met een uit te brengen advies van de Agrarische Adviescommissie in geval van een aanvraag voor een bouwactiviteit op een locatie waaraan een agrarische functie is toegedeeld; en
bodemonderzoek naar mobiele verontreinigingssituatie;
overige gegevens en bescheiden die samenhangen met een eventueel benodigde toetsing aan dit omgevingsplan.
Voorafgaand aan het verrichten van een bouwactiviteit voor een gebouw of een gedeelte van een gebouw dat de bodem raakt, inclusief een daaraan grenzende tuin of een aangrenzend terrein, wordt onderzocht of sprake is van een mobiele verontreinigingssituatie, zoals aangegeven in artikel 5.11 sub g, door:
raadpleging van het bodeminformatiesysteem Nazca Bodem;
voorafgaand bodemonderzoek als bedoeld in paragraaf 5.2.2 van het Besluit activiteiten leefomgeving;
het overleggen van een beschikking op grond van artikel 29, eerste lid, in samenhang met artikel 37, eerste lid, van de Wet bodembescherming, zoals die luidde voor de inwerkingtreding van de wet, waarin is vastgesteld dat bij het huidige dan wel het voorgenomen gebruik van de bodem of een mogelijke verspreiding van een verontreiniging, geen sprake is van zodanige risico's voor mens, plant of dier dat spoedige sanering noodzakelijk is.
Het eerste lid is niet van toepassing op:
Er is sprake van een mobiele verontreinigingssituatie als het grondwater:
een verontreinigingscontour heeft in minimaal 100 m3 poriën verzadigd bodemvolume die de signaleringsparameter grondwatersanering, zoals opgenomen in 'Bijlage V Gevaarlijke stoffen in het grondwater' van de Omgevingsverordening Noord Brabant overschrijdt; of
in een kwetsbaar gebied, als bedoeld in artikel 3.49 van de Omgevingsverordening Noord-Brabant, de verontreinigende stof in minimaal 100 m3 poriën verzadigd bodemvolume de voorkeurswaarde grondwater overschrijdt, bedoeld in 'Bijlage V Gevaarlijke stoffen in het grondwater' van de Omgevingsverordening Noord-Brabant.
Artikel 5.15 is niet van toepassing op een activiteit die wordt verricht in, aan, op of bij een bouwwerk dat is gebouwd of in stand wordt gehouden of wordt gebruikt zonder de daarvoor vereiste omgevingsvergunning.
Bij de toepassing van artikel 5.15 blijft het aantal woningen gelijk, tenzij het bij een bijbehorend bouwwerk of een uitbreiding daarvan als bedoeld in artikel 5.15 lid 1 onder a, gaat om huisvesting in verband met mantelzorg.
Het verbod als bedoeld in artikel 5.8 geldt niet voor een omgevingsplanactiviteit bouwwerken als die activiteit betrekking heeft op een van de volgende bouwwerken:
een bijbehorend bouwwerk of een uitbreiding daarvan, als wordt voldaan aan de volgende eisen:
op de grond staand;
gelegen in het achtererfgebied;
op een afstand van meer dan 1 m vanaf openbaar toegankelijk gebied;
niet hoger dan 5 m;
de ligging van een verblijfsgebied, bij meer dan een bouwlaag, alleen op de eerste bouwlaag, en
niet voorzien van een dakterras, balkon of andere niet op de grond gelegen buitenruimte;
een bouwwerk voor recreatief nachtverblijf, als wordt voldaan aan de volgende eisen:
een sport- of speeltoestel anders dan voor alleen particulier gebruik, als wordt voldaan aan de volgende eisen:
een zwembad, een bubbelbad of soortgelijke voorziening of een vijver op het gebouwerf bij een woning of woongebouw, als deze niet van een overkapping is voorzien;
een erf- of perceelafscheiding, als wordt voldaan aan de volgende eisen:
hoger dan 1 m, maar niet hoger dan 2 m;
op een erf of perceel waarop al een hoofdgebouw staat waarmee de afscheiding in functionele relatie staat; en
achter de lijn die loopt langs de voorkant van dat hoofdgebouw en vanaf daar evenwijdig loopt met het aangrenzend openbaar toegankelijk gebied zonder het hoofdgebouw te doorkruisen of in het gebouwerf achter het hoofdgebouw te komen;
een bouwwerk, geen gebouw zijnde, in achtererfgebied voor agrarische bedrijfsvoering, voor zover het gaat om:
een buisleiding anders dan een buisleiding waarop artikel 2.29, onder p, aanhef en onder 4°, van het Besluit bouwwerken leefomgeving van toepassing is; of
een te veranderen bouwwerk, als wordt voldaan aan de volgende eisen:
geen uitbreiding van de bebouwde oppervlakte;
geen uitbreiding van het bouwvolume; en
geen bouwwerk als bedoeld in artikel 2.29, onder b tot en met r, van het Besluit bouwwerken leefomgeving dat niet voldoet aan de voor dat bouwwerk in die onderdelen gestelde eisen.
gewoon onderhoud in, aan of op een gemeentelijk monument, voorbeschermd gemeentelijk monument, provinciaal monument, voorbeschermd provinciaal monument, rijksmonument of voorbeschermd rijksmonument, voor zover detaillering, profilering en vormgeving van het bouwwerk niet worden gewijzigd.
Op een omgevingsplanactiviteit bouwwerken die wordt verricht in, aan of op een gemeentelijk monument, voorbeschermd gemeentelijk monument, provinciaal monument, voorbeschermd provinciaal monument, rijksmonument of voorbeschermd rijksmonument is artikel 5.15 niet van toepassing.
Op een omgevingsplanactiviteit bouwwerken die wordt verricht bij een gemeentelijk monument, voorbeschermd gemeentelijk monument, provinciaal monument, voorbeschermd provinciaal monument, rijksmonument of voorbeschermd rijksmonument is alleen artikel 5.15, aanhef en onder d tot en met i, van toepassing.
Op een omgevingsplanactiviteit bouwwerken die wordt verricht op een locatie waaraan in dit omgevingsplan de functie-aanduiding rijksbeschermd stads- of dorpsgezicht is gegeven, is artikel 5.15 alleen van toepassing voor zover het gaat om:
inpandige wijzigingen;
een wijziging van een achtergevel of achterdakvlak, als die gevel of dat dakvlak niet naar openbaar toegankelijk gebied is gekeerd;
een bouwwerk op een gebouwerf aan de achterkant van een hoofdgebouw, als dat gebouwerf niet ook deel uitmaakt van het gebouwerf aan de zijkant van dat gebouw en niet naar openbaar toegankelijk gebied is gekeerd; of
een bouwwerk op een locatie die onderdeel is van openbaar toegankelijk gebied.
Ter plaatse van ruimtelijke regels tijdelijk deel nog in werking is artikel 5.15, aanhef en onder a en b, ook niet van toepassing als in het tijdelijke deel van dit omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, onder a, van de Omgevingswet, voor de locatie waarop de bouwactiviteit wordt verricht, regels zijn gesteld over het verrichten van archeologisch onderzoek in het kader van een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een bouwactiviteit, tenzij:
het bouwwerk waarop de activiteit betrekking heeft een oppervlakte heeft van minder dan 50 m2; of
het tijdelijke deel van dit omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, onder a, van de Omgevingswet, een verbod bevat om grondwerkzaamheden die nodig zijn voor het verrichten van de bouwactiviteit zonder omgevingsvergunning te verrichten waarop regels over het verrichten van archeologisch onderzoek in het kader van een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of een werkzaamheid, van toepassing zijn.
Artikel 5.15 is uitsluitend van toepassing voor zover een omgevingsplanactiviteit bouwwerken in overeenstemming is met artikel 6.4.
Artikel 5.18 Toepassingsbereik
Deze paragraaf is van toepassing op de beoordeling van een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit bouwwerken.
Artikel 5.19 Beoordelingsregel aanvraag omgevingsvergunning omgevingsplanactiviteit bouwwerken
De omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit bouwwerken wordt alleen verleend als de omgevingsplanactiviteit bouwwerken niet in strijd is met artikel 6.4.
Een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit bouwwerken wordt niet geweigerd op grond van het eerste lid, voor zover de omgevingsplanactiviteit passend is binnen:
een verleende omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit om af te wijken van ruimtelijke regels over bouwwerken; of
een onder oud recht verleende omgevingsvergunning, bedoeld in artikel 2.1, eerste lid onder c, van de tot 1 januari 2024 van kracht zijnde Wet algemene bepalingen omgevingswet om af te wijken van ruimtelijke regels over bouwwerken.
Ter plaatse van ruimtelijke regels tijdelijk deel nog in werking wordt een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit bouwwerken niet geweigerd op grond van het eerste lid, als:
in het ruimtelijk plan tijdelijk deel omgevingsplan is bepaald dat bij omgevingsvergunning kan worden afgeweken van daarbij aangegeven regels; en
het bevoegd gezag van oordeel is dat de vergunning met toepassing van de onder a bedoelde regels kan worden verleend.
In afwijking van de voorgaande leden wordt de omgevingsvergunning geweigerd, als voor de locatie waarop de aanvraag betrekking heeft voor de dag van ontvangst van de aanvraag:
een ontwerp van een bestemmingsplan of van een inpassingsplan ter inzage is gelegd en de termijn voor de vaststelling van het bestemmingsplan of inpassingsplan ingevolge artikel 3.8, eerste lid, onder d, van de Wet ruimtelijke ordening op het tijdstip van het nemen van de beslissing op de aanvraag niet is overschreden;
een bestemmingsplan of inpassingsplan is vastgesteld en de termijn voor de bekendmaking van het bestemmingsplan of inpassingsplan na de vaststelling ingevolge op het tijdstip van het nemen van de beslissing op de aanvraag niet is overschreden; of b. artikel 3.8, derde, vierde of zesde lid, van de Wet ruimtelijke ordening op het tijdstip van het nemen van de beslissing op de aanvraag niet is overschreden; of
een bestemmingsplan of inpassingsplan na vaststelling is bekendgemaakt, en het bestemmingsplan of inpassingsplan op het tijdstip van het nemen van de beslissing op de aanvraag nog niet in werking is getreden of in beroep is vernietigd.
Artikel 5.20 Beoordelingsregels bij voorbereidingsbesluit of aanwijzing beschermd dorps- of stadsgezicht
In aanvulling op artikel 5.19 wordt de omgevingsvergunning geweigerd, als voor de locatie waarop de aanvraag betrekking heeft van kracht is:
een voorbereidingsbesluit als bedoeld in artikel 4.103 of 4.104 van de Invoeringswet Omgevingswet, een als voorbereidingsbesluit geldend tracébesluit als bedoeld in artikel 4.49 van de Invoeringswet Omgevingswet of een als voorbereidingsbesluit geldend besluit krachtens de Wet luchtvaart als bedoeld in artikel 4.104a van de Invoeringswet Omgevingswet; of
een aanwijzing als beschermd stads- of dorpsgezicht als bedoeld in artikel 4.35 van de Invoeringswet Omgevingswet waarvoor het omgevingsplan dat voorziet in de bescherming van het stads- of dorpsgezicht nog niet in werking is getreden.
In afwijking van het eerste lid kan de omgevingsvergunning toch worden verleend als de activiteit niet in strijd is met het in voorbereiding zijnde omgevingsplan respectievelijk het in voorbereiding zijnde omgevingsplan dat voorziet in de bescherming van het stads- of dorpsgezicht.
Artikel 5.21 Beoordelingsregels bij wijzigingsbevoegdheid of uitwerkingsplicht
In afwijking van artikel artikel 5.19, eerste lid, kan de omgevingsvergunning voor een activiteit die in strijd is met de in dat onderdeel bedoelde regels toch worden verleend als de activiteit niet in strijd is met regels voor de toepassing van een wijzigingsbevoegdheid of het voldoen aan een uitwerkingsplicht in het tijdelijke deel van dit omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, onder a, van de Omgevingswet.
Op de beslissing of een omgevingsvergunning met toepassing van het eerste lid kan worden verleend, zijn van overeenkomstige toepassing:
artikel 8.0b, eerste lid, en tweede lid, aanhef en onder a, van het Besluit kwaliteit leefomgeving;
artikel 8.0c, eerste lid, en tweede lid, aanhef en onder a, van het Besluit kwaliteit leefomgeving; en
artikel 8.0d, eerste lid, en tweede lid, aanhef en onder a, van het Besluit kwaliteit leefomgeving.
Subsubparagraaf 5.2.4.2.2 Algemene mogelijkheid om bij omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit af te wijken van ruimtelijke regels over bouwwerken
Artikel 5.22 Algemene mogelijkheid om bij omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit bouwwerken af te wijken van de ruimtelijke regels over bouwwerken
Als een omgevingsplanactiviteit bouwwerken in strijd is met de ruimtelijke regels, bedoeld in artikel 6.4, kan de omgevingsvergunning in afwijking van artikel 5.19, eerste lid, toch worden verleend als de omgevingsplanactiviteit bouwwerken betrekking heeft op:
een bouwwerk, bedoeld in artikel 2.29 van het Besluit bouwwerken leefomgeving, voor zover dat vanwege artikel 2.30 van het Besluit bouwwerken leefomgeving niet vergunningvrij is toegestaan;
een bouwwerk dat is uitgezonderd van de vergunningplicht, bedoeld in artikel 5.15, voor zover daarop vanwege artikel 5.16 of artikel 5.17, toch de vergunningplicht uit artikel 5.8, van toepassing is;
een bijbehorend bouwwerk of uitbreiding daarvan binnen de bebouwde kom;
een bijbehorend bouwwerk of uitbreiding daarvan buiten de bebouwde kom, mits wordt voldaan aan de volgende eisen:
niet hoger dan 5 m, tenzij sprake is van een kas of bedrijfsgebouw van lichte constructie ten dienste van een agrarisch bedrijf,
de oppervlakte niet meer dan 150 m2;
een gebouw ten behoeve van een infrastructurele of openbare voorziening als bedoeld in artikel 2.29, onder p sub 1 van het Besluit bouwwerken leefomgeving, dat niet voldoet aan de in dat artikel genoemde eisen, mits wordt voldaan aan de volgende eisen:
een bouwwerk, geen gebouw zijnde, of een gedeelte van een dergelijk bouwwerk, mits wordt voldaan aan de volgende eisen:
een dakterras, balkon of andere niet op de grond gelegen buitenruimte aan of op een gebouw, een dakkapel, dakopbouw of gelijksoortige uitbreiding van een gebouw, de uitbreiding van een bouwwerk met een bouwdeel van ondergeschikte aard dan wel voorzieningen gericht op het isoleren van een gebouw;
een antenne-installatie, mits niet hoger dan 40 m;
een installatie bij een glastuinbouwbedrijf voor warmtekrachtkoppeling als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder w, van de Elektriciteitswet 1998;
een installatie bij een agrarisch bedrijf waarmee duurzame energie wordt geproduceerd door het bewerken van uitwerpselen van dieren tot krachtens artikel 5, tweede lid, van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet aangewezen eindproducten van een krachtens dat artikellid omschreven bewerkingsprocedé dat ziet op het vergisten van ten minste 50 gewichtsprocenten uitwerpselen van dieren met in de omschrijving van dat procedé genoemde nevenbestanddelen;
het gebruiken van gronden voor een niet-ingrijpende herinrichting van openbaar gebied;
de bij recht in de regels gegeven maten, afmetingen, percentages, (dak)hellingen tot niet meer dan 10% van die maten, afmetingen, percentages en (dak)hellingen;
de hoogte van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, en toestaan dat de maximum hoogte van de bouwwerken, geen gebouwen zijnde, wordt vergroot tot 10 m, met dien verstande dat de maximum bouwhoogte van erfafscheidingen 2 m is;
de hoogte van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, en toestaan dat de maximum bouwhoogte van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, ten behoeve van kunstwerken en van zend-, ontvang- en/of sirenemasten 20 m is;
de overschrijding van het bouwvlak met maximaal 40 cm ten behoeve van gevelisolatie om energie te besparen;
de realisatie van bouwwerken ten behoeve van het opwekken van duurzame energie en toestaan dat de maximum oppervlakte wordt vergroot tot maximaal 100 m2.
Artikel 5.23 Beoordelingsregels van toepassing op artikel 5.22
Aan artikel 5.22 wordt alleen toepassing gegeven als:
de activiteit niet leidt tot een onevenredige aantasting van het woon- en leefklimaat;
door de activiteit de stedenbouwkundige kwaliteit van de locatie en de omgeving daarvan niet onevenredig worden aangetast;
door de activiteit de beeldkwaliteit van de locatie en de omgeving daarvan niet onevenredig worden aangetast;
het belang van het behoud van cultureel erfgoed zich daartegen niet verzet;
de activiteit, voor zover het gaat om een activiteit als bedoeld in artikel 5.22 onder a en b, niet plaatsvindt op een locatie als bedoeld in artikel 6.10;
het gebruik van het te bouwen bouwwerk in overeenstemming is met artikel 3.2;
het aantal woningen niet toeneemt ten opzichte van het maximum aantal dat in het omgevingsplan is bepaald of, wanneer er geen maximum is bepaald is, het toevoegen van woningen niet toegestaan, tenzij het gaat om huisvesting in verband met mantelzorg;
voldaan wordt aan de beoordelingsregels zoals opgenomen in paragraaf 5.2.4.
Aan artikel 5.22, eerste lid, aanhef en onder c en d, wordt geen toepassing gegeven als sprake is van strijd met een instructieregel, zoals opgenomen in hoofdstuk 5 van het Besluit kwaliteit leefomgeving, of in de provinciale omgevingsverordening.
Bij toepassing van artikel 5.22 kunnen aan de omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit bouwwerken met het oog op de bescherming van de in artikel 5.23 bedoelde belangen voorschriften worden verbonden.
Artikel 5.25 Aanvraagvereisten
Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit bouwwerken dat slechts vergund kan worden met toepassing van artikel 5.22, worden die gegevens verstrekt die naar het oordeel van het bevoegd gezag nodig zijn om de beoordeling, bedoeld in artikel 5.23, te kunnen doen.
Subsubparagraaf 5.2.4.2.3 Specifieke mogelijkheid om bij omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit af te wijken van ruimtelijke regels over hoofdgebouwen binnen cultuurhistorische gebieden
Artikel 5.26 Specifieke mogelijkheid om bij omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit bouwwerken af te wijken van de ruimtelijke regels over hoofdgebouwen binnen cultuurhistorische gebieden
Als een omgevingsplanactiviteit bouwwerken in strijd is met de ruimtelijke regels, bedoeld in artikel 6.37, kan de omgevingsvergunning in afwijking van artikel 5.19, eerste lid, toch worden verleend indien naar het oordeel van het bevoegd gezag blijkt dat er geen sprake is van een onevenredige aantasting van de ter plaatse aanwezige cultuurhistorische waarden en kenmerken.
Artikel 5.27 Beoordelingsregels van toepassing op artikel 5.26
Aan artikel 5.26 wordt alleen toepassing gegeven als een advies is ingewonnen van de gemeentelijk cultuurhistorisch adviseur en/of Adviescommissie Omgevingskwaliteit Eindhoven waaruit blijkt dat de afwijking niet leidt tot een onevenredige aantasting van de ter plaatse aanwezige cultuurhistorische waarden en kenmerken.
Artikel 5.28 Vergunningvoorschriften
Bij toepassing van artikel 5.26 kunnen aan de omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit bouwwerken voorschriften worden verbonden tot het treffen van maatregelen waardoor de cultuurhistorische waarden en kenmerken kunnen worden behouden.
Artikel 5.29 Beoordelingsregel over het uiterlijk van bouwwerken
De omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit bouwwerken wordt alleen verleend als het uiterlijk en de plaatsing van het bouwwerk, met uitzondering van een tijdelijk bouwwerk dat geen seizoensgebonden bouwwerk is, zowel op zichzelf beschouwd als in verband met de omgeving of de te verwachten ontwikkeling daarvan, geen onaanvaardbare afbreuk doet aan een goede omgevingskwaliteit.
Het eerste lid is niet van toepassing als het bevoegd gezag van oordeel is dat de omgevingsvergunning toch moet worden verleend.
Of sprake is van onaanvaardbare afbreuk aan een goede omgevingskwaliteit als bedoeld in het eerste lid wordt beoordeeld volgens de criteria van de beleidsregels, bedoeld in artikel 4.19 van de Omgevingswet.
Voor zover nog geen beleidsregels als bedoeld in artikel 4.19 van de Omgevingswet zijn vastgesteld, wordt de vraag of sprake is van strijd met de goede omgevingskwaliteit als bedoeld in het eerste lid beoordeeld volgens de criteria van de welstandsnota, bedoeld in artikel 12a, eerste lid, van de Woningwet, zoals dat artikel luidde voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet.
Artikel 5.30 Vergunningvoorschriften uiterlijk en plaatsing van bouwwerken
Aan een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit bouwwerken kunnen met betrekking tot het uiterlijk en de plaatsing van een bouwwerk voorschriften worden verbonden die nodig zijn met het oog op het in artikel 5.29, eerste lid, genoemde belang.
Artikel 5.31 Gebieden en bouwwerken waarvoor geen regels over het uiterlijk en de plaatsing van bouwwerken gelden
Voor zover in de beleidsregels, bedoeld in artikel 5.29 , derde lid, of in de welstandsnota, bedoeld in artikel 5.29, vierde lid, gebieden of categorieën van bouwwerken zijn aangewezen waarvoor geen regels over het uiterlijk en de plaatsing van bouwwerken gelden dan wel geen redelijke eisen van welstand van toepassing zijn, dan wordt het uiterlijk of de plaatsing van het bouwwerk waarop dit van toepassing is geacht geen onaanvaardbare afbreuk te doen aan een goede omgevingskwaliteit.
Artikel 5.32 Aanvraagvereisten beoordeling uiterlijk plaatsing van bouwwerken
Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit bouwwerken worden de volgende gegevens en bescheiden verstrekt voor de toetsing aan de regels over het uiterlijk of de plaatsing van bouwwerken, beoordeeld volgens de criteria, bedoeld in artikel 5.29:
tekeningen van alle gevels van het bouwwerk, inclusief de gevels van belendende bebouwing, waaruit blijkt hoe het geplande bouwwerk in de directe omgeving past;
principedetails van gezichtsbepalende delen van het bouwwerk;
kleurenfoto's van de bestaande situatie en de omliggende bebouwing; en
een opgave van de toe te passen bouwmaterialen in de uitwendige scheidingsconstructie en de kleur daarvan, waaronder in ieder geval het materiaal en de kleur van de gevels, het voegwerk, kozijnen, ramen en deuren, balkonhekken, dakgoten, boeidelen en de dakbedekking.
Artikel 5.33 Toepassingsbereik
Deze subparagraaf is alleen van toepassing voor zover de aanvraag betrekking heeft op een bodemgevoelig gebouw op een bodemgevoelige locatie.
Artikel 5.34 Nadere invulling beoordelingsregel omgevingsplanactiviteit bouwwerken bodemgevoelig gebouw op bodemgevoelige locatie
Een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit bouwwerken wordt, voor zover de aanvraag betrekking heeft op een bodemgevoelig gebouw op een bodemgevoelige locatie, alleen verleend als:
de toelaatbare kwaliteit van de bodem niet wordt overschreden; of
bij overschrijding van de toelaatbare kwaliteit van de bodem: als aannemelijk is dat een sanerende of andere beschermende maatregel overeenkomstig paragraaf 4.121 van het Besluit activiteiten leefomgeving wordt getroffen.
De toelaatbare kwaliteit van de bodem, bedoeld in het eerste lid, is de interventiewaarde bodemkwaliteit, bedoeld in bijlage IIA bij het Besluit activiteiten leefomgeving.
Er is sprake van overschrijding van de toelaatbare kwaliteit als voor ten minste één stof de gemiddelde gemeten concentratie in meer dan 25 m3 bodemvolume hoger is dan de interventiewaarde bodemkwaliteit.
Het zinsdeel «in meer dan 25 m3 bodemvolume» in het tweede lid is niet van toepassing voor zover het gaat om aanwezigheid van asbest.
Artikel 5.35 Voorschrift omgevingsvergunning omgevingsplanactiviteit bouwwerken bodemgevoelig gebouw op bodemgevoelige locatie: na einde activiteit
Aan een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit bouwwerken voor een bodemgevoelig gebouw op een bodemgevoelige locatie die is verleend met toepassing van artikel 5.34, eerste lid, onder b, wordt in ieder geval het voorschrift verbonden dat het gebouw, of een gedeelte daarvan, alleen in gebruik wordt genomen nadat het bevoegd gezag ten minste een week van tevoren is geïnformeerd over de wijze waarop er een of meer sanerende of andere beschermende maatregelen zijn getroffen overeenkomstig paragraaf 4.121 van het Besluit activiteiten leefomgeving.
Artikel 5.36 Vergunningvoorschriften
Aan een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit bouwwerken die betrekking heeft op een bodemgevoelig gebouw op een bodemgevoelige locatie, kan het bevoegd gezag voorschriften verbinden, als het onverminderd de regels in artikelen 5.34 en 5.35, van oordeel is dat de bodem zodanig verontreinigd is dat schade of gevaar te verwachten is voor de gezondheid van de gebruikers van het gebouw. Deze voorschriften strekken ertoe dat de bodem alsnog geschikt wordt gemaakt voor het beoogde doel.
Artikel 5.37 Aanvraagvereisten in verband met beoordeling bodemgevoelig gebouw op een bodemgevoelige locatie
Als de aanvraag om een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit bouwwerken betrekking heeft op een bodemgevoelig gebouw op een bodemgevoelige locatie worden de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
de onderzoeken, bedoeld in paragraaf 5.2.2 van het Besluit activiteiten leefomgeving, tenzij het gaat om een locatie die is aangewezen in dit omgevingsplan waar een overschrijding van de toelaatbare kwaliteit, bedoeld in artikel 5.34 tweede tot en met vierde lid, redelijkerwijs is uit te sluiten; en
als de toelaatbare kwaliteit, bedoeld in artikel 5.34 tweede tot en met vierde lid, wordt overschreden: gegevens en bescheiden die aannemelijk maken dat een sanerende of andere beschermende maatregel wordt getroffen, tenzij het gaat om een locatie die is aangewezen in dit omgevingsplan waar een overschrijding van de toelaatbare kwaliteit, bedoeld in artikel 5.34 tweede tot en met vierde lid, redelijkerwijs is uit te sluiten.
Artikel 5.38 Beoordelingsregel parkeerplaatsen
Een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit bouwwerken wordt alleen verleend als wordt voorzien in voldoende parkeergelegenheid. Aan de hand van de beleidsregeling 'Nota parkeernormen 2024' en de 'Beleidsregels kwaliteitseisen inpandige fietsenstallingen' wordt bepaald of hieraan voldaan is.
Als de onder het eerste lid genoemde beleidsregelingen worden gewijzigd, wordt aan de hand van de nieuwe beleidsregeling(en) bepaald of sprake is van voldoende parkeergelegenheid.
Ter plaatse van ruimtelijke regels tijdelijk deel nog in werking wordt, in afwijking van het eerste lid, een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit bouwwerken alleen verleend als wordt voorzien in voldoende parkeergelegenheid, gelet op het beoogd gebruik, in overeenstemming is met de in het ruimtelijk plan tijdelijk deel omgevingsplan opgenomen regels over parkeren.
Voor zover een TAM-omgevingsplan regels bevat over parkeergelegenheid waaraan voldaan moet worden, wordt, in afwijking van het eerste lid, een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit bouwwerken alleen verleend als het aantal parkeerplaatsen dat wordt gerealiseerd, in overeenstemming is met die afwijkende regels.
Artikel 5.39 Met vergunningvoorschrift afwijken van de parkeernormen
Aan een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit bouwwerken kunnen voorschriften worden verbonden waarmee kan worden afgeweken van artikel 5.38 indien naar het oordeel van het bevoegd gezag:
Artikel 5.40 Maatwerkvoorschrift maatvoering parkeervoorzieningen
Het bevoegd gezag kan maatwerkvoorschriften stellen over de maatvoering van de (fiets)parkeervoorzieningen, indien dit gelet op de feitelijke omstandigheden, noodzakelijk is.
Artikel 5.41 Aanvraagvereisten beoordeling normering auto's en fietsen
Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit bouwwerken worden gegevens en bescheiden verstrekt over de inrichting van parkeervoorzieningen op het eigen terrein.
PM VTH
Artikel 5.45 Toepassingsbereik
Deze subparagraaf geldt ter plaatse van afweging geluid bij wijziging gebruik.
Waar een TAM-omgevingsplan geldt, is deze subparagraaf van overeenkomstige toepassing, voor zover in dat TAM-omgevingsplan een locatie is aangeduid met afweging geluid bij wijziging gebruik.
Deze subparagraaf is alleen van toepassing op een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit bouwwerken voor zover de aanvraag betrekking heeft op het bouwen, in stand houden en gebruiken van een geluidgevoelig gebouw in een geluidaandachtsgebied.
Voor de toepassing van deze subparagraaf wordt onder geluid uitsluitend verstaan het geluid door wegen, spoorwegen en industrieterreinen.
Bij de toepassing van deze subparagraaf blijft een beoordeling van het geluid van de geluidbronsoort Industrieterreinen buiten toepassing voor zover het gaat om geluid van industrieterreinen waarvoor nog geen geluidproductieplafonds als bedoeld in artikel 2.11a of 2.12a van de Omgevingswet zijn vastgesteld.
Artikel 5.46 Meet- en rekenbepalingen
Op het bepalen van de waarden voor het geluid op een gevel zijn de meet- en rekenvoorschriften, gesteld bij en krachtens de Omgevingswet, van toepassing.
Artikel 5.47 Waar waarden gelden
De waarden voor het geluid gelden:
als het gaat om een geluidgevoelig gebouw: op de gevel, niet zijnde niet-geluidgevoelige gevels met bouwkundige maatregelen;
als het gaat om een nieuw te bouwen geluidgevoelig gebouw: op de locatie waar een gevel mag komen, met dien verstande dat een balkon niet bij de verblijfsruimte of het verblijfsgebied mag worden getrokken;
in afwijking van onder a en b, als het gaat om een woonschip of woonwagen: op de begrenzing van de locatie voor het plaatsen van dat woonschip of die woonwagen; en
als het gaat om een geluidgevoelige ruimte: in de geluidgevoelige ruimte.
Artikel 5.48 Beoordelingsregel omgevingsplanactiviteit bouwwerken geluidgevoelig gebouw in een geluidaandachtsgebied
De omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit bouwwerken wordt, voor zover de aanvraag betrekking heeft op een geluidgevoelig gebouw in een geluidaandachtsgebied, alleen verleend als het geluid op de gevel van het geluidgevoelige gebouw, met het oog op de bescherming van de gezondheid, aanvaardbaar is.
Artikel 5.49 Geluidgevoelige gebouwen aanvaardbaar wanneer wordt voldaan aan de standaardwaarde
Het geluid op de gevel van een geluidgevoelig gebouw is aanvaardbaar als het geluid op het geluidgevoelig gebouw niet hoger is dan de standaardwaarde, bedoeld in tabel 5.49:
Tabel 5.49: standaardwaarde geluid op een geluidgevoelig gebouw per geluidbronsoort
Artikel 5.78t, tweede tot en met vierde lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving zijn van overeenkomstige toepassing.
Voor een geluidgevoelig gebouw als bedoeld in artikel 3.21, eerste lid, onder b of d, van het Besluit kwaliteit leefomgeving, waarvan het gebruik in de nachtperiode in het omgevingsplan is uitgesloten:
gelden de waarden in Lnight niet; en
wordt in tabel 5.49 gelezen voor «Lden»: »Lde».
Voor een geluidgevoelig gebouw als bedoeld in artikel 3.21, eerste lid, onder b of d, van het Besluit kwaliteit leefomgeving, waarvan het gebruik in de avondperiode en de nachtperiode in het omgevingsplan is uitgesloten:
gelden de waarden in Lnight niet; en
wordt in tabel 5.49 gelezen voor «Lden»: «Lday».
Artikel 5.50 Overschrijding van de standaardwaarde
Wanneer het geluid op de gevel van een geluidgevoelig gebouw hoger is dan de in artikel 5.49 bedoelde standaardwaarde, kan het geluid aanvaardbaar zijn als:
het gaat om de realisatie van 10 of minder geluidgevoelige gebouwen (woningen/appartementen);
het gaat om de realisatie van 11 of meer geluidgevoelige gebouwen (woningen/appartementen) en de overschrijding van de standaardwaarde door het treffen van geluidbeperkende maatregelen zoveel mogelijk wordt beperkt, waarbij de regels met betrekking tot financiële doelmatigheid volgens het Besluit kwaliteit leefomgeving worden gevolgd, dan wel er met redenen omkleed geen geluidbeperkende maatregelen kunnen worden getroffen om aan de standaardwaarde te voldoen;
minimaal 1 geluidluwe gevel aanwezig is per woning/studio of er worden compenserende maatregelen getroffen; en
het geluid op het geluidgevoelige gebouw niet hoger is dan de grenswaarde, bedoeld in tabel 5.50.
Tabel 5.50: Grenswaarde geluid op een geluidgevoelig gebouw per geluidbronsoort
Artikel 5.78u, tweede lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving is van overeenkomstige toepassing.
Voor een geluidgevoelig gebouw als bedoeld in artikel 3.21, eerste lid, onder b of d, van het Besluit kwaliteit leefomgeving, waarvan het gebruik in de nachtperiode in het omgevingsplan is uitgesloten:
gelden de waarden in Lnight niet; en
wordt in tabel 5.50 gelezen voor «Lden»: »Lde».
Voor een geluidgevoelig gebouw als bedoeld in artikel 3.21, eerste lid, onder b of d, van het Besluit kwaliteit leefomgeving, waarvan het gebruik in de avondperiode en de nachtperiode in het omgevingsplan is uitgesloten:
gelden de waarden in Lnight niet; en
wordt in tabel 5.50 gelezen voor «Lden»: «Lday».
Artikel 5.51 Overschrijding grenswaarde bij zwaarwegende maatschappelijke belangen
Wanneer het geluid op de gevel van het geluidgevoelig gebouw hoger is dan de in artikel 5.50 bedoelde grenswaarde kan het geluid aanvaardbaar zijn als:
sprake is van zwaarwegende maatschappelijke belangen;
door middel van onderzoek aangetoond wordt dat:
het doel in redelijke verhouding staat tot de afwijking van de grenswaarde;
het afwijken van de grenswaarde geschikt is om het doel te behalen;
het initiatief niet anders uitgevoerd kan worden en maatregelen en compensatie niet mogelijk zijn en monitoring mogelijk noodzakelijk is;
maatschappelijk draagvlak voor het afwijken van de grenswaarde aanwezig is; en
Minimaal 1 geluidluwe gevel aanwezig is of minimaal 1 gedeeltelijk geluidluwe gevel aanwezig is en hierbij compenserende maatregelen worden getroffen.
Artikel 5.52 Overschrijding grenswaarde - niet geluidgevoelige gevel met bouwkundige maatregelen
Wanneer het geluid op de gevel van het geluidgevoelig gebouw hoger is dan de in artikel 5.50 bedoelde grenswaarde kan het geluid aanvaardbaar zijn als:
de uitwendige scheidingsconstructie van de gevel waarop de grenswaarde wordt overschreden geen te openen delen bevat anders dan als onderdeel van de vluchtroute die door een gemeenschappelijke verkeersruimte voert; of
aan het gebouw zodanige bouwkundige maatregelen worden getroffen dat het geluid op de te openen delen in de uitwendige scheidingsconstructie niet hoger is dan de grenswaarde.
Artikel 5.53 Beoordelen aanvaardbaarheid gecumuleerd geluid
Bij de toepassing van de artikelen 5.50 en 5.53 wordt de aanvaardbaarheid van het gecumuleerde geluid op het geluidgevoelige gebouw beoordeeld.
Bij het bepalen van het gecumuleerde geluid wordt in ieder geval betrokken:
voor een geluidgevoelig gebouw in een geluidaandachtsgebied van een weg, spoorweg of industrieterrein: het geluid door die geluidbronsoort;
voor een geluidgevoelig gebouw binnen de 48 Lden geluidcontour of, voor zover de geldende geluidcontouren in Kosteneenheden zijn uitgedrukt, binnen de 20 Kosteneenheden geluidcontour van een luchthaven waarvoor op grond van de Wet luchtvaart een luchthavenindelingbesluit, een luchthavenbesluit of een besluit beperkingengebied buitenlandse luchthaven is vereist: het geluid door luchtvaart;
voor een geluidgevoelig gebouw waarop het geluid door een windturbine of een windpark op een industrieterrein hoger is dan 43 Lden: het geluid door die windturbine of dat windpark; en
voor een geluidgevoelig gebouw waarop het geluid door een civiele buitenschietbaan, een militaire buitenschietbaan of een militair springterrein op een industrieterrein hoger is dan 50 dBBSdan: het geluid door die buitenschietbaan of dat springterrein.
Het gecumuleerde geluid wordt niet aanvaardbaar geacht indien dit de grenswaarde van 70 dB overschrijdt.
Een geluidgevoelig gebouw wordt aanvaardbaar geacht indien onderzoek naar de geluidwering van de gevels uitwijst dat op basis van het gezamenlijke geluid aan de binnenwaarde zoals genoemd in artikel 4.103 van het Besluit bouwwerken leefomgeving wordt voldaan.
Op het bepalen van het gecumuleerde geluid zijn de bij ministeriële regeling gestelde regels van toepassing.
Artikel 5.54 Beoordelen aanvaardbaarheid gecumuleerd geluid - zwaarwegende belangen
Bij de toepassing van de artikelen 5.50 wordt de aanvaardbaarheid van het gecumuleerde geluid op het geluidgevoelige gebouw beoordeeld.
Bij het bepalen van het gecumuleerde geluid wordt in ieder geval betrokken:
voor een geluidgevoelig gebouw in een geluidaandachtsgebied van een weg, spoorweg of industrieterrein: het geluid door die geluidbronsoort;
voor een geluidgevoelig gebouw binnen de 48 Lden geluidcontour of, voor zover de geldende geluidcontouren in Kosteneenheden zijn uitgedrukt, binnen de 20 Kosteneenheden geluidcontour van een luchthaven waarvoor op grond van de Wet luchtvaart een luchthavenindelingbesluit, een luchthavenbesluit of een besluit beperkingengebied buitenlandse luchthaven is vereist: het geluid door luchtvaart;
voor een geluidgevoelig gebouw waarop het geluid door een windturbine of een windpark op een industrieterrein hoger is dan 43 Lden: het geluid door die windturbine of dat windpark; en
voor een geluidgevoelig gebouw waarop het geluid door een civiele buitenschietbaan, een militaire buitenschietbaan of een militair springterrein op een industrieterrein hoger is dan 50 dBBS dan: het geluid door die buitenschietbaan of dat springterrein.
Het gecumuleerde geluid wordt niet aanvaardbaar geacht indien dit de grenswaarde van 75 dB overschrijdt.
Een geluidgevoelig gebouw wordt aanvaardbaar geacht indien onderzoek naar de geluidwering van de gevels uitwijst dat op basis van het gezamenlijke geluid aan de binnenwaarde zoals genoemd in artikel 4.103 van het Besluit bouwwerken leefomgeving wordt voldaan.
Op het bepalen van het gecumuleerde geluid zijn de bij ministeriële regeling gestelde regels van toepassing.
Artikel 5.55 Vergunningvoorschriften
Aan een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit bouwwerken worden de voorschriften verbonden die nodig zijn met het oog op het voorkomen van onaanvaardbare geluidhinder. Deze voorschriften kunnen in ieder geval het gezamenlijke geluid, de gevel met maatregelen, de geluidluwe gevel en/of (compenserende) maatregelen betreffen.
Artikel 5.56 Aanvraagvereisten in verband met beoordeling geluidgevoelige gebouwen
Als de aanvraag om een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit bouwwerken betrekking heeft op een geluidgevoelig gebouw in een geluidaandachtsgebied, wordt een rapport verstrekt:
Artikel 5.58 Beoordelingsregel en vergunningvoorschriften
Gereserveerd voor toekomstige aanvullingen.
Artikel 5.60 Groen en waterberging
Een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit bouwwerken wordt alleen verleend als vaststaat dat wordt voorzien in voldoende groenopgave, en indien van toepassing compensatie bestaand groen, en waterberging of andere maatregelen die bijdragen aan de klimaatbestendigheid. Aan de hand van de ‘Beleidsregel groen en water bij ruimtelijke ontwikkelingen gemeente Eindhoven’ wordt bepaald of hieraan voldaan is.
Als de onder het eerste lid bedoelde beleidsregeling wordt gewijzigd, wordt aan de hand van de nieuwe beleidsregeling bepaald of sprake is van voldoende groenopgave, en indien van toepassing compensatie bestaand groen, en waterberging of andere maatregelen die bijdragen aan de klimaatbestendigheid.
Ter plaatse van ruimtelijke regels tijdelijk deel nog in werking wordt, in afwijking van het eerste lid, een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit bouwwerken alleen verleend als vast staat dat wordt voorzien in een waterberging of andere maatregelen die bijdragen aan klimaatbestendigheid, dat in overeenstemming is met de in het ruimtelijk plan tijdelijk deel omgevingsplan opgenomen regels over waterberging.
Artikel 5.64 Toepassingsbereik
Deze subparagraaf is alleen van toepassing voor zover de aanvraag betrekking heeft op het bouwen in cultuurlandschappen.
Artikel 5.65 Beoordelingsregels
Een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit bouwwerken wordt alleen verleend als met het bouwen van het bouwwerk geen onevenredige verstoring plaatsvindt van de ter plaatse aanwezige cultuurhistorische waarden en kenmerkende elementen. Hierbij wordt advies is ingewonnen bij de gemeentelijk cultuurhistorisch adviseur en/of Adviescommissie Omgevingskwaliteit Eindhoven.
Artikel 5.66 Vergunningvoorschriften
In de omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit bouwwerken kunnen voorschriften worden opgenomen waarmee waardoor cultuurhistorische waarden en kenmerkende elementen kunnen worden behouden.
Artikel 5.71 Overgangsregeling: vergunningvoorschriften over archeologische monumentenzorg
Ter plaatse van ruimtelijke regels tijdelijk deel nog in werking geldt dat als dat in het ruimtelijk plan tijdelijk deel omgevingsplan is bepaald, aan een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit bouwwerken in het belang van de archeologische monumentenzorg voorschriften kunnen worden verbonden.
Aan een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit bouwwerken die van invloed is op een archeologisch monument kunnen in het belang van de archeologische monumentenzorg in ieder geval voorschriften worden verbonden, die inhouden een plicht tot:
het treffen van technische maatregelen waardoor archeologische monumenten in situ kunnen worden behouden;
het verrichten van opgravingen als bedoeld in artikel 1.1 van de Erfgoedwet;
het laten begeleiden van een activiteit die tot bodemverstoring leidt door een deskundige op het terrein van de archeologische monumentenzorg die voldoet aan bij die voorschriften te stellen kwalificaties; en
het verrichten van een opgraving of een archeologische begeleiding op een bepaalde wijze, als die wijze in overeenstemming is met artikel 5.4, eerste en tweede lid, van de Erfgoedwet.
Artikel 5.72 Overige gegevens en bescheiden
Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit bouwwerken worden de overige gegevens en bescheiden verstrekt die naar het oordeel van het bevoegd gezag nodig zijn voor toetsing aan dit omgevingsplan.
Artikel 5.73 Beoordelingsregel mobiele verontreinigingssituatie
De omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit bouwwerken wordt alleen verleend als:
geen sprake is van een mobiele verontreinigingssituatie, zoals bedoeld in artikel 5.12;
sprake is van een mobiele verontreinigingssituatie zoals bedoeld in artikel 5.12, maar de bron van de mobiele verontreinigingssituatie niet ligt op het perceel waarop wordt gebouwd; of
sprake is van een mobiele verontreinigingssituatie en uit een risicobeoordeling grondwaterkwaliteit als bedoeld in paragraaf 3.4.2 van de Omgevingsverordening Noord-Brabant blijkt dat:
gevaar voor het grondwater is uit te sluiten;
als gevaar voor het grondwater niet is uit te sluiten, voor de bodemsanering een evaluatieverslag als bedoeld in artikel 4.1246 van het Besluit kwaliteit leefomgeving is ingediend;
als gevaar voor het grondwater aanwezig is, een grondwatersanering is uitgevoerd in overeenstemming met de omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 3.52 van de Omgevingsverordening Noord-Brabant; of
als de bodemsanering of grondwatersanering nog niet is afgerond, de bouwactiviteiten geen belemmering opleveren voor de sanering.
Artikel 5.74 Aanvraagvereisten
Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit bouwwerken worden de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
de resultaten van het voorafgaande bodemonderzoek, bedoeld in artikel 5.12;
de resultaten van de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit, bedoeld in paragraaf 3.4.2 van de Omgevingsverordening Noord-Brabant;
de naam en het adres van degene die de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit heeft uitgevoerd;
de naam en het adres van degene die de bouwactiviteit verricht; en
het adres waarop de bouwactiviteit wordt verricht.
Artikel 5.75 Gegevens en bescheiden naar Gedeputeerde Staten
Het bevoegd gezag stuurt een kopie van de gegevens en bescheiden, bedoeld in artikel 5.74, aan Gedeputeerde Staten.
Artikel 5.76 Start bouwactiviteit
De bouwactiviteit start niet eerder dan nadat het bevoegd gezag is geinformeerd over de wijze waarop de sanerende of andere maatregelen, die voortvloeien uit de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit, zijn uitgevoerd.
Deze paragraaf is van toepassing op het verrichten van een omgevingsplanactiviteit slopen binnen beschermd gezicht.
Deze paragraaf geldt ter plaatse van rijksbeschermd stads- of dorpsgezicht.
Deze paragraaf stelt regels met het oog op het behoud, het herstel en het bevorderen van de cultuurhistorische en ruimtelijke waarden van het aangewezen gebied en de bebouwing daarin.
Het is verboden zonder omgevingsvergunning een omgevingsplanactiviteit slopen binnen beschermd gezicht te verrichten.
Het verbod, bedoeld in artikel 5.78 geldt niet als de bedoelde activiteiten:
het normale onderhoud en beheer betreffen;
onlosmakelijk voortvloeien uit bouwactiviteiten waarvoor een omgevingsvergunning is verleend;
plaatsvinden ingevolge een aanschrijving van het bevoegd gezag;
reeds in uitvoering zijn op het tijdstip van het van kracht worden van dit regelonderdeel;
mogen worden uitgevoerd krachtens een reeds verleende vergunning.
De omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit slopen binnen beschermd gezicht wordt alleen verleend als:
In of bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit slopen binnen beschermd gezicht wordt, voor zover noodzakelijk voor de beoordeling van de aanvraag:
een door een ter zake deskundige opgesteld onderzoek overlegd waarover door een ter zake deskundige gemeentelijke adviseur of de Adviescommissie Omgevingskwaliteit Eindhoven een advies is uitgebracht. Dit onderzoek dient aan te tonen dat de sloopactiviteiten geen onaanvaardbare aantasting van de karakteristieke waarden en kenmerken van het bouwwerk tot gevolg hebben;
aannemelijk wordt gemaakt dat op de locatie van het te slopen bouwwerk een ander bouwwerk kan of zal worden gebouwd;
een rapport wordt verstrekt waarin de archeologische waarde van de bodem onder het te slopen bouwwerk in voldoende mate is vastgesteld.
Aan de omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit slopen binnen beschermd gezicht worden de voorschriften verbonden die nodig zijn met het oog op het beschermen van het in artikel 5.77, derde lid, genoemde belang.
Deze paragraaf is van toepassing op het verrichten van een omgevingsplanactiviteit slopen karakteristiek bouwwerk.
Deze paragraaf geldt ter plaatse van karakteristiek.
Deze paragraaf stelt regels voor het behoud en het bevorderen van karakteristieke gebouwen of delen van gebouwen.
Het is verboden zonder omgevingsvergunning een omgevingsplanactiviteit slopen karakteristiek bouwwerk te verrichten.
Het verbod, bedoeld in artikel 5.84 geldt niet voor actviteiten die:
het normale onderhoud en beheer betreffen;
onlosmakelijk voortvloeien uit bouwactiviteiten waarvoor een omgevingsvergunning voor het bouwen is verleend;
plaatsvinden ingevolge een aanschrijving van het bevoegd gezag;
die reeds in uitvoering zijn op het tijdstip van inwerkingtreding van dit regelonderdeel;
mogen worden uitgevoerd krachtens een reeds verleende vergunning.
Een omgevingsplanactiviteit slopen karakteristiek bouwwerk wordt alleen verleend als:
de sloopactiviteiten naar het oordeel van het bevoegd gezag geen onaanvaardbare aantasting van de karakteristieke waarden en kenmerken van het bouwwerk tot gevolg hebben; en
een omgevingsvergunning voor het bouwen is verleend voor:
In of bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit slopen karakteristiek bouwwerk wordt, voor zover noodzakelijk voor de beoordeling van de aanvraag:
een door een ter zake deskundige opgesteld onderzoek overlegd waarover door een ter zake deskundige gemeentelijke adviseur of de Adviescommissie Omgevingskwaliteit Eindhoven een advies is uitgebracht. Dit onderzoek dient aan te tonen dat de sloopactiviteiten geen onaanvaardbare aantasting van de karakteristieke waarden en kenmerken van het bouwwerk tot gevolg hebben.
PM VTH
Aan de omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit slopen karakteristiek bouwwerk worden de voorschriften verbonden die nodig zijn met het oog op het beschermen van het in artikel 5.83, derde lid, genoemde belang.
Deze afdeling is van toepassing op het bouwen, in stand houden en gebruiken van een bouwwerk.
Het bevoegd gezag kan een maatwerkvoorschrift stellen over paragraaf 5.4.2.
Met een maatwerkvoorschrift kan worden afgeweken van de artikelen in paragraaf 5.4.2.
Het uiterlijk van de volgende bouwwerken mag niet in ernstige mate in strijd zijn met redelijke eisen van welstand, beoordeeld volgens de criteria van de welstandsnota, bedoeld in artikel 4.19 van de Omgevingswet:
een bestaand bouwwerk, met uitzondering van een tijdelijk bouwwerk dat geen seizoensgebonden bouwwerk is; en
een te bouwen bouwwerk waarvoor geen omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit is vereist.
Het eerste lid is niet van toepassing als het gaat om een in het tijdelijke deel van dit omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, onder a, van de Omgevingswet, aangewezen gebied of bouwwerk waarvoor geen redelijke eisen van welstand van toepassing zijn.
Totdat beleidsregels, bedoeld in artikel 4.19 van de Omgevingswet, zijn vastgesteld, geldt overeenkomstig artikel 4.114 Invoeringswet Omgevingswet de welstandsnota, bedoeld in artikel 12a, eerste lid, van de Woningwet, zoals dat artikel gold tot de inwerkingtreding van de Omgevingswet, als de beleidsregels, bedoeld in het eerste lid.
Met het oog op het waarborgen van de veiligheid is een voorziening voor het afnemen en gebruiken van elektriciteit in een bouwwerk aangesloten op het distributienet voor elektriciteit als de aansluitafstand niet groter is dan 100 m of groter is dan 100 m en de aansluitkosten niet hoger zijn dan bij een aansluitafstand van 100 m.
Het eerste lid is niet van toepassing op het bouwen van een woonfunctie voor particulier eigendom of een drijvend bouwwerk.
Met het oog op het waarborgen van de veiligheid is een voorziening voor het afnemen en gebruiken van gas in een bouwwerk aangesloten op het distributienet voor gas als:
artikel 10, zesde lid, onder a of b, van de Gaswet op de aansluiting van toepassing is; en
de aansluitafstand niet groter is dan 40 m of groter is dan 40 m en de aansluitkosten niet hoger zijn dan bij een aansluitafstand van 40 m.
Het eerste lid is niet van toepassing op het bouwen van een woonfunctie voor particulier eigendom of een drijvend bouwwerk.
Met het oog op het waarborgen van de veiligheid en de energiezuinigheid en de bescherming van het milieu is een te bouwen bouwwerk met een of meer verblijfsgebieden aangesloten op het in het warmteplan bedoelde distributienet voor warmte als:
het in het warmteplan geplande aantal aansluitingen op het distributienet op het moment van de indiening van de aanvraag om een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit met betrekking tot een bouwwerk nog niet is bereikt; en
de aansluitafstand niet groter is dan 40 m of groter is dan 40 m en de aansluitkosten niet hoger zijn dan bij een aansluitafstand van 40 m.
Een gelijkwaardige maatregel voor een aansluiting op het distributienet voor warmte heeft ten minste dezelfde mate van energiezuinigheid en bescherming van het milieu als wordt bereikt met de in het warmteplan voor die aansluiting opgenomen mate van energiezuinigheid en bescherming van het milieu.
Onverminderd het vierde lid, zijn het eerste en tweede lid niet van toepassing op het bouwen van een woonfunctie voor particulier eigendom of een drijvend bouwwerk.
Als voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet op grond van artikel 9.2, tiende lid, van het Bouwbesluit 2012 voor een gebied een aansluitplicht op het distributienet voor warmte geldt, blijft die aansluitplicht voor dat gebied van toepassing.
Met het oog op het beschermen van de gezondheid is een voorziening voor het afnemen en gebruiken van drinkwater in een bouwwerk aangesloten op het distributienet voor drinkwater als de aansluitafstand niet groter is dan 40 m of groter is dan 40 m en de aansluitkosten niet hoger zijn dan bij een aansluitafstand van 40 m.
Met het oog op het beschermen van de gezondheid ligt een ondergrondse doorvoer van een voorziening voor de afvoer van huishoudelijk afvalwater en hemelwater door een uitwendige scheidingsconstructie van een bouwwerk zoveel mogelijk haaks op de scheidingsconstructie.
De gebouwaansluiting van een voorziening voor de afvoer van huishoudelijk afvalwater en hemelwater op de op het eigen erf of terrein gelegen riolering of een andere voorziening voor afvoer van afvalwater is zodanig dat bij zetting de dichtheid van de aansluiting en de afvoer gehandhaafd blijft.
Een terreinleiding waardoor huishoudelijk afvalwater wordt geleid:
Bij maatwerkvoorschrift als bedoeld in artikel 5.90 kan in ieder geval worden bepaald:
als voor de afvoer van huishoudelijk afvalwater een openbaar vuilwaterriool of een ander passend systeem als bedoeld in artikel 2.16, derde lid, van de Omgevingswet aanwezig is waarop kan worden aangesloten: op welke plaats, op welke hoogte en met welke inwendige middellijn de voor aansluiting van een voorziening voor de afvoer van huishoudelijk afvalwater op dat riool of systeem noodzakelijke perceelaansluitleiding bij de gevel van het bouwwerk of de grens van het erf of terrein wordt aangelegd;
als voor de afvoer van hemelwater een openbaar hemelwaterstelsel of een openbaar vuilwaterriool aanwezig is waarop kan worden aangesloten, en hemelwater op dat stelsel of riool mag worden gebracht: op welke plaats, op welke hoogte en met welke inwendige middellijn de voor aansluiting van een voorziening voor de afvoer van hemelwater op dat stelsel of riool noodzakelijke perceelaansluitleiding bij de gevel van het bouwwerk of de grens van het erf of terrein wordt aangelegd; en
of, en zo ja welke voorzieningen in de afvoervoorziening of de op het erf of terrein gelegen riolering moeten worden aangebracht om het functioneren van de afvoervoorzieningen, naburige aansluitingen en de openbare voorzieningen voor de inzameling en het transport van afvalwater te waarborgen.
Met het oog op het waarborgen van de veiligheid heeft een bouwwerk een toereikende bluswatervoorziening, tenzij de aard, de ligging of het gebruik van het bouwwerk dat niet vereist.
De afstand tussen de bluswatervoorziening en een brandweeringang als bedoeld in artikel 3.129 of 4.226 van het Besluit bouwwerken leefomgeving of, als deze niet aanwezig is, een toegang van het bouwwerk is ten hoogste 40 m.
De bluswatervoorziening is onbeperkt toegankelijk voor bluswerkzaamheden.
Met het oog op het waarborgen van de veiligheid ligt tussen de openbare weg en ten minste een toegang van een gebouw of ander bouwwerk voor het verblijven van personen een verbindingsweg die geschikt is voor voertuigen van de brandweer en andere hulpverleningsdiensten.
Het eerste lid is niet van toepassing:
op een gebruiksfunctie met een gebruiksoppervlakte van niet meer dan 1.000 m2 en een vuurbelasting van ten hoogste 500 MJ/m2, bepaald volgens NEN 6090;
op een bouwwerk met een gebruiksoppervlakte van niet meer dan 50 m2;
op een lichte industriefunctie alleen voor het bedrijfsmatig telen, kweken of opslaan van gewassen of daarmee vergelijkbare producten, met een permanente vuurbelasting van ten hoogste 150 MJ/m2, bepaald volgens NEN 6090;
als de toegang van het bouwwerk op ten hoogste 10 m van een openbare weg ligt; of
als de aard, de ligging of het gebruik van het bouwwerk geen verbindingsweg vereist.
Tenzij elders in dit omgevingsplan of een gemeentelijke verordening anders bepaald, heeft een verbindingsweg:
Een verbindingsweg is over de voorgeschreven hoogte en breedte, bedoeld in het derde lid, vrijgehouden voor voertuigen van de brandweer en andere hulpverleningsdiensten.
Hekwerken die een verbindingsweg afsluiten, kunnen door hulpdiensten snel en gemakkelijk worden geopend of worden ontsloten met een systeem dat in overleg met het bevoegd gezag is bepaald.
Met het oog op het waarborgen van de veiligheid zijn bij een bouwwerk voor het verblijven van personen zodanige opstelplaatsen voor brandweervoertuigen dat een doeltreffende verbinding tussen die voertuigen en de bluswatervoorziening kan worden gelegd.
Het eerste lid is niet van toepassing:
op een gebruiksfunctie met een gebruiksoppervlakte van niet meer dan 1.000 m2 en een vuurbelasting van ten hoogste 500 MJ/m2, bepaald volgens NEN 6090;
op een bouwwerk met een gebruiksoppervlakte van niet meer dan 50 m2;
op een lichte industriefunctie alleen voor het bedrijfsmatig telen, kweken of opslaan van gewassen of daarmee vergelijkbare producten, met een permanente vuurbelasting van ten hoogste 150 MJ/m2, bepaald volgens NEN 6090; of
als de aard, de ligging of het gebruik van het bouwwerk geen opstelplaatsen vereist.
De afstand tussen een opstelplaats en een brandweeringang als bedoeld in artikel 3.129 of 4.226 van het Besluit bouwwerken leefomgeving of, als deze niet aanwezig is, een toegang van het bouwwerk is ten hoogste 40 m.
Een opstelplaats voor brandweervoertuigen is over de hoogte en breedte, bedoeld in artikel 5.98, derde lid, vrijgehouden voor brandweervoertuigen.
Hekwerken die een opstelplaats afsluiten, kunnen door hulpdiensten snel en gemakkelijk worden geopend of worden ontsloten met een systeem dat in overleg met het bevoegd gezag is bepaald.
Dit hoofdstuk is van toepassing op de omgevingsplanactiviteit bouwwerken en bevat regels over bouwwerken.
Subparagraaf 6.3.3 tot en met subparagraaf 6.3.6 zijn uitsluitend van toepassing ter plaatse van ruimtelijke regels tijdelijk deel vervallen.
Artikel 6.9, aanhef en onder b, is van overeenkomstige toepassing op een activiteit als bedoeld in die artikelonderdelen die wordt verricht op een locatie waarvoor een op grond van artikel 4.35, lid 1, van de Invoeringswet Omgevingswet als instructie geldende aanwijzing als beschermd stads- of dorpsgezicht als bedoeld in artikel 35, eerste lid, van de Monumentenwet 1988 zoals die wet luidde voor de inwerkingtreding van de Erfgoedwet van kracht is, zolang in dit omgevingsplan aan die locatie nog niet de functie-aanduiding rijksbeschermd stads- of dorpsgezicht is gegeven.
Een bouwwerk mag uitsluitend worden gebouwd, in stand gehouden en gebruikt op een wijze die in overeenstemming is met de in dit hoofdstuk opgenomen ruimtelijke regels over bouwwerken.
Ter plaatse van ruimtelijke regels tijdelijk deel nog in werking geldt in afwijking van het eerste lid dat het verboden is een bouwwerk te bouwen, in stand te houden en te gebruiken op een wijze die niet in overeenstemming is met paragraaf 6.3.1 of met het ter plaatse geldende ruimtelijk plan tijdelijk deel omgevingsplan opgenomen ruimtelijke regels over bouwwerken.
In aanvulling op het eerste en tweede lid is het daar waar een TAM-omgevingsplan is vastgesteld verboden een bouwwerk te bouwen, in stand te houden en te gebruiken op een wijze die niet in overeenstemming is met de daarin opgenomen ruimtelijke regels over bouwwerken.
Artikel 6.7 is niet van toepassing op een activiteit die wordt verricht in, aan, op of bij een bouwwerk dat is gebouwd of in stand wordt gehouden of wordt gebruikt zonder de daarvoor vereiste omgevingsvergunning.
Bij de toepassing van artikel 6.7 blijft het aantal woningen gelijk, tenzij het bij een bijbehorend bouwwerk of een uitbreiding daarvan als bedoeld in artikel 6.7 onder a, of een bestaand bouwwerk als bedoeld in artikel 6.7, onder c, gaat om huisvesting in verband met mantelzorg.
Voor de toepassing van deze paragraaf wordt huisvesting in verband met mantelzorg aangemerkt als functioneel verbonden met het hoofdgebouw.
Ongeacht het bepaalde in paragraaf 6.3.3 tot en met 6.3.6 zijn de volgende bouwwerken toegestaan:
een bijbehorend bouwwerk of een uitbreiding daarvan als voldaan wordt aan de volgende eisen:
op de grond staand;
gelegen in achtererfgebied;
op een afstand van meer dan 1 m vanaf openbaar toegankelijk gebied;
de ligging van een verblijfsgebied, bij meer dan een bouwlaag, alleen op de eerste bouwlaag;
niet voorzien van een dakterras, balkon of andere niet op de grond gelegen buitenruimte;
voor zover op een afstand van niet meer dan 4 m van het oorspronkelijk hoofdgebouw, niet hoger dan:
voor zover op een afstand van meer dan 4 m van het oorspronkelijk hoofdgebouw:
als het bijbehorend bouwwerk of de uitbreiding daarvan hoger is dan 3 m: voorzien van een schuin dak, de dakvoet niet hoger dan 3 m, de daknok gevormd door twee of meer schuine dakvlakken, met een hellingshoek van niet meer dan 55°, en waarbij de hoogte van de daknok niet meer is dan 5 m en verder wordt begrensd door de volgende formule: maximale daknokhoogte [m] = (afstand daknok tot de perceelsgrens [m] x 0,47) + 3; en
functioneel ondergeschikt aan het hoofdgebouw, tenzij het gaat om huisvesting in verband met mantelzorg;
de oppervlakte van bijbehorende bouwwerken in het bebouwingsgebied niet meer dan:
bij een bebouwingsgebied kleiner dan of gelijk aan 100 m2: 50% van dat bebouwingsgebied;
bij een bebouwingsgebied groter dan 100 m2 en kleiner dan of gelijk aan 300 m2: 50 m2, vermeerderd met 20% van het deel van het bebouwingsgebied dat groter is dan 100 m2; en
bij een bebouwingsgebied groter dan 300 m2: 90 m2, vermeerderd met 10% van het deel van het bebouwingsgebied dat groter is dan 300 m2, tot een maximum van in totaal 150 m2; en
uitbreiding van of gelegen aan of bij een hoofdgebouw, anders dan:
een woonwagen;
een hoofdgebouw waarvoor in de omgevingsvergunning voor de bouwactiviteit of de omgevingsplanactiviteit bestaande uit een bouwactiviteit is bepaald dat de vergunninghouder na het verstrijken van een bij die vergunning gestelde termijn verplicht is de voor de verlening van de vergunning bestaande toestand te hebben hersteld; of
een bouwwerk voor recreatief nachtverblijf door één huishouden.
een erf- of perceelafscheiding, als voldaan wordt aan de volgende eisen:
hoger dan 1 m maar niet hoger dan 2 m;
op een erf of perceel waarop al een hoofdgebouw staat waarmee de afscheiding in functionele relatie staat; en
achter de lijn die loopt langs de voorkant van dat hoofdgebouw en vanaf daar evenwijdig loopt met het aangrenzend openbaar toegankelijk gebied zonder het hoofdgebouw te doorkruisen of in het gebouwerf achter het hoofdgebouw te komen;
het gebruiken van een bestaand bouwwerk voor de huisvesting van mantelzorg.
Als een bijbehorend bouwwerk als bedoeld in artikel 6.7 onder a, bestaat uit een deel dat op meer, en een deel dat op minder dan 4 m van het oorspronkelijk hoofdgebouw is gelegen zonder een inwendige scheidingsconstructie tussen beide delen, is op het deel dat op minder dan 4 m van het oorspronkelijk hoofdgebouw is gelegen artikel 6.7, onder a, onder 7, onder 2, van overeenkomstige toepassing.
Als een bijbehorend bouwwerk als bedoeld in artikel 6.7, onder a, wordt gebruikt voor huisvesting in verband met mantelzorg, gelden in plaats van de in artikel 6.7, onder a, onder 8, gestelde eisen de volgende eisen:
Artikel 6.7 is niet van toepassing op een activiteit die wordt verricht:
in, aan, op of bij een gemeentelijk monument, voorbeschermd gemeentelijk monument, provinciaal monument, voorbeschermd provinciaal monument, rijksmonument of voorbeschermd rijksmonument; of
op een locatie waaraan in dit omgevingsplan de functie-aanduiding 'rijksbeschermd stads- of dorpsgezicht' is gegeven.
Voor de toepassing van dit hoofdstuk wordt onder gemeentelijk monument respectievelijk voorbeschermd gemeentelijk monument ook verstaan een monument of archeologisch monument dat op grond van een gemeentelijke verordening is aangewezen respectievelijk waarop, voordat het is aangewezen, die verordening van overeenkomstige toepassing is.
Het tweede lid is van toepassing:
als het gaat om een aangewezen monument of archeologisch monument: zolang in dit omgevingsplan daaraan nog niet de functie-aanduiding gemeentelijk monument is gegeven; en
als het gaat om een monument of archeologisch monument waarop voordat het is aangewezen de verordening van overeenkomstige toepassing is: zolang in dit omgevingsplan daaraan nog niet de functie-aanduiding gemeentelijk monument is gegeven of dit omgevingsplan geen voorbeschermingsregel bevat vanwege het voornemen om die functie-aanduiding te geven.
Artikel 6.7, aanhef en onder a en c, is niet van toepassing op een activiteit die wordt verricht:
ter plaatse van plaatsgebonden risicocontour;
ter plaatse van brandaandachtsgebieden binnen ruimtelijke regels tijdelijk deel vervallen;
ter plaatse van explosieaandachtsgebieden binnen ruimtelijke regels tijdelijk deel vervallen.
Ter plaatse van ruimtelijke regels tijdelijk deel nog in werking is artikel 6.7, aanhef en onder a en c, niet van toepassing als de activiteit wordt verricht:
op een locatie in het ter plaatse geldende ruimtelijk plan tijdelijk deel omgevingsplan opgenomen veiligheidszone, getypeerd als A-zone of B-zone, rondom een munitieopslag of een locatie voor activiteiten met ontplofbare stoffen;
op een locatie waar de activiteit op grond van het ter plaatse geldende ruimtelijk plan tijdelijk deel omgevingsplan niet is toegestaan vanwege het overschrijden van het plaatsgebonden risico van 10-6 per jaar als gevolg van de aanwezigheid van een locatie voor een vergunningplichtige milieubelastende activiteit, transportroute of buisleiding of vanwege de ligging in een belemmeringenstrook voor het onderhoud van een buisleiding;
op een locatie binnen een afstand als bedoeld in:
artikel 4.421, eerste lid, onder b, of tweede lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving, voor zover het eerste lid, aanhef en onder b, van dat artikel van toepassing is;
artikel 4.472c, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving, voor zover het tweede lid van dat artikel van toepassing is;
artikel 4.484, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving, voor zover het tweede lid van dat artikel van toepassing is;
artikel 4.524, eerste of tweede lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving, voor zover het derde lid van dat artikel van toepassing is;
artikel 4.532, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving, voor zover het tweede lid van dat artikel van toepassing is;
artikel 4.542, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving, voor zover het tweede lid van dat artikel van toepassing is;
artikel 4.866, eerste of tweede lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving, voor zover het derde lid van dat artikel van toepassing is;
artikel 4.899, eerste lid, onder b, of derde lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving, voor zover het eerste lid, aanhef en onder b, of het tweede lid van dat artikel van toepassing is;
artikel 4.905, eerste lid, onder b, of tweede lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving, voor zover het eerste lid, aanhef en onder b, of het derde lid van dat artikel van toepassing is;
artikel 4.914, eerste lid, onder b, van het Besluit activiteiten leefomgeving, voor zover het eerste lid, aanhef en onder b, of het tweede lid van dat artikel van toepassing is;
artikel 4.962, eerste lid, onder b, van het Besluit activiteiten leefomgeving, voor zover het eerste lid, aanhef en onder b, of het tweede lid van dat artikel van toepassing is;
artikel 4.963, eerste lid, onder b, van het Besluit activiteiten leefomgeving, voor zover het eerste lid, aanhef en onder b, of het tweede lid van dat artikel van toepassing is;
artikel 4.1008, eerste lid, onder b, of tweede lid, onder b, van het Besluit activiteiten leefomgeving, voor zover het eerste lid, aanhef en onder b, het tweede lid, aanhef en onder b, of het derde lid van dat artikel van toepassing is; of
artikel 4.1101, eerste lid, onder b, van het Besluit activiteiten leefomgeving, voor zover het eerste lid, aanhef en onder b, of het tweede lid van dat artikel van toepassing is; of
op een locatie binnen een afstand als bedoeld in:
artikel 4.1042, eerste lid, aanhef en onder b, van het Besluit activiteiten leefomgeving;
bijlage VIII, onder A en B, bij het Besluit kwaliteit leefomgeving;
artikel 4.1051, eerste lid, aanhef en onder b, en tweede lid, aanhef en onder b, van het Besluit activiteiten leefomgeving, voor zover de afstand, bedoeld in het eerste lid, aanhef en onder b, tweede lid, aanhef en onder b, of derde lid van dat artikel van toepassing is; of
bijlage IX, onder A tot en met C bij het Besluit kwaliteit leefomgeving.
Bouwwerken mogen uitsluitend worden gebruikt op een wijze die in overeenstemming is met:
een ter plaatse geldend gebruiksdoel, bedoeld in artikel 3.2 eerste lid;
de ter plaatse geldende bestemming, bedoeld in artikel 3.2, tweede lid;
een verleende omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit om af te wijken van de regels voor gebruik, bedoeld in artikel 3.2;
een verleende omgevingsvergunning om af te wijken, bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de tot 1 januari 2024 van kracht zijnde Wet algemene bepalingen omgevingsrecht.
Artikel 6.13 Bouwhoogte gebouwen
Ter plaatse van maximale bouwhoogte is de maximum bouwhoogte van een gebouw de daar bepaalde waarde.
Ter plaatse van minimale bouwhoogte is de minimum bouwhoogte van een gebouw de daar bepaalde waarde.
Ter plaatse van karakteristiek mag de goot- en bouwhoogte niet meer bedragen dan bestaand.
Voor zover de bestaande situatie afwijkt van het bepaalde in het eerste en tweede lid, gelden die maten als maximum.
Artikel 6.14 Goothoogte gebouwen
Ter plaatse van maximale goothoogte is de maximum goothoogte van een gebouw de daar bepaalde waarde.
Ter plaatse van minimale goothoogte is de minimum goothoogte van een gebouw de daar bepaalde waarde.
Voor zover de bestaande situatie afwijkt van het bepaalde in het eerste en tweede lid, gelden die maten als maximum.
Artikel 6.15 Bebouwd oppervlak (m2)
Ter plaatse van maximale bebouwde oppervlakte is de maximum bebouwd oppervlak van gebouwen de daar bepaalde waarde.
Ter plaatse van minimale bebouwde oppervlakte is de minimum bebouwd oppervlak van gebouwen de daar bepaalde waarde.
Artikel 6.16 Bebouwd oppervlak (%)
Ter plaatse van maximale bebouwingspercentage is het maximum bebouwingspercentage van gebouwen de daar bepaalde waarde.
Ter plaatse van minimale bebouwingspercentage is het minimum bebouwingspercentage van gebouwen de daar bepaalde waarde.
Artikel 6.17 Bruto-vloeroppervlakte (m2)
Ter plaatse van maximale bruto-vloeroppervlakte is de maximum bruto-vloeroppervlakte van gebouwen de daar bepaalde waarde.
Ter plaatse van minimale bruto-vloeroppervlakte is de minimum bruto-vloeroppervlak bedrijf van gebouwen de daar bepaalde waarde.
Artikel 6.18 Begraafplaats Woensel Noord
Ter plaatse van begraafplaats zijn gebouwen binnen en buiten een bouwvlak begraafplaats toegestaan met een maximale bouwhoogte van 10 m en een maximale oppervlakte van 200 m2 .
Lichtmasten zijn uitsluitend toegestaan ter plaatse van verkeer, verblijfsgebied en sport.
De maximum bouwhoogte van een lichtmast bedraagt 10 m.
Gereserveerd voor toekomstige aanvullingen.
Geluidwerende voorzieningen zijn uitsluitend toestaan ter plaatse van geluidwerende voorzieningen, met als maximum bouwhoogte de daar bepaalde waarde.
Kunstwerken zijn uitsluitend toegestaan ter plaatse van verkeer.
De maximum bouwhoogte van kunstwerken bedraagt 8 m.
Ter plaatse van beschermingszone bovengrondse hoogspanningsverbinding zijn uitsluitend bouwwerken ten dienste van de leidingen toegestaan.
Ter plaatse van verkooppunt motorbrandstoffen zijn bouwwerken, geen gebouwen zijnde toegestaan met een maximum van 5 m, met uitzondering van:
Voor zover de bestaande situatie afwijkt van het bepaalde in het eerste lid, gelden die maten als maximum.
Ter plaatse van begraafplaats zijn bouwwerken, geen gebouwen zijnde toegestaan met een maximum hoogte van 5 m, met uitzondering van:
Ter plaatse van dagrecreatie zijn:
erf- en terreinafscheidingen toegestaan tot maximaal 2 m;
andere bouwwerken, geen gebouwen zijnde toegestaan met een maximum hoogte van 6 m.
Gereserveerd voor toekomstige aanvullingen.
De gevel ter plaatse van niet-geluidgevoelige gevel met bouwkundige maatregelen is een niet-geluidgevoelige gevel met bouwkundige maatregelen als bedoeld in het Besluit kwaliteit leefomgeving.
Totdat de in het eerste lid bedoelde naam aan een locatie is gegeven, is als niet-geluidgevoelige gevel met bouwkundige maatregelen als bedoeld in het Besluit kwaliteit leefomgeving tevens aangewezen een gevel waarover met toepassing van artikel 5.52, tweede lid, in een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit bouwwerken het voorschrift is verbonden dat het een niet-geluidgevoelige gevel met bouwkundige maatregelen is.
Ter plaatse van geluidgevoelig gebouw met niet-geluidgevoelige gevel dienen aan een geluidgevoelig gebouw maatregelen te worden getroffen en in stand gehouden die:
bestaan uit een uitwendige scheidingsconstructie die geen te openen delen bevat anders dan als onderdeel van een gemeenschappelijke doorgang; of
borgen dat het geluid op de te openen delen in de uitwendige scheidingsconstructie die direct grenzen aan een verblijfsgebied niet hoger is dan de grenswaarde.
Ter plaatse van bouwlaag met niet-geluidgevoelige gevel met bouwkundige maatregelen geldt dat het eerste lid alleen van toepassing is op de daar bepaalde bouwlaag of bouwlagen.
Ter plaatse van behoud en herstel watersystemen mogen geen gebouwen worden gebouwd.
Ter plaatse van behoud en herstel watersystemen mag de bouwhoogte van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, maximaal 3 m bedragen.
Ter plaatse van cultuurhistorische gebieden gelden de volgende bouwregels voor hoofdgebouwen:
de bestaande voorgevelrooilijn mag niet worden overschreden;
de bestaande goot- en bouwhoogte mag niet worden overschreden;
van de bestaande dakvorm, dakhelling en nokrichting van gebouwen mag niet worden afgeweken.
Ter plaatse van minimale bouwhoogte onderdoorgang mogen de gronden tot een hoogte van de daar bepaalde waarde niet worden bebouwd.
Ter plaatse van regionale waterberging zijn uitsluitend bouwwerken worden gebouwd ten dienste van de waterberging.
De bouwhoogte van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, mag maximaal 2 m bedragen.
Dit hoofdstuk heeft betrekking op het verrichten van een aanlegactiviteit.
Onverminderd afdeling 5.2 is dit hoofdstuk onverkort van toepassing op de aangewezen activiteiten als die plaatsvinden in het kader van het realiseren van een bouwwerk.
Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit aanleggen worden voor de toetsing aan dit omgevingsplan in ieder geval de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
PM (vergunningen)
Deze afdeling is van toepassing op een aanlegactiviteit, voor zover die bestaat uit het verstoren van de bodem door:
het uitvoeren van grondwerkzaamheden, waartoe ook wordt gerekend het aanleggen van drainage, diepwoelen, mengen van grond, diepploegen en ontginnen;
het verlagen of afgraven, ophogen of egaliseren van de bodem;
het graven, verbreden, verdiepen en dempen van sloten, vijvers en andere wateren;
het aanbrengen van diepwortelende beplantingen en bomen;
het rooien en vellen van diepwortelende beplantingen en bomen, waarbij de stobben worden verwijderd;
het omzetten van gras- of akkerland in een teelt waarbij grond wordt afgevoerd, waartoe gerekend wordt boomteelt en graszodenteelt;
het uitvoeren van heiwerkzaamheden of het op andere wijze indrijven van voorwerpen in de grond;
het aanbrengen van bovengrondse of ondergrondse transportleidingen en de daarmee verband houdende constructies;
het uitvoeren van werkzaamheden ter verlaging van de grondwaterstand;
het slopen van gebouwen en het verwijderen van funderingen waarbij grondroering plaatsvindt;
het aanbrengen van verhardingen.
Deze afdeling geldt ter plaatse van beschermingszone archeologie.
De regels in deze afdeling zijn gesteld met het oog op het tegengaan van het ontstaan of kunnen ontstaan van een onevenredige aantasting van de archeologische waarden.
Ter plaatse van beschermingszone archeologie is het verboden zonder omgevingsvergunning een aanlegactiviteit archeologische beschermingszone te verrichten bij de ter plaatse geldende archeologische verwachtingswaarde.
Het verbod bedoeld in artikel 7.4 geldt niet als de bedoelde activiteiten:
Het verbod bedoeld in artikel 7.4 geldt niet als de daar bedoelde activiteiten plaatsvinden ter plaatse van beschermingszone archeologie en het oppervlak van de bodemverstoring niet groter is dan is aangegeven in tabel 7.5 bij de ter plaatse geldende archeologische verwachtingswaarde.
Tabel 7.5
Het verbod bedoeld in artikel 7.4 geldt niet als de daar bedoelde activiteiten plaatsvinden ter plaatse van beschermingszone archeologie en de bodemverstoring niet dieper gaat dan is aangegeven in tabel 7.5 bij de ter plaatse geldende archeologische verwachtingswaarde.
De omgevingsvergunning voor een aanlegactiviteit archeologische beschermingszone wordt verleend als:
archeologisch onderzoek is uitgevoerd; en
uit het onderzoek blijkt dat door die werken, geen bouwwerken zijnde of werkzaamheden dan wel door de daarvan hetzij direct, hetzij indirect te verwachten gevolgen geen onevenredige aantasting van de archeologische waarden ontstaan of kunnen ontstaan.
Voordat wordt besloten over een aanvraag omgevingsvergunning voor een aanlegactiviteit archeologische beschermingszone, wordt advies gevraagd bij de gemeentelijk adviseur archeologie.
Als het uitvoeren van de aanlegactiviteit archeologische beschermingszone waarvoor een omgevingsvergunning wordt gevraagd kan leiden tot onevenredige verstoring van archeologische waarden, dan worden aan de omgevingsvergunning de volgende voorschriften verbonden:
de verplichting tot het treffen van technische maatregelen waardoor arecheologische resten in de bodem kunnen worden behouden (behoud in situ), en/of;
de verplichting tot het doen van opgravingen (behoud ex situ), op basis van een Programma van Eisen.
Deze afdeling is van toepassing op een aanlegactiviteit, voor zover die bestaat uit:
het aanbrengen van hoogopgaande beplanting of bomen;
het aanbrengen van bovengrondse constructies, installaties of apparatuur hoger dan 2,5 m;
het opslaan van materialen of stoffen, die onder bepaalde omstandigheden gevaar van brand of explosie kunnen opleveren;
het ophogen en egaliseren, bodemverlagen of afgraven of anderszins wijzigen van maaiveld of weghoogte.
Deze afdeling geldt ter plaatse van beschermingszone bovengrondse hoogspanningsverbinding .
De regels in deze afdeling zijn gesteld met het oog op het belang van de veiligheid en bescherming van de bovengrondse hoogspanningsverbinding.
Ter plaatse van beschermingszone bovengrondse hoogspanningsverbinding is het verboden zonder omgevingsvergunning een aanlegactiviteit beschermingszone bovengrondse hoogspanningsverbinding te verrichten.
Het verbod, bedoeld in artikel 7.11 geldt niet als de bedoelde activiteiten:
De omgevingsvergunning voor een aanlegactiviteit beschermingszone bovengrondse hoogspanningsverbinding wordt alleen verleend als door de genoemde werken en werkzaamheden geen veiligheidsrisico´s ontstaan en de betreffende leiding niet wordt aangetast.
Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een aanlegactiviteit beschermingszone bovengrondse hoogspanningsverbinding worden in ieder geval de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
Voordat wordt besloten over een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een aanlegactiviteit beschermingszone bovengrondse hoogspanningsverbinding wint het bevoegd gezag advies in bij de leidingbeheerder over de vraag of door de voorgenomen aanlegactiviteiten veiligheidsrisico´s ontstaan en de betreffende leiding wordt aangetast.
Met het oog op het belang, bedoeld in artikel 7.10, derde lid, kunnen aan een aanlegactiviteit beschermingszone bovengrondse hoogspanningsverbinding voorschriften worden verbonden.
Deze afdeling is van toepassing op een aanlegactiviteit, voor zover die bestaat uit:
het aanbrengen van (half)verhardingen, het verlagen, afgraven, ophogen of egaliseren van de bodem;
het wijzigen van de perceelindeling zoals die door sloten, greppels, reliëfverschillen en beplantingselementen is aangegeven;
het diepwoelen en diepploegen;
het aanleggen, verharden of opheffen van wegen of paden;
het graven, verbreden, verdiepen of dempen van waterlopen zoals rivieren, beken, stromen, kanalen, grachten, sloten en greppels;
het verwijderen van houtgewas, perceelrandbegroeiing of opgaande beplanting;
het aanbrengen van beplanting anders dan het herplanten van gerooide/gevelde houtopstanden.
Deze afdeling geldt ter plaatse van cultuurlandschappen.
De regels in deze afdeling zijn gesteld met het oog op het behoud, het herstel en het bevorderen van de cultuurhistorische waarden en kenmerken van het aangewezen gebied en/of de aanwezige cultuurhistorische waardevolle en kenmerkende (landschaps)elementen.
Ter plaatse van cultuurlandschappen is het verboden zonder omgevingsvergunning een aanlegactiviteit cultuurlandschappen te verrichten.
Het verbod, bedoeld in artikel 7.32 geldt niet als de bedoelde activiteiten:
De omgevingsvergunning voor een aanlegactiviteit cultuurlandschappen wordt alleen verleend als:
naar het oordeel van het bevoegd gezag geen sprake is van een onevenredige aantasting van de cultuurhistorische waarden en kenmerkende elementen. Ter beoordeling of daarvan sprake is, wordt advies ingewonnen bij de Adviescommissie Omgevingskwaliteit Eindhoven of de gemeentelijk cultuurhistorisch adviseur, en/of wordt op grond van een cultuurhistorisch onderzoek vastgesteld dat met het uitvoeren van de werken en werkzaamheden geen onevenredige verstoring plaatsvindt van de ter plaatse aanwezige cultuurhistorische waarden en kenmerkende elementen.
Bij een aanvraag omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 7.31 kan, in aanvulling op het bepaalde in Hoofdstuk 7 van de Omgevingsregeling, ten behoeve van de beoordeling van deze aanvraag door het college worden bepaald dat een bouwhistorisch of cultuurhistorisch onderzoek wordt ingediend.
Aan de omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 7.31, kan de verplichting worden verbonden tot het treffen van maatregelen waardoor de cultuurhistorische waarden en kenmerkende elementen van het gebied kunnen worden behouden.
Deze afdeling is van toepassing op een aanlegactiviteit, voor zover die bestaat uit:
Deze afdeling is van toepassing ter plaatse van rijksbeschermd stads- of dorpsgezicht.
De regels in deze afdeling zijn gesteld met het oog op het behoud, het herstel en het bevorderen van de cultuurhistorische en ruimtelijke waarden van het beschermde stads- of dorpsgezicht.
Ter plaatse van rijksbeschermd stads- of dorpsgezicht is het verboden zonder omgevingsvergunning een aanlegactiviteit beschermd stads- of dorpsgezicht te verrichten.
Het verbod, bedoeld in artikel 7.38 geldt niet als de bedoelde activiteiten:
De omgevingsvergunning voor een aanlegactiviteit beschermd stads- of dorpsgezicht wordt alleen verleend als de ruimtelijke en visuele karakteristiek van de gronden en de gebouwde omgeving niet in onevenredige mate worden aangetast.
Met het oog op het in artikel 7.37 derde lid, bedoelde belang kunnen aan de omgevingsvergunning voor een aanlegactiviteit beschermd stads- of dorpsgezicht voorschriften worden verbonden.
Deze paragraaf is van toepassing op een aanlegactiviteit, voor zover die bestaat uit:
Deze paragraaf is van toepassing ter plaatse van water.
De regels in deze paragraaf zijn gesteld met het oog op het beschermen van de waterhuishoudkundige belangen.
Ter plaatse van water is het verboden zonder omgevingsvergunning een aanlegactiviteit water te verrichten.
Het verbod, bedoeld in artikel 7.56 geldt niet als de bedoelde activiteiten:
De omgevingsvergunning voor een aanlegactiviteit water kan slechts worden verleend, indien door de werken en/of werkzaamheden geen onevenredige aantasting van de waterhuishoudkundige situatie met betrekking tot de waterkwantiteit en waterkwaliteit ontstaat.
Met het oog op het belang, bedoeld in artikel 7.55, derde lid, kunnen aan een omgevingsvergunning voor een aanlegactiviteit water voorschriften worden verbonden.
Voordat wordt besloten over een aanvraag omgevingsvergunning voor een aanlegactiviteit water, wordt advies gevraagd bij de waterbeheerder met betrekking tot de vraag of door de ingreep het waterhuishoudkundig belang niet onevenredig wordt aangetast.
Deze paragraaf is van toepassing op een aanlegactiviteit, voor zover die bestaat uit:
het verzetten van grond van meer dan 100 m³ of op een diepte van meer dan 0,6 m beneden maaiveld, voor zover geen vergunning is vereist in het kader van de Ontgrondingenwet;
de aanleg van drainage ongeacht de diepte, tenzij het gaat om vervanging van bestaande drainage;
het verlagen van de grondwaterstand anders dan door middel van het graven van sloten of het toepassen van drainagemiddelen, met uitzondering van grondwateronttrekkingen;
het beperken van het buiten een agrarisch bouwwerkperceel aanbrengen van oppervlakteverhardingen of verharde oppervlakten.
Deze paragraaf is van toepassing ter plaatse van attentiezone waterhuishouding.
De regels in deze paragraaf zijn gesteld met het oog op de bescherming van de waterhuishouding en de hydrologische instandhoudingsdoelen van het hierbinnen gelegen Natuur Netwerk Brabant.
Ter plaatse van attentiezone waterhuishouding is het verboden zonder omgevingsvergunning een aanlegactiviteit attentiezone waterhuishouding te verrichten.
Het verbod, bedoeld in artikel 7.80 geldt niet als de bedoelde activiteiten:
het normale beheer en onderhoud betreffen;
reeds in uitvoering zijn op het tijdstip van het van kracht worden van dit regelonderdeel;
mogen worden uitgevoerd krachtens een reeds verleende vergunning.
De omgevingsvergunning voor een aanlegactiviteit attentiezone waterhuishouding kan slechts worden verleend, indien:
Met het oog op het in artikel 7.79, derde lid, bedoelde belang kunnen aan de omgevingsvergunning voor een aanlegactiviteit attentiezone waterhuishouding voorschriften worden verbonden.
Deze paragraaf is van toepassing op een aanlegactiviteit, voor zover die bestaat uit:
Deze paragraaf is van toepassing ter plaatse van behoud en herstel watersystemen.
De regels in deze paragraaf zijn gesteld met het oog op het belang de verwezenlijking en het behoud, beheer en herstel van watersystemen.
Ter plaatse van behoud en herstel watersystemen is het verboden zonder omgevingsvergunning een aanlegactiviteit behoud en herstelwatersystemen te verrichten.
Het verbod, bedoeld in artikel 7.86 geldt niet als de bedoelde activiteiten:
De omgevingsvergunning voor een aanlegactiviteit behoud en herstelwatersystemen kan slechts worden verleend, indien door de werken en/of werkzaamheden de verwezenlijking of het behoud, beheer en herstel van watersystemen niet in onevenredige mate worden aangetast.
Met het oog op het in artikel 7.85, derde lid, bedoelde belang kunnen aan de omgevingsvergunning voor een aanlegactiviteit behoud en herstelwatersystemen voorschriften worden verbonden.
Voordat wordt besloten over een aanvraag omgevingsvergunning voor een aanlegactiviteit behoud en herstelwatersystemen, wordt advies gevraagd bij het waterschap.
Deze paragraaf is van toepassing op een aanlegactiviteit, voor zover die bestaat uit:
Deze paragraaf is van toepassing ter plaatse van aardkundige waarde.
De regels in deze paragraaf zijn gesteld met het oog op het behoud, herstel of de duurzame ontwikkeling van de aardkundige waarden.
Ter plaatse van aardkundige waarde is het verboden zonder omgevingsvergunning een aanlegactiviteit aardkundig waardevol gebied te verrichten.
Het verbod, bedoeld in artikel 7.105 geldt niet als de bedoelde activiteiten:
De omgevingsvergunning voor een aanlegactiviteit aardkundig waardevol gebied kan slechts worden verleend, indien door de werken en/of werkzaamheden geen onevenredige aantasting van de aardkundige waarden plaatsvindt.
Met het oog op het in artikel 7.104, derde lid, bedoelde belang kunnen aan de omgevingsvergunning voor een aanlegactiviteit aardkundig waardevol gebied voorschriften worden verbonden.
Deze paragraaf is van toepassing op een aanlegactiviteit, voor zover die bestaat uit:
Deze paragraaf is van toepassing ter plaatse van regionale waterberging.
De regels in deze paragraaf zijn gesteld met het oog op het behoud van het waterbergend vermogen van het regionale waterbergingsgebied.
Ter plaatse van regionale waterberging is het verboden zonder omgevingsvergunning een aanlegactiviteit regionale waterberging te verrichten.
Het verbod, bedoeld in artikel 7.111 geldt niet als de bedoelde activiteiten:
het normale beheer en onderhoud betreffen;
reeds in uitvoering zijn op het tijdstip van het van kracht worden van dit regelonderdeel;
mogen worden uitgevoerd krachtens een reeds verleende vergunning;
noodzakelijk zijn in verband met het op het gebruiksdoel gerichte beheer of gebruik van de grond.
De omgevingsvergunning voor een aanlegactiviteit regionale waterberging kan slechts worden verleend, indien door de werken en/of werkzaamheden dan wel door de daarvan hetzij direct, hetzij indirect te verwachten gevolgen geen afbreuk wordt gedaan aan het behoud, het herstel en de ontwikkeling van het waterbergend vermogen van de gronden.
Met het oog op het in artikel 7.110, derde lid, bedoelde belang kunnen aan de omgevingsvergunning voor een aanlegactiviteit regionale waterberging, voorschriften worden verbonden.
Voordat wordt besloten over een aanvraag omgevingsvergunning voor een aanlegactiviteit regionale waterberging, wordt advies gevraagd bij het waterschap.
Deze paragraaf is van toepassing op een aanlegactiviteit, voor zover die bestaat uit:
Deze paragraaf is van toepassing ter plaatse van groenblauwe waarden.
De regels in deze paragraaf zijn gesteld met het oog op het behoud, herstel, of duurzame ontwikkeling van het watersysteem en de daarmee samenhangende ecologische waarden en kenmerken en landschappelijke waarden.
Ter plaatse van groenblauwe waarden is het verboden zonder omgevingsvergunning een aanlegactiviteit groenblauwe waarde te verrichten.
Het verbod, bedoeld in artikel 7.111 geldt niet als de bedoelde activiteiten:
De omgevingsvergunning voor een aanlegactiviteit groenblauwe waarde kan slechts worden verleend als aangetoond is dat de uitoefening van de werken en/of werkzaamheden niet strijdig is met de belangen van de ecologische, landschappelijke dan wel hydrologische waarden en kenmerken van het gebied.
Met het oog op het in artikel 7.110, derde lid, bedoelde belang kunnen aan de omgevingsvergunning voor een aanlegactiviteit groenblauwe waarde, voorschriften worden verbonden.
Voor zover de aangevraagde ingrepen (mede) effect hebben op de hydrologische waarden, kan het bevoegd gezag, voorafgaand aan de vergunningverlening, advies inwinnen bij het waterschap.
Dit hoofdstuk is van toepassing op het geluid op de gevel van geluidgevoelige gebouwen als gevolg van:
de aanleg of wijziging van verharde gemeentewegen en waterschapswegen, niet zijnde een erf in de zin van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990, met een verwachte verkeersintensiteit van meer dan 1.000 motorvoertuigen per etmaal als kalenderjaargemiddelde;
de aanleg of wijziging van lokale spoorwegen, voor zover die niet bij omgevingsverordening zijn aangewezen; en
de wijziging van gebruik van een lokale spoorweg.
Dit hoofdstuk is niet van toepassing op het geluid op een niet-geluidgevoelige gevel.
Dit hoofdstuk geldt uitsluitend ter plaatse van ruimtelijke regels tijdelijk deel vervallen.
In afwijking van het derde lid geldt dit hoofdstuk ook ter plaatse van het besluitgebied van een TAM-omgevingsplan, maar uitsluitend voor zover daarbij het ruimtelijk plan tijdelijk deel omgevingsplan is komen te vervallen.
Op het bepalen van het geluid op een gevel zijn de meet- en rekenvoorschriften, gesteld bij en krachtens de Omgevingswet, van toepassing.
De waarden voor het geluid gelden:
als het gaat om een geluidgevoelig gebouw: op de gevel, niet zijnde niet-geluidgevoelige gevels met bouwkundige maatregelen;
als het gaat om een nieuw te bouwen geluidgevoelig gebouw: op de locatie waar een gevel mag komen, met dien verstande dat een balkon niet bij de verblijfsruimte of het verblijfsgebied mag worden getrokken;
in afwijking van onder a en b, als het gaat om een woonschip of woonwagen: op de begrenzing van de locatie voor het plaatsen van dat woonschip of die woonwagen; en
als het gaat om een geluidgevoelige ruimte: in de geluidgevoelige ruimte.
Het is verboden zonder omgevingsvergunning:
een verharde gemeenteweg of waterschapsweg aan te leggen;
een verharde gemeenteweg of waterschapsweg te wijzigen, voor zover die wijziging bestaat uit:
het verplaatsen van een of meer rijstroken met meer dan 2 m;
het verhogen of verlagen van de rijstroken met meer dan 1 m;
een toename van het aantal rijstroken, niet zijnde voorsorteerstroken en in- en uitvoegstroken;
het vervangen van een wegdek door een minder stil wegdek; of
het verwijderen van geluidbeperkende maatregelen bestaande uit werken of bouwwerken langs de weg.
een lokale spoorweg aan te leggen;
een lokale spoorweg te wijzigen, voor zover die wijziging bestaat uit:
het verplaatsen van een of meer sporen met meer dan 2 m;
het verhogen of verlagen van een of meer sporen met meer dan 1 m;
een toename van het aantal sporen;
het vervangen van een spoorconstructie door een minder stille spoorconstructie; of
het verwijderen van geluidbeperkende maatregelen bestaande uit werken of bouwwerken langs de spoorweg; of
het gebruik van een lokale spoorweg te wijzigen, voor zover die wijziging leidt tot een toename van de geluidemissie met meer dan 1,5 dB door:
De omgevingsvergunning, bedoeld in artikel 8.4, wordt alleen verleend als:
de activiteit in overeenstemming is met artikel 3.2; en
het geluid op de gevel van geluidgevoelige gebouwen, met het oog op de bescherming van de gezondheid, aanvaardbaar is.
De beoordeling of het geluid op de gevel van geluidgevoelige gebouwen aanvaardbaar is, heeft uitsluitend betrekking op een geluidgevoelig gebouw dat geheel of gedeeltelijk ligt, of vanwege de voorgenomen omgevingsplanactiviteit (spoor)weg komt te liggen, in het geluidaandachtsgebied van de weg of lokale spoorweg waarop de voorgenomen omgevingsplanactiviteit (spoor)weg betrekking heeft.
Bij de beoordeling of het geluid op de gevel van geluidgevoelige gebouwen aanvaardbaar is blijft buiten beschouwing:
Het geluid op de gevel van geluidgevoelige gebouwen is aanvaardbaar als het geluid op geluidgevoelige gebouwen niet hoger is dan de standaardwaarde, bedoeld in tabel 8.6:
Tabel 8.6: standaardwaarde geluid op een geluidgevoelig gebouw per geluidbronsoort
Artikel 5.78m, derde lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving, is van overeenkomstige toepassing.
Voor zover de aanvraag om een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit (spoor)weg betrekking heeft op een wijziging van een gemeenteweg, waterschapsweg of een lokale spoorweg, is het geluid ook aanvaardbaar als het geluid op de gevel van geluidgevoelige gebouwen na de wijziging niet hoger zal zijn dan het geluid op die geluidgevoelige gebouwen op het tijdstip van de wijziging.
Wanneer het geluid op een geluidgevoelig gebouw hoger is dan de standaardwaarde, bedoeld in artikel 8.6 of de heersende waarde, bedoeld in artikel 8.7, kan het geluid aanvaardbaar zijn als:
geen geluidbeperkende maatregelen kunnen worden getroffen om aan de hoogste van de in artikel 8.6 en 8.7 bedoelde waarden te voldoen;
de overschrijding van de hoogste van de in artikel 8.6 en 8.7 bedoelde waarden door het treffen van geluidbeperkende maatregelen zoveel mogelijk wordt beperkt; en
het geluid op de gevel van geluidgevoelige gebouwen niet hoger is dan de grenswaarde, bedoeld in tabel 8.8, zoals opgenomen in dit eerste lid.
Tabel 8.8: Grenswaarde geluid op een geluidgevoelig gebouw per geluidbronsoort
Geluidbeperkende maatregelen als bedoeld in het eerste lid worden in aanmerking genomen als die financieel doelmatig zijn en daartegen geen overwegende bezwaren van stedenbouwkundige, verkeerskundige, vervoerskundige, landschappelijke of technische aard bestaan.
Artikel 5.78n, derde lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving, is van overeenkomstige toepassing.
Dit artikel is alleen van toepassing ter plaatse van mogelijke toepassing overschrijding grenswaarde vanwege zwaarwegende belangen.
Wanneer het geluid op een gevel van een geluidgevoelig gebouw hoger is dan de grenswaarde, bedoeld in artikel 8.8, eerste lid, onder c, en de geluidbelasting volgens artikel 8.8 aanvaardbaar is, kan het geluid aanvaardbaar zijn wanneer zwaarwegende maatschappelijke belangen dit rechtvaardigen.
Bij de toepassing van de artikelen 8.8 en 8.9 wordt de aanvaardbaarheid van het gecumuleerde geluid op het geluidgevoelige gebouw beoordeeld.
Bij het bepalen van het gecumuleerde geluid wordt in ieder geval betrokken:
voor een geluidgevoelig gebouw in een geluidaandachtsgebied van een weg, spoorweg of industrieterrein: het geluid door die geluidbronsoort;
voor een geluidgevoelig gebouw binnen de 48 Lden geluidcontour of, voor zover de gelden de geluidcontouren in Kosteneenheden zijn uitgedrukt, binnen de 20 Kosteneenheden geluidcontour van een luchthaven waarvoor op grond van de Wet luchtvaart een luchthavenindelingbesluit, een luchthavenbesluit of een besluit beperkingengebied buitenlandse luchthaven is vereist: het geluiddoor luchtvaart;
voor een geluidgevoelig gebouw waarop het geluid door een windturbine of een windpark op een industrieterrein hoger is dan 43 Lden: het geluid door die windturbine of dat windpark; en
voor een geluidgevoelig gebouw waarop het geluid door een civiele buitenschietbaan, een militaire buitenschietbaan of een militair springterrein op een industrieterrein hoger is dan 50 dBBS, dan: het geluid door die buitenschietbaan of dat springterrein;
de aanwezigheid van:
Op het bepalen van het gecumuleerde geluid zijn de bij ministeriële regeling gestelde regels van toepassing.
Een geluidgevoelig gebouw wordt aanvaardbaar geacht indien onderzoek naar de geluidwering van de gevels uitwijst dat op basis van het gezamenlijke geluid aan de binnenwaarde zoals genoemd in artikel 4.103 van het Besluit bouwwerken leefomgeving wordt voldaan.
Bij de toepassing van artikelen 8.8 en 8.9 wordt het gezamenlijk geluid op de gevel van geluidgevoelige gebouwen bepaald en in de omgevingsvergunning, bedoeld in artikel 8.4, vastgelegd.
Aan een in artikel 8.4 bedoelde omgevingsvergunning worden de voorschriften verbonden die nodig zijn met het oog op het voorkomen van een onaanvaardbare mate van geluid op geluidgevoelige gebouwen.
Bij een aanvraag om een in artikel 8.4 bedoelde omgevingsvergunning worden in elk geval de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
een akoestisch onderzoek naar:
het geluid dat geluidgevoelige gebouwen binnen het aandachtsgebied onmiddellijk voorafgaand aan de wijziging of aanleg van de weg of spoorweg ondervinden;
het geluid dat geluidgevoelige gebouwen binnen het aandachtsgebied in de toekomst door de weg of spoorweg zouden ondervinden zonder de invloed van maatregelen die de geluidsbelasting beperken;
het geluid door andere wegen of niet te wijzigen delen van de weg, als redelijkerwijs kan worden aangenomen dat de wijziging van een weg zal leiden tot een toename van meer dan 2 dB van het geluid op geluidgevoelige gebouwen door die wegen of delen;
de doeltreffendheid van de in aanmerking komende geluidbeperkende maatregelen om te voorkomen dat het in de toekomst door de weg optredende geluid op de gebouwen, bedoeld onder 1°, de standaardwaarde, bedoeld in artikel 8.6, te boven zou gaan of om te voorkomen dat het geluid op geluidgevoelige gebouwen toeneemt ten opzichte van het geluid onmiddellijk voorafgaand aan de wijziging;
een beschrijving van de voorgenomen maatregelen, bedoeld onder a, onder 4°;
een beschrijving van te treffen geluidwerende maatregelen aan gevels van gebouwen waarvoor het toekomstige geluid hoger wordt dan de standaardwaarde, bedoeld in artikel 8.6, of toeneemt ten opzichte van de heersende waarde bedoeld in artikel 8.7, voor zover nodig om te voldoen aan de grenswaarde, bedoeld in tabel 3.53 van het Besluit kwaliteit leefomgeving; en
bij een aanvraag waarop artikel 8.9 van toepassing is: een beschrijving van de zwaarwegende belangen waarop een beroep wordt gedaan.
J
Het opschrift van hoofdstuk 9 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
K
Hoofdstuk 10 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
L
Hoofdstuk 11 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
M
Na hoofdstuk 9 worden twee hoofdstukken ingevoegd, luidende:
Ter plaatse van ruimtelijke regels tijdelijk deel nog in werking zijn de regels in dit hoofdstuk niet van toepassing voor zover die regels in strijd zijn met regels in het ruimtelijk plan tijdelijk deel omgevingsplan.
Tenzij elders in dit omgevingsplan anders bepaald, zijn de regels in dit hoofdstuk niet van toepassing op een milieubelastende activiteit die als vergunningplichtig is aangewezen in hoofdstuk 3 van het Besluit activiteiten leefomgeving, voor zover voorschriften verbonden zijn aan:
een voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet onherroepelijke omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit;
een omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit die is aangevraagd voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet en na de inwerkingtreding van die wet onherroepelijk wordt.
De regels in deze afdeling zijn gesteld met het oog op:
het waarborgen van de veiligheid;
het beschermen van de gezondheid; en
het beschermen van het milieu, waaronder:
Degene die een activiteit verricht en weet of redelijkerwijs kan vermoeden dat die activiteit nadelige gevolgen kan hebben voor de belangen, bedoeld in artikel 10.3, is verplicht:
alle maatregelen te treffen die redelijkerwijs van diegene kunnen worden gevraagd om die gevolgen te voorkomen;
voor zover die gevolgen niet kunnen worden voorkomen: die gevolgen zoveel mogelijk te beperken of ongedaan te maken; en
als die gevolgen onvoldoende kunnen worden beperkt: die activiteit achterwege te laten voor zover dat redelijkerwijs van diegene kan worden gevraagd.
Deze plicht houdt in ieder geval in dat:
alle passende preventieve maatregelen tegen milieuverontreiniging worden getroffen;
alle passende preventieve maatregelen ter bescherming van de gezondheid worden getroffen;
de beste beschikbare technieken worden toegepast;
geen significante milieuverontreiniging wordt veroorzaakt;
alle passende maatregelen worden getroffen voor het voorkomen van ongewone voorvallen en de nadelige gevolgen daarvan, bedoeld in artikel 19.1, eerste lid, van de Omgevingswet;
afvalwater dat wordt geloosd en gekanaliseerde emissies van stoffen in de lucht doelmatig kunnen worden bemonsterd;
metingen representatief zijn en monsters niet worden verdund;
meetresultaten op geschikte wijze worden geregistreerd, verwerkt, en gepresenteerd;
voor zover verontreiniging van de bodem ontstaat, herstel van de bodem redelijkerwijs mogelijk blijft; en
afvalstoffen worden afgevoerd na beëindiging van een activiteit.
De plicht, bedoeld in het eerste lid, houdt in ieder geval ook in dat:
de nadelige gevolgen voor het milieu van het verkeer van personen en goederen van en naar de activiteit zo veel mogelijk worden voorkomen of beperkt; en
de duisternis en het donkere landschap worden beschermd in door het bevoegd gezag aangewezen gebieden.
Het eerste lid, voor zover het ziet op het tweede lid, en het tweede lid, zijn niet van toepassing op een milieubelastende activiteit die is aangewezen in hoofdstuk 3 van het Besluit activiteiten leefomgeving.
Een maatwerkvoorschrift kan worden gesteld over dit hoofdstuk.
Met een maatwerkvoorschrift kan worden afgeweken van dit hoofdstuk, met uitzondering van artikelen 10.3 en 10.4.
Een maatwerkvoorschrift wordt gesteld met het oog op de belangen bedoeld in artikel 10.3.
Op het stellen van een maatwerkvoorschrift over een milieubelastende activiteit zijn de instructieregels in paragraaf 5.1.4 en artikel 5.165 van het Besluit kwaliteit leefomgeving, van overeenkomstige toepassing.
Op verzoek van het bevoegd gezag worden de gegevens en bescheiden verstrekt die nodig zijn om te bezien of de algemene regels uit dit omgevingsplan en maatwerkvoorschriften op grond van dit omgevingsplan voor de activiteit toereikend zijn gezien de ontwikkelingen van de technische mogelijkheden tot het beschermen van het milieu en de ontwikkelingen met betrekking tot de kwaliteit van het milieu.
Gegevens en bescheiden worden verstrekt voor zover degene die de activiteit verricht er redelijkerwijs de beschikking over kan krijgen.
Het bevoegd gezag wordt onverwijld geïnformeerd over een ongewoon voorval.
Zodra de volgende gegevens en bescheiden bekend zijn, worden ze verstrekt aan het bevoegd gezag:
informatie over de oorzaken van het ongewoon voorval en de omstandigheden waaronder het ongewoon voorval zich heeft voorgedaan;
informatie over de vrijgekomen stoffen en hun eigenschappen;
andere gegevens die nodig zijn om de aard en de ernst van de gevolgen voor de fysieke leefomgeving te kunnen inschatten; en
informatie over de maatregelen die zijn getroffen of worden overwogen om de nadelige gevolgen van het ongewoon voorval te voorkomen als bedoeld in artikel 19.1, eerste lid, van de Omgevingswet.
Het eerste en het tweede lid gelden niet voor:
milieubelastende activiteiten die zijn aangewezen in hoofdstuk 3 van het Besluit activiteiten leefomgeving; en
ongewone voorvallen bij wonen, met uitzondering van activiteiten waarop afdeling 10.2 van toepassing is.
Als een aanvraag wordt ingediend voor een omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit als bedoeld in hoofdstuk 3 Besluit activiteiten leefomgeving wordt informatie verstrekt over de gevolgen van de activiteit op het gebied van geluid, geur en trilling en de maatregelen en voorzieningen die kunnen worden getroffen om deze gevolgen te voorkomen of te beperken.
De verstrekte informatie is voldoende om de beoordeling of wordt voldaan aan de regels van dit hoofdstuk, bedoeld in artikel 8.9, derde lid van het Besluit kwaliteit leefomgeving, te kunnen maken.
De informatie wordt gelijktijdig met het indienen van de aanvraag verstrekt aan het bevoegd gezag dat beslist op de aanvraag.
Dit artikel is niet van toepassing op informatie die verstrekt moet worden op grond van artikel 7.27 van de Omgevingsregeling.
Afdeling 10.2 is van toepassing op milieubelastende activiteiten als bedoeld in artikel 10.1, met uitzondering van:
activiteiten bij wonen;
het feitelijk verrichten van bouw- en sloopwerkzaamheden aan bouwwerken of het feitelijk verrichten van onderhoudswerkzaamheden aan een bouwwerk of van een terrein;
een milieubelastende activiteit die in hoofdzaak in de openbare buitenruimte wordt verricht;
verkeer op wegen, vaarwegen en spoorwegen;
een evenement:
waarover geluidregels zijn gesteld bij of krachtens de ten tijde van het vaststellen van dit omgevingsplan geldende Algemene plaatselijke verordening;
dat ergens anders plaatsvindt dan op een locatie voor evenementen; of
dat niet aangemerkt kan worden als festiviteit behorende bij een milieubelastende activiteit;
bruggen, viaducten, verkeerstunnels en andere ondergronds gelegen bouwwerken voor het vervoer van personen of goederen en beweegbare waterkeringen;
lozingen;
graven, saneren, toepassen van grond of baggerspecie en toepassen van bouwstoffen;
situaties waarbij sprake is van het opslaan van propaan in tanks bij woningen; en
milieubelastende activiteiten die in hoofdstuk 3 van het Besluit activiteiten leefomgeving als vergunningplichtig zijn aangewezen en op alle activiteiten die worden verricht op dezelfde locatie en die:
In afwijking van het eerste lid, onder a, is deze titel wel van toepassing op het exploiteren van een beroep of bedrijf aan huis, tenzij het uitoefenen ervan uitsluitend uit administratieve werkzaamheden bestaat, en op andere activiteiten met een bedrijfsmatige omvang.
Voor de toepassing van dit hoofdstuk wordt onder industrieterrein waarvoor geluidproductieplafonds als omgevingswaarden zijn vastgesteld ook verstaan een op het tijdstip van inwerkingtreding van de wet aanwezig industrieterrein als bedoeld in artikel 1 van de Wet geluidhinder, totdat de gemeenteraad, respectievelijk provinciale staten, op grond van artikel 2.11a van de wet bij omgevingsplan als omgevingswaarden geluidproductieplafonds heeft vastgesteld, respectievelijk op grond van artikel 2.12, derde lid, van de wet bij besluit als omgevingswaarden geluidproductieplafonds hebben vastgesteld rondom dat industrieterrein, en dat besluit in werking is getreden.
Artikel 10.13 Afval: zwerfvuil
Met het oog op het doelmatig beheer van afvalstoffen worden binnen een straal van 25 m rond de begrenzing van de locatie waarop de activiteit wordt verricht, zo vaak als nodig etenswaren, verpakkingen, sport- of spelmaterialen, of andere materialen verwijderd die van de activiteit afkomstig zijn.
Artikel 10.14 Toepassingsbereik
Subparagraaf 10.2.2.3 is van toepassing op het geluid door een activiteit als bedoeld in artikel 10.9, met uitzondering van:
het met een verplaatsbaar mijnbouwwerk aanleggen, aanpassen, testen, onderhouden, repareren en buiten gebruik stellen van een boorgat of stimuleren van een voorkomen via een boorgat, bedoeld in artikel 4.1116 van het Besluit activiteiten leefomgeving;
op het geluid van spoorvoertuigen op spoorwegemplacementen die onderdeel zijn van een hoofdspoorweg of een bij omgevingsverordening aangewezen lokale spoorweg;
windturbines;
bovengrondse hoogspanningsverbindingen met een spanning van ten minste 110 kV.
Artikel 10.15 Meerdere activiteiten beschouwen als 1 activiteit
Voor de toepassing van deze subparagraaf worden als één activiteit beschouwd, meerdere activiteiten die worden verricht op dezelfde locatie en die:
Artikel 10.16 Gegevens en bescheiden op industrieterrein met geluidproductieplafonds
Dit artikel is van toepassing op een activiteit op een industrieterrein waarvoor geluidproductieplafonds als omgevingswaarden zijn vastgesteld.
Dit artikel is niet van toepassing op een activiteit waar:
tussen 19.00 en 7.00 uur gemiddeld niet meer dan vier transportbewegingen per dag plaatsvinden met motorvoertuigen waarvan de massa van het ledig voertuig vermeerderd met het laadvermogen meer is dan 3.500 kg en binnen een afstand van 50 m van de begrenzing van de locatie waarop de activiteit wordt verricht geluidgevoelige gebouwen aanwezig zijn;
het mede op basis van de aard van de activiteit, niet aannemelijk is dat in enige ruimte op de locatie waarop de activiteit wordt verricht het equivalente geluidsniveau (LAeq) veroorzaakt door de ten gehore gebrachte muziek in de representatieve bedrijfssituatie, meer bedraagt dan:
in de buitenlucht of op een open terrein geen muziek ten gehore wordt gebracht;
in de buitenlucht geen oefenterrein voor motorvoertuigen aanwezig is;
geen koelinstallatie aanwezig is die volgens de gebruiksaanwijzing behoort te zijn gevuld met meer dan 30 kg synthetisch koudemiddel;
geen gemotoriseerde modelvliegtuigen, modelvaartuigen of modelvoertuigen in de open lucht worden gebruikt;
geen parkeergelegenheid wordt geboden in een parkeergarage voor meer dan 30 personenauto’s;
geen noodstroomaggregaat aanwezig is dat meer dan 50 uren per jaar in werking is; en
geen transformatoren met een maximaal gelijktijdig in te schakelen elektrisch vermogen van 200 MVA of meer, die zijn ondergebracht in een gesloten gebouw, worden gebruikt;
Dit artikel is ook niet van toepassing op een activiteit waarvoor op grond van hoofdstuk 2, 3, 4 of 5 van het Besluit activiteiten leefomgeving, artikel 10.17 of een ander artikel in deze afdeling een verplichting geldt om gegevens en bescheiden te verstrekken of een omgevingsvergunning aan te vragen voor het beginnen of wijzigen van die activiteit.
Ten minste vier weken voor het begin van een activiteit worden aan het bevoegd gezag de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
informatie over de aard en omvang van de activiteit en de aard en omvang van de daarbij behorende processen;
gegevens over de indeling van de locatie waarop de activiteit wordt verricht, waarbij het volgende wordt aangegeven:
een situatietekening met een schaal van ten minste 1:10.000 waarop de activiteit is aangegeven en die is voorzien van een noordpijl; en
gegevens over de verwachte datum van het begin van de activiteit.
Ten minste vier weken voordat de activiteit wijzigt, worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het college van burgemeester en wethouders.
Artikel 10.17 In welke gevallen akoestisch onderzoek
In de volgende gevallen wordt er altijd een geluidonderzoek verricht:
als tussen 19.00 en 7.00 uur per dag gemiddeld meer dan vier transportbewegingen plaatsvinden (gemiddeld gemeten over de periode van een jaar) met motorvoertuigen waarvan de massa van het ledig voertuig vermeerderd met het laadvermogen meer is dan 3.500 kg en binnen een afstand van 50 m van de begrenzing van de locatie waarop de activiteit wordt verricht geluidgevoelige gebouwen aanwezig zijn, tenzij het gaat om het bieden van gelegenheid voor het tanken van motorvoertuigen van derden of een activiteit waarvan horeca-activiteiten de kern vormen;
als in de buitenlucht metalen in bulk worden overgeslagen of in de buitenlucht metalen mechanisch worden bewerkt;
bij het reinigen van afvalwater door waterstraal- of oppervlaktebeluchters met een capaciteit van 120.000 of meer vervuilingseenheden;
bij het neutraliseren van airbags of gordelspanners door deze te ontsteken;
bij het vervaardigen van betonmortel of betonwaren;
bij een binnenschietbaan als de afstand van de binnenschietbaan tot het dichtstbijzijnde geluidgevoelige gebouw kleiner is dan 50 m;
als het op basis van de aard van de activiteit aannemelijk is dat:
Het bevoegd gezag ziet af van het verzoeken om een akoestisch rapport indien:
op basis van redelijke kennis aannemelijk is dat de geluidswaarden zoals bedoeld in deze paragraaf niet worden overschreden of voldaan kan worden aan de voorschriften in de omgevingsvergunning of een maatwerkvoorschrift;
voldoende vaststaat dat de activiteiten niet relevant zijn mee te nemen in het kader van het toezicht op de omgevingswaarde geluidproductieplafond die voor het industrieterrein is gesteld op grond van dit omgevingsplan.
Dit artikel is niet van toepassing als artikel 10.8 van toepassing is.
Artikel 10.18 Onderzoek op verzoek bevoegd gezag
Een geluidonderzoek wordt in afwijking van artikel 10.17 ook verricht als het bevoegd gezag hierom verzoekt omdat:
Bij het verzoek wordt aangegeven binnen welke termijn het rapport van het geluidonderzoek wordt verstrekt aan het bevoegd gezag.
Artikel 10.19 Termijn overhandigen akoestisch onderzoek
Een akoestisch onderzoek wordt verstrekt:
ten minste vier weken voordat een nieuwe activiteit wordt uitgevoerd;
ten minste vier weken voordat de activiteit akoestisch relevant wijzigt en de activiteiten op een andere manier worden verricht dan op grond van een eerder opgesteld geluidonderzoek bekend was bij het bevoegd gezag;
ten minste vier weken voorafgaand aan een nieuwe of bestaande activiteit als met toepassing van artikel 10.18 om onderzoek wordt verzocht, tenzij een andere termijn wordt gecommuniceerd.
Artikel 10.20 Inhoud akoestisch onderzoek
Uit het rapport van het geluidonderzoek blijkt op grond van verrichte geluidmetingen of geluidberekeningen:
wat de geluidbelasting is en of waarmee aan de waarden bedoeld in dit omgevingsplan of de van toepassing zijnde geluidswaarden van de omgevingsvergunning of maatwerkvoorschrift wordt voldaan;
welke voorzieningen en/of maatregelen worden getroffen om te voorkomen dat de waarden worden overschreden en wanneer deze maatregelen worden getroffen.
Artikel 10.21 Buiten beschouwing laten van geluidbronnen
Bij het bepalen van de geluidniveaus, bedoeld in deze subparagraaf, blijft buiten beschouwing:
het geluid door de inzet van motorvoertuigen of helikopters voor spoedeisende medische hulpverlening, ongevallenbestrijding, brandbestrijding, gladheidbestrijding en het vrijmaken van de weg na een ongeval;
onversterkt menselijk stemgeluid, tenzij het muziekgeluid is of daarmee is vermengd;
het geluid voor het oproepen tot het belijden van godsdienst of levensovertuiging of het bijwonen van godsdienstige of levensbeschouwelijke bijeenkomsten en lijkplechtigheden, en ook het geluid in verband met het houden van deze bijeenkomsten of plechtigheden;
het geluid van het traditioneel ten gehore brengen van muziek tijdens het hijsen en strijken van de nationale vlag bij zonsopkomst en zonsondergang op militaire terreinen;
het ten gehore brengen van muziek vanwege het oefenen door militaire muziekkorpsen in de buitenlucht gedurende de dagperiode met een maximum van twee uren per week op militaire terreinen.
Bij het bepalen van het maximale geluidniveau (LAmax ), blijft buiten beschouwing het geluid als gevolg van:
Artikel 10.22 Meet- en rekenbepalingen
Op het bepalen van het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau (LAr,LT) of het maximaal geluidniveau (LAmax) zijn de artikelen 6.6 en 6.7 van de Omgevingsregeling van toepassing.
Artikel 10.23 Toepassingsbereik geluidnormen
Deze geluidregels in deze subsubparagraaf zijn van toepassing op het geluid door een activiteit op of in een geluidgevoelig gebouw dat in dit omgevingsplan, of in een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit is toegelaten.
In afwijking van het eerste lid is deze subsubparagraaf niet van toepassing:
Voor de toepassing van de geluidregels in deze paragraaf wordt als niet-geluidgevoelige gevel ook aangemerkt:
bouwkundige constructie die op grond van artikel 1b, vierde lid, van de Wet geluidhinder niet als gevel werd beschouwd;
een gevel waarvoor met toepassing van de Interimwet stad-en-milieubenadering is afgeweken van de wettelijke normen voor geluid;
in het tijdelijk deel van het omgevingsplan middels een voorwaardelijke verplichting in de ruimtelijke regels is opgenomen dat een gevel geen te openen delen mag bevatten of “doof” uitgevoerd moet worden.
Artikel 10.24 Eerbiedigende werking tijdelijkheid
In afwijking van artikel 10.23, tweede lid, onder b, zijn de geluidregels uit subsubparagraaf 10.2.2.3.2 ook van toepassing op het geluid door een activiteit op of in een geluidgevoelig gebouw, dat is toegelaten voor een duur van niet meer dan tien jaar:
in het tijdelijke deel van dit omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, onder a, van de Omgevingswet; of
in een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit die is aangevraagd voor inwerkingtreding van de Omgevingswet.
Artikel 10.25 Eerbiedigende werking geprojecteerde gevoelige gebouwen
In afwijking van artikel 10.23 zijn de geluidregels in deze subsubparagraaf 10.2.2.3.2 niet van toepassing op het geluid door een activiteit op en in een geluidgevoelig gebouw dat nog niet aanwezig is als:
die activiteit die al werd verricht voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet en is toegelaten op grond van:
het geluidgevoelig gebouw mag worden gebouwd op grond van:
Artikel 10.26 Eerbiedigende werking drijvende woonschepen
Voor een drijvende woonfunctie is de waarde 5 dB(A) hoger dan de waarden zoals genoemd in deze paragraaf als de locatie van de drijvende woonfunctie voor 1 juli 2012:
Artikel 10.27 Waar waarden gelden
De waarden voor het geluid door een activiteit gelden:
als het gaat om een geluidgevoelig gebouw: op de gevel;
als het gaat om een nieuw te bouwen geluidgevoelig gebouw: op de locatie waar een gevel mag komen;
in afwijking van onder a en b, als het gaat om een woonschip of woonwagen: op de begrenzing van de locatie voor het plaatsen van dat woonschip of die woonwagen; en
als het gaat om een geluidgevoelige ruimte: in een geluidgevoelige ruimte.
Artikel 10.28 Functionele binding
De waarden voor geluid zijn niet van toepassing op het geluid door een activiteit op een geluidgevoelig gebouw dat een functionele binding heeft met die activiteit.
Artikel 10.29 Voormalige functionele binding geluid
Bij een agrarische activiteit zijn de waarden voor geluid niet van toepassing op of in een geluidgevoelig gebouw dat:
op grond van het tijdelijke deel van dit omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, onder a, van de Omgevingswet of een voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet aangevraagde omgevingsvergunning, behoort of heeft behoord tot die agrarische activiteit en door een derde bewoond mag worden; of
eerder functioneel verbonden was met die agrarische activiteit en waarvoor op grond van artikel 5.62 van het Besluit kwaliteit leefomgeving in dit omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit is bepaald dat de waarden voor geluid niet van toepassing zijn.
Artikel 10.30 Waarde reguliere activiteiten
Het geluid door een activiteit op een geluidgevoelig gebouw is niet hoger dan de waarde, bedoeld in tabel 10.30.a.
Tabel 10.30.a.
| 07.00–19.00 uur | 19.00–23.00 uur | 23.00–07.00 uur |
LAr,LT op de gevel van gevoelige gebouwen | 50 dB(A) | 45 dB(A) | 40 dB(A) |
LAmax veroorzaakt door aandrijfgeluid van transportmiddelen | - | 70 dB(A) | 70 dB(A) |
LAmax veroorzaakt door andere piekgeluiden | - | 65 dB(A) | 65 dB(A) |
Het geluid door een activiteit binnen een in- en of aanpandig geluidgevoelig gebouw, is niet hoger dan de waarde, bedoeld in tabel 10.30.b.
Tabel 10.30.b.
| 07.00–19.00 uur | 19.00–23.00 uur | 23.00–07.00 uur |
LAr,LT in de geluidgevoelige ruimte | 35 dB(A) | 30 dB(A) | 25 dB(A) |
LAmax veroorzaakt door aandrijfgeluid van transportmiddelen | - | 55 dB(A) | 55 dB(A) |
LAmax veroorzaakt door andere piekgeluiden | - | 45 dB(A) | 45 dB(A) |
Artikel 10.31 Waarde aangewezen bedrijventerrein
In afwijking van het bepaalde in artikel 10.30 eerste lid geldt dat het geluid door een activiteit die wordt verricht ter plaatse van ‘bedrijventerrein – afwijkende geluidwaarde’ op een geluidgevoelig gebouw gelegen ter plaatse van ‘bedrijventerrein – afwijkende geluidwaarde’, niet hoger is dan de waarde, bedoeld in tabel 10.31.
Tabel 10.31
| 07.00-19.00 uur | 19.00-23.00 uur | 23.00-07.00 uur |
LAr,LT op de gevel van gevoelige gebouwen | 55 dB(A) | 50 dB(A) | 45 dB(A) |
LAmax veroorzaakt door aandrijfgeluid van transportmiddelen | - | 75 dB(A) | 75 dB(A) |
LAmax veroorzaakt door andere piekgeluiden | - | 70 dB(A) | 70 dB(A) |
Zolang dit omgevingsplan 'bedrijventerrein – afwijkende geluidwaarde' nog niet bevat geldt in aanvulling op het eerste lid geldt dat het geluid van een activiteit die wordt verricht op een Activiteitenbesluit-bedrijventerrein, op een geluidgevoelig gebouw op dat terrein, niet hoger is dan de waarde, bedoeld in de in het eerste lid genoemde tabel.
Artikel 10.32 Waarde geluid agrarische activiteiten agrarisch gebied
In afwijking van het bepaalde in artikel 10.30, eerste lid, geldt dat het geluid door een activiteit die in hoofdzaak agrarisch is dan wel die daarmee verband houden, de geluidbelasting op een geluidgevoelig gebouw niet hoger is dan de waarde in tabel 10.32:
Tabel 10.32
Artikel 10.33 Waarde geluid bestaande tankstations
In afwijking van artikel 10.30 eerste lid is het geluid door het bieden van gelegenheid voor het tanken aan motorvoertuigen van derden dat rechtmatig plaatsvond op het moment dat deze bepaling in werking trad, op een geluidgevoelig gebouw niet hoger dan de waarde, bedoeld in tabel 10.33.
Tabel 10.33
| 06.00-0.700 uur | 07.00-19.00 uur | 19.00-22.00 uur | 22.00-06.00 uur |
LAr,LT op de gevel van gevoelige gebouwen | 50 dB(A) | 50 dB(A) | 45 dB(A) | 40 dB(A) |
LAmax op de gevel van gevoelige gebouwen door aandrijfgeluid van transportmiddelen | 65 dB(A) | - | 70 dB(A) | 70 dB(A) |
LAmax op de gevel van gevoelige gebouwen door andere piekgeluiden | 65 dB(A) | - | 65 dB(A) | 65 dB(A) |
In afwijking van tabel 10.33 geldt voor tankstations die aanwezig waren voorafgaand aan de vaststelling van de Omgevingswet tussen 19:00 en 22:00 een LAmax op de gevel van gevoelige gebouwen door andere piekgeluiden een waarde van 70 dB(A) en een langtijdgemiddelde beoordelingsniveau op de gevel van 50 dB(A).
Artikel 10.34 Waarde industrieterrein
Als een activiteit wordt verricht op een industrieterrein waarvoor geluidproductieplafonds als omgevingswaarden zijn vastgesteld, gelden de waarden van het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau (LAr,LT), bedoeld in artikel 10.30 eerste lid, en artikel 10.33 eerste lid ook op een afstand van 50 m vanaf de begrenzing van de locatie waarop de activiteit wordt verricht.
Artikel 10.35 Maatwerkvoorschrift voor niet-representatief geluid
De bevoegdheid om maatwerkvoorschrift te stellen als bedoeld in artikel 10.5 houdt in ieder geval in dat het bevoegd gezag, in afwijking van de waarden, bedoeld in de artikelen 10.30 tot en met 10.33, bij maatwerkvoorschrift voor bepaalde activiteiten, anders dan festiviteiten of andere evenementen bedoeld in artikelen 10.37 en 10.38, andere waarden kan vaststellen.
In afwijking van artikel 10.14 kan het bevoegd gezag bij maatwerkvoorschrift activiteiten aanwijzen waarop de waarden, bedoeld in de artikelen 10.30 tot en met 10.33 niet van toepassing zijn.
Bij de toepassing van het eerste en het tweede lid, kan het bevoegd gezag in ieder geval voorschriften stellen met betrekking tot de duur van de activiteiten, het treffen van maatregelen, de tijdstippen waarop de activiteiten plaatsvinden of het vooraf melden per keer dat de activiteit plaatsvindt.
Artikel 10.36 Uitzondering geluidwaarden op feestdagen (collectieve festiviteiten)
Gereserveerd voor toekomstige aanvullingen.
Artikel 10.37 Maatwerkvoorschriften voor festiviteiten bij horeca
Gereserveerd voor toekomstige aanvullingen.
Artikel 10.39 Geluid en bedrijfswoningen van derden - overgangsrecht
Voor een activiteit waarop artikel 22.69 van dit omgevingsplan, zoals dat op grond van het Invoeringsbesluit Omgevingswet op 1 januari 2024 van toepassing was geworden, blijft dat artikel gelden gedurende drie jaar vanaf het in werking treden van dit artikel, mits die activiteit naar aard en omvang niet verschilt van de activiteit zoals die werd verricht direct voorafgaand aan de inwerkingtreding van dit artikel.
Artikel 10.40 Toepassingsbereik
Deze subparagraaf is van toepassing op de trillingen in een frequentie van 1 tot 80 Hz door een activiteit als bedoeld in artikel 10.9 in een trillinggevoelige ruimte van een trillinggevoelig gebouw dat in dit omgevingsplan, of in een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit op een locatie is toegelaten.
Deze paragraaf is niet van toepassing op trillingen door een activiteit:
in een trillinggevoelige ruimte van een trillinggevoelig gebouw dat geheel of gedeeltelijk ligt op een gezoneerd industrieterrein of op een industrieterrein waarvoor geluidproductieplafonds als omgevingswaarden zijn vastgesteld; en
in een trillinggevoelige ruimte van een trillinggevoelig gebouw, dat is toegelaten op grond van een omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit voor een duur van niet meer dan tien jaar.
Artikel 10.41 Toepassingsbereik: eerbiedigende werking
In afwijking van artikel 10.40, tweede lid, onder b, is deze paragraaf ook van toepassing op trillingen in een frequentie van 1 tot 80 Hz door een activiteit in een trillinggevoelige ruimte van een trillinggevoelig gebouw dat is toegelaten voor een duur van niet meer dan tien jaar:
Artikel 10.42 Functionele binding
De waarden voor trillingen zijn niet van toepassing op trillingen door een activiteit in trillinggevoelige ruimten van een trillinggevoelig gebouw dat een functionele binding heeft met die activiteit.
Artikel 10.43 Voormalige functionele binding
De waarden voor trillingen zijn niet van toepassing in een trillinggevoelige ruimte van een trillinggevoelig gebouw ter plaatse van voormalige functionele binding - trilling 'voormalige functionele binding - trilling' voor zover het gaat om trilling door een activiteit die eerder met dat trillinggevoelig gebouw functioneel verbonden was.
In aanvulling op het tweede lid zijn bij een agrarische activiteit de waarden voor trilling niet van toepassing op of in een trillinggevoelig gebouw dat op grond van het tijdelijke deel van dit omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, onder a, van de Omgevingswet of een voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet aangevraagde omgevingsvergunning, behoort of heeft behoord tot die agrarische activiteit en door een derde bewoond mag worden.
Artikel 10.44 Meerdere activiteiten beschouwen als 1 activiteit
Voor de toepassing van deze subparagraaf worden voor de toepassing van deze paragraaf als één activiteit beschouwd, meerdere activiteiten die worden verricht op dezelfde locatie en die:
rechtstreeks met elkaar samenhangen en met elkaar in technisch verband staan; of
elkaar functioneel ondersteunen.
Artikel 10.45 Termijn overhandigen trilling onderzoek
Een trillingonderzoek wordt verstrekt:
Ten minste vier weken voordat een nieuwe activiteit wordt uitgevoerd waarbij trillinghinder te verwachten valt.
Ten minste vier weken voordat de activiteit qua trillingen relevant wijzigt en de activiteiten op een andere manier worden verricht dan op grond van een eerder opgesteld onderzoeken bekend was bij het bevoegd gezag.
Artikel 10.46 Meet- en rekenbepalingen
Op het bepalen van de continue trillingen, bedoeld in deze paragraaf, is artikel 6.11 van de Omgevingsregeling van toepassing.
Artikel 10.47 Waarden voor continue trillingen
Met het oog op het voorkomen of het beperken van trillinghinder zijn de continue trillingen door een activiteit in trillinggevoelige ruimten, niet hoger dan de waarde A1 trillingssterkte Vmax, bedoeld in tabel 10.47.
ls niet voldaan wordt aan de waarde, bedoeld in het eerste lid, is de waarde van continue trillingen door een activiteit in trillinggevoelige ruimten, niet hoger dan de waarden onder A2 trillingssterkte Vmax en A3 trillingssterkte Vper, bedoeld in tabel 10.47.
Tabel 10.47
Soort | 07.00-23.00 uur | 23.00-07.00 uur |
A1 trillingssterkte Vmax | 0,1 | 0,1 |
A2 trillingssterkte Vmax | 0,4 | 0,2 |
A3 trillingssterkte Vper | 0,05 | 0,05 |
Artikel 10.48 Waarden voor herhaald voorkomende trillingen
Met het oog op het voorkomen of het beperken van trillinghinder zijn de herhaald voorkomende trillingen door een activiteit in trillinggevoelige ruimten, niet hoger dan de waarde A1 trillingssterkte Vmax , bedoeld in tabel 10.48.
Als niet voldaan wordt aan de waarde, bedoeld in het eerste lid, is de waarde van herhaald voorkomende trillingen door een activiteit in trillinggevoelige ruimten, niet hoger dan de waarden onder A2 trillingssterkte Vmax en A3 trillingssterkte Vper, bedoeld in tabel 10.48.
Tabel 10.48
Soort | 07.00-23.00 uur | 23.00-07.00 uur |
A1 trillingssterkte Vmax | 0,2 | 0,2 |
A2 trillingssterkte Vmax | 0,8 | 0,4 |
A3 trillingssterkte Vper | 0,1 | 0,1 |
Artikel 10.49 Maatwerk bij trillinghinder
In afwijking van de waarden genoemd in artikel 10.47 en 10.48 kan het bevoegd gezag middels het verlenen van een maatwerkvoorschrift een hoger trillingsniveau toestaan in trillinggevoelige ruimten op het moment dat:
toepassing van artikel 10.47 en artikel 10.48 zal leiden tot het moeten verlangen van verdergaande maatregelen dan het toepassen van de best beschikbare technieken (BBT);
het gaat om een activiteit die wordt verricht ter plaatse van “bedrijf” en de waarden niet hoger zijn dan de waarden benoemd in artikel 10.47 en artikel 10.48 vermenigvuldigd met 1,8.
als zwaarwegende economische belangen of zwaarwegende andere maatschappelijke belangen het rechtervaardigen een hogere waarde dan de standaardwaarden of grenswaarde toe te passen.
Artikel 10.50 Toepassingsbereik
Deze subsubparagraaf is van toepassing op de geur door een activiteit als bedoeld in artikel 10.9 op een geurgevoelig gebouw, met uitzondering van:
het met een verplaatsbaar mijnbouwwerk aanleggen, aanpassen, testen, onderhouden, repareren en buiten gebruik stellen van een boorgat of stimuleren van een voorkomen via een boorgat, bedoeld in artikel 4.1116 van het Besluit activiteiten leefomgeving;
op het trillingen van spoorvoertuigen op spoorwegemplacementen die onderdeel zijn van een hoofdspoorweg of een bij omgevingsverordening aangewezen lokale spoorweg;
situaties waarbij sprake is van het opslaan van propaan in tanks bij woningen.
Artikel 10.51 Geurgevoelige gebouwen
Onder een geurgevoelig gebouw wordt verstaan:
een gebouw of een gedeelte van een gebouw dat is toegelaten op grond van dit omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit met een:
een ander gebouw dat op grond van dit omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit mag worden gebruikt voor menselijk wonen of menselijk verblijf en dat volgens aard, indeling en inrichting geschikt is om te worden gebruikt voor menselijk wonen of menselijk verblijf en daarvoor permanent of op een daarmee vergelijkbare wijze, wordt gebruikt.
In afwijking van het eerste lid is deze subparagraaf niet van toepassing op of in een geurgevoelig gebouw, dat is toegelaten voor een duur van niet meer dan tien jaar.
Artikel 10.52 Toepassingsbereik: eerbiedigende werking
In afwijking van artikel 10.51, tweede lid, is deze subparagraaf ook van toepassing op de geur door een activiteit op een geurgevoelig gebouw dat voor een duur van niet meer dan tien jaar is toegelaten:
In afwijking van artikel 10.51, eerste lid, is deze subparagraaf niet van toepassing op de geur door een activiteit op een geurgevoelig gebouw dat nog niet aanwezig is, maar mag worden gebouwd op grond van:
Artikel 10.53 Waar waarden en tot waar afstanden gelden
De waarden en de afstanden, bedoeld in deze subparagraaf gelden:
als het gaat om een geurgevoelig gebouw: op of tot de gevel;
als het gaat om een nieuw te bouwen geurgevoelig gebouw: op of tot de locatie waar een gevel mag komen; en
in afwijking van de onderdelen a en b, als het gaat om een woonschip of woonwagen: op of tot de begrenzing van de locatie voor het plaatsen van het woonschip of de woonwagen.
Artikel 10.54 Functionele binding
Deze paragraaf is niet van toepassing op de geur door een activiteit op een geurgevoelig gebouw als het geurgevoelig gebouw een functionele binding heeft met die activiteit.
Artikel 10.55 Voormalige functionele binding geur
Bij een activiteit is deze paragraaf niet van toepassing op een geurgevoelig gebouw dat eerder functioneel verbonden was met het gevoelige gebouw in de gevallen dat er sprake is van:
Het eerste lid is uitsluitend van toepassing op een geurgevoelig gebouw ter plaatse van voormalige functionele binding - geur.
In aanvulling op het tweede lid is deze paragraaf niet van toepassing voor de geurbelasting van het bedrijf waarmee het geurgevoelige object een voormalige functionele binding aangaat bij een activiteit bedoeld in het eerste lid op of in een geurgevoelig gebouw dat op grond van het tijdelijke deel van dit omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, onder a, van de Omgevingswet of een voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet aangevraagde omgevingsvergunning, behoort of heeft behoord tot die activiteit en door een derde bewoond mag worden.
Artikel 10.56 Meerdere activiteiten beschouwen als één activiteit
Voor de toepassing van deze paragraaf als één activiteit beschouwd, meerdere activiteiten die worden verricht op dezelfde locatie en die:
Artikel 10.57 In welke gevallen geurrapportage
Indien bij een activiteit emissies naar de lucht plaatsvinden, wordt daarbij geurhinder bij geurgevoelige gebouwen voorkomen, dan wel voor zover dat niet mogelijk is wordt de geurhinder tot een aanvaardbaar niveau beperkt.
Het bevoegd gezag kan, indien het redelijk vermoeden bestaat dat er sprake is van geurhinder, verzoeken dat een rapport van een geuronderzoek wordt overgelegd.
Artikel 10.58 Inhoud geurrapportage
Een geuronderzoek wordt uitgevoerd overeenkomstig de NTA 9065. Het rapport bevat ook een onderzoek naar de beschikbaarheid van technische voorzieningen en gedragsregels om geurhinder te beperken.
Bij het bepalen van een aanvaardbaar niveau van geurhinder kan onder meer rekening worden gehouden met de volgende aspecten:
de toetsingskaders voor geur zoals benoemd in dit omgevingsplan;
de geurbelasting ter plaatse van geurgevoelige gebouwen;
de aard, omvang en waardering van de geur die vrijkomt bij de betreffende activiteit;
de historie van de betreffende activiteit en het klachtenpatroon met betrekking geurhinder;
de bestaande en verwachte geurhinder van de betreffende activiteit, en
de kosten en baten van technische voorzieningen en gedragsregels.
Artikel 10.59 Maatwerkvoorschrift
De bevoegdheid om maatwerkvoorschrift te stellen houdt in ieder geval in dat het bevoegd gezag bij maatwerkvoorschrift:
geuremissiewaarden kan vaststellen;
kan bepalen dat bepaalde geurbelastingen ter plaatse van geurgevoelige gebouwen niet worden overschreden, of
kan bepalen dat technische voorzieningen worden aangebracht of gedragsregels in acht worden genomen om de geurhinder tot een aanvaardbaar niveau te beperken.
Artikel 10.60 Maatwerk vanwege cumulatie
De bevoegdheid om een maatwerkvoorschrift te stellen houdt in ieder geval in dat het bevoegd gezag in afwijking van de waarden en afstanden als bedoeld in deze paragraaf andere waarden en afstanden kan vaststellen vanwege cumulatie van geur door activiteiten op geurgevoelige gebouwen.
Artikel 10.61 Aanvaardbaarheid geur
Bij het bepalen van een aanvaardbaar niveau van geurhinder als bedoeld in deze paragraaf worden ten aanzien van activiteiten als bedoeld in subparagraaf 2.2. en subparagraaf 2.3. de daarin genoemde waarden en afstanden in acht genomen.
Artikel 10.66 Ontvankelijkheid geur industriële activiteiten
Gereserveerd voor toekomstige aanvullingen.
Artikel 10.67 Eisen aan de berekening van de geurbelasting
Gereserveerd voor toekomstige aanvullingen.
Subsubparagraaf 10.2.2.5.3 Geur door het houden van landbouwhuisdieren en paarden en pony's voor het berijden in een dierenverblijf
Artikel 10.74 Vanaf waar afstanden gelden
Een afstand als bedoeld in deze subsubparagraaf geldt vanaf het emissiepunt van een dierenverblijf, bedoeld in artikel 4.806, tweede lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving.
Artikel 10.75 Landbouwhuisdieren met geuremissiefactor: waarden
Met het oog op het voorkomen of het beperken van geurhinder is bij het houden van landbouwhuisdieren met geuremissiefactor de geur op een geurgevoelig gebouw door de activiteit niet hoger dan de waarde, bedoeld in tabel 10.75.
Tabel 10.75
Geurgevoelig gebouw | Waarde |
Gelegen binnen de bebouwde kom | 3,0 ouE/m3 |
Gelegen buiten de bebouwde kom | 14,0 ouE/m3 |
Op het berekenen van de geur, bedoeld in het eerste lid, is artikel 6.14 van de Omgevingsregeling van toepassing.
Artikel 10.76 Landbouwhuisdieren met geuremissiefactor: eerbiedigende werking bij waarden
Als onmiddellijk voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet de geur op een locatie rechtmatig meer bedraagt dan de waarde, bedoeld in artikel 10.75, eerste lid, mag, in afwijking van artikel 10.75, bij het houden van landbouwhuisdieren met geuremissiefactor:
Voor gevallen als bedoeld in het eerste lid mag het aantal landbouwhuisdieren van een of meer diercategorieën met geuremissiefactor alleen toenemen als:
een geurbelastingreducerende maatregel wordt getroffen; en
de totale geur na het uitbreiden niet meer bedraagt dan het gemiddelde van de waarde, bedoeld in artikel 10.75, en de waarde van de geur die de activiteit onmiddellijk voorafgaand aan het treffen van de maatregel rechtmatig mocht veroorzaken.
Artikel 10.77 Landbouwhuisdieren met geuremissiefactor: afstand tot bijzondere geurgevoelige gebouwen
Artikel 10.75, eerste lid, is niet van toepassing bij het houden van landbouwhuisdieren met geuremissiefactor, als de afstand op een locatie gelijk of groter is dan de afstand, bedoeld in tabel 10.77 , tot de volgende geurgevoelige gebouwen:
een geurgevoelig gebouw dat een functionele binding heeft met een dierenverblijf in de directe omgeving daarvan;
een geurgevoelig gebouw dat op of na 19 maart 2000 heeft opgehouden een functionele binding te hebben met een dierenverblijf in de directe omgeving daarvan;
een geurgevoelig gebouw met een woonfunctie dat op of na 19 maart 2000 is gebouwd:
op een locatie die op dat tijdstip werd gebruikt voor het houden van landbouwhuisdieren in een dierenverblijf;
in samenhang met het geheel of gedeeltelijk buiten werking stellen van het dierenverblijf; en
in samenhang met de sloop van een dierenverblijf of bedrijfsgebouw dat onderdeel heeft uitgemaakt van een gebouw voor het houden van landbouwhuisdieren of voor functioneel ondersteunende activiteiten;
een geurgevoelig gebouw dat aanwezig is op een locatie waar een geurgevoelig gebouw met een woonfunctie als bedoeld onder c is gebouwd.
Tabel 10.77
Geurgevoelig gebouw met functionele binding of functionele binding tot 19 maart 2000 | Afstand |
Gelegen binnen de bebouwde kom | 100 m |
Gelegen buiten de bebouwde kom | 50 m |
Artikel 10.78 Eerbiedigende werking cumulatieve waarden
Indien de achtergrondgeurbelasting hoger is dan de beschreven percentagemaatregelen mag een veehouderij met geuremissiefactoren worden gewijzigd indien maatregelen worden getroffen die een daling van de achtergrondgeurbelasting teweeg brengen die ten minste de eigen bijdrage aan de overschrijding van de achtergrondbelasting compenseert.
Artikel 10.79 Landbouwhuisdieren zonder geuremissiefactor of paarden en pony’s voor het berijden: afstand
De afstand bij het houden van landbouwhuisdieren zonder geuremissiefactor of paarden en pony’s die gehouden worden voor het berijden, tot een geurgevoelig gebouw is niet kleiner dan de afstand, bedoeld in tabel 10.79.
Tabel 10.79
Artikel 10.80 Landbouwhuisdieren zonder geuremissiefactor of paarden en pony’s voor het berijden: eerbiedigende werking voor afstand
Artikel 10.79 is niet van toepassing als op een locatie waarop onmiddellijk voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet rechtmatig niet wordt voldaan aan de afstand, bedoeld in dat artikel.
In een geval als bedoeld in het eerste lid, wordt voldaan aan de afstanden bedoeld in tabel 10.80.
Tabel 10.80
Artikel 10.81 Landbouwhuisdieren en paarden of pony’s voor het berijden: afstand vanaf de gevel dierenverblijf
Onverminderd de artikelen 10.75 tot en met 10.80 is bij het houden van landbouwhuisdieren met geuremissiefactor of zonder geuremissiefactor of paarden en pony’s die gehouden worden voor het berijden, de afstand niet kleiner dan de afstand, bedoeld in tabel 10.81.
Tabel 10.81
In afwijking van artikel 10.74 geldt de afstand, bedoeld in het eerste lid, vanaf de gevel van een dierenverblijf.
Artikel 10.82 Landbouwhuisdieren met geuremissiefactor: eerbiedigende werking voor afstand vanaf gevel dierenverblijf
Als voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet voor het houden van landbouwhuisdieren met geuremissiefactor op een locatie rechtmatig niet wordt voldaan aan de afstand, bedoeld in artikel 10.81, mag, in afwijking van dat artikel, bij het houden van landbouwhuisdieren met geuremissiefactor:
die afstand niet afnemen;
de geur door het houden van landbouwhuisdieren met geuremissiefactor op een geurgevoelig gebouw niet toenemen; en
het aantal landbouwhuisdieren per diercategorie met geuremissiefactor niet toenemen.
Artikel 10.83 Landbouwhuisdieren zonder geuremissiefactor en paarden en pony’s voor het berijden: eerbiedigende werking voor afstand vanaf gevel dierenverblijf
Als voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet voor het houden van landbouwhuisdieren zonder geuremissiefactor of paarden of pony’s die gehouden worden voor het berijden, op een locatie rechtmatig niet wordt voldaan aan de afstand, bedoeld in artikel 10.81, eerste lid, mag, in afwijking van dat artikel, bij het houden van landbouwhuisdieren zonder geuremissiefactor of paarden en pony’s die gehouden worden voor het berijden:
Artikel 10.84 Opslaan van vaste mest, champost of dikke fractie: afstand
Dit artikel is van toepassing op het opslaan van:
Dit artikel is niet van toepassing op:
Met het oog op het voorkomen of het beperken van geurhinder is de afstand bij het opslaan van vaste mest, champost of dikke fractie vanaf het dichtstbijzijnde punt van de opslagplaats tot een geurgevoelig gebouw niet kleiner dan de afstand, bedoeld in tabel 10.84.
Tabel 10.84
Opslaan van vaste mest, champost en dikke fractie | Afstand |
gevoelig gebouw gelegen binnen de bebouwde kom | 100 m |
gevoelig gebouw gelegen buiten de bebouwde kom | 50 m |
Artikel 10.85 Opslaan van gebruikt substraatmateriaal van plantaardige oorsprong: afstand
Dit artikel is van toepassing op het opslaan van gebruikt substraatmateriaal van plantaardige oorsprong met een totaal volume van meer dan 3 m3.
Met het oog op het voorkomen of het beperken van geurhinder is de afstand voor geur door het opslaan van gebruikt substraatmateriaal van plantaardige oorsprong vanaf het dichtstbijzijnde punt van de opslagplaats tot een geurgevoelig gebouw niet kleiner dan de afstand, bedoeld in tabel 10.85.
Tabel 10.85
Artikel 10.86 Opslaan kuilvoer of vaste bijvoedermiddelen: afstand
Dit artikel is van toepassing op het opslaan van kuilvoer en vaste bijvoedermiddelen:
bij een veehouderij als bedoeld in artikel 3.200 van het Besluit activiteiten leefomgeving of bij een loonwerkbedrijf als bedoeld in artikel 3.215 van het Besluit activiteiten leefomgeving; en
bij andere activiteiten als er sprake is van:
Dit artikel is niet van toepassing op in plasticfolie verpakte veevoederbalen.
Met het oog op het voorkomen of het beperken van geurhinder is de afstand voor geur door het opslaan van kuilvoer en vaste bijvoedermiddelen vanaf het dichtstbijzijnde punt van de opslagplaats tot een geurgevoelig gebouw, niet kleiner dan de afstand, bedoeld in tabel 10.86.
Tabel 10.86
Opslaan van kuilvoer of vaste bijvoedermiddelen | Afstand |
Niet afgedekt opslaan | 50 m |
Afgedekt opslaan | 25 m |
Artikel 10.87 Opslaan drijfmest, digestaat en dunne fractie: afstand
Dit artikel is van toepassing op het opslaan van drijfmest, digestaat of dunne fractie in een of meer mestbassins met een gezamenlijke oppervlakte van ten hoogste 750 m2 of een gezamenlijke inhoud van ten hoogste 2.500 m3.
Met het oog op het voorkomen of het beperken van geurhinder is de afstand voor geur door het opslaan van drijfmest, digestaat of dunne fractie in een mestbassin vanaf het dichtstbijzijnde punt van het mestbassin tot een geurgevoelig gebouw niet kleiner dan de afstand, bedoeld in tabel 10.87.
Tabel 10.87
Opslaan van drijfmest, digestaat en dunne fractie in een mestbassin | Zonder functionele binding met dierverblijf in directe omgeving | Met functionele binding met dierverblijf in directe omgeving |
Gezamenlijk oppervlakte minder dan 350 m2 | 50 m | 25 m |
Gezamenlijke oppervlakte 350 m2 tot en met 750 m2 | 100 m | 25 m |
Artikel 10.88 Voorziening biologisch behandelen dierlijke meststoffen voor of na vergisten: afstand
Dit artikel is van toepassing op het exploiteren van een voorziening voor het biologisch behandelen van dierlijke meststoffen voor of na het vergisten van dierlijke meststoffen, bedoeld in artikel 4.864 van het Besluit activiteiten leefomgeving.
Dit artikel is niet van toepassing op een milieubelastende activiteit die als vergunningplichtig is aangewezen in hoofdstuk 3 van het Besluit activiteiten leefomgeving.
Met het oog op het voorkomen of het beperken van geurhinder is de afstand vanaf het dichtstbijzijnde punt van de voorziening voor het biologisch behandelen van dierlijke meststoffen voor of na het vergisten tot een geurgevoelig gebouw niet kleiner dan de afstand, bedoeld in tabel 10.88.
Tabel 10.88
Voorzieningen voor het biologisch behandelen van dierlijke meststoffen voor of na het vergisten | Afstand |
Gevoelig gebouw gelegen binnen de bebouwde kom | 100 m |
Gevoelig gebouw gelegen buiten de bebouwde kom | 50 m |
Artikel 10.89 Composteren of opslaan van groenafval: afstand
Dit artikel is van toepassing op het composteren of opslaan van groenafval met een volume van 3 m3 tot en met 600 m3 .
Dit artikel is niet van toepassing op groenafval dat een gevaarlijke afvalstof of gebruikt substraatmateriaal is.
Met het oog op het voorkomen of het beperken van geurhinder is de afstand vanaf het dichtstbijzijnde punt van de composteringshoop of de opslagplaats voor groenafval tot een geurgevoelig gebouw niet kleiner dan de afstand, bedoeld in tabel 10.89.
Tabel 10.89
Artikel 10.90 Overige agrarische activiteiten: eerbiedigende werking
Dit artikel is van toepassing op het opslaan van vaste mest, champost of dikke fractie, bedoeld in artikel 10.84, het opslaan van substraatmateriaal van plantaardige oorsprong, bedoeld in artikel 10.85, het opslaan van kuilvoer of vaste bijvoedermiddelen, bedoeld in artikel 10.86, en het composteren of opslaan van groenafval, bedoeld in artikel 10.89, als:
het opslaan al voor 1 januari 2013 plaatsvond;
de afstand tussen een activiteit en een geurgevoelig gebouw op 1 januari 2013 rechtmatig kleiner was dan de afstand, bedoeld in artikel 10.84, derde lid, 10.85, tweede lid, 10.87, derde lid, of 10.89, derde lid; en
verplaatsing van de opslagplaats of composteringshoop redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Dit artikel is ook van toepassing op het opslaan van drijfmest, digestaat of dunne fractie in een of meer mestbassins, bedoeld in artikel 10.87, eerste lid, als:
de afstand tussen de activiteit, bedoeld in artikel 10.87, eerste lid, en een geurgevoelig gebouw op 1 januari 2013 rechtmatig kleiner was dan de afstand, bedoeld in artikel 10.87, tweede lid;
het mestbassin voor 1 januari 2013 is opgericht; en
verplaatsing van het mestbassin redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
In een geval als bedoeld in het eerste of tweede lid is artikel 10.84, derde lid, 10.85, tweede lid, 10.86, derde lid, 10.87, tweede lid, of 10.89, derde lid, niet van toepassing en neemt de afstand tot een geurgevoelig gebouw niet af.
Artikel 10.91 Opslaan vaste mest - overig
Dit artikel is van toepassing op het opslaan van vaste mest afkomstig van anders dan landbouwhuisdieren of van paarden en pony’s die worden gehouden voor het berijden met een totaal volume van ten minste 3 m3 en ten hoogste 600 m3.
Dit artikel is niet van toepassing:
op het opslaan van vaste mest, korter dan twee weken op een plek; en
als een milieubelastende activiteit die is aangewezen in artikel 3.90, 3.200, 3.208, 3.211, 3.215 of 3.225 van het Besluit activiteiten leefomgeving de activiteit omvat.
Met het oog op het voorkomen of het beperken van geurhinder wordt vaste mest opgeslagen:
Artikel 10.92 Toepassingsbereik
Deze subsubparagraaf is van toepassing op het bereiden van voedingsmiddelen met:
Deze subsubparagraaf is niet van toepassing als een activiteit als bedoeld in artikel 3.128 van het Besluit activiteiten leefomgeving de activiteit omvat, met uitzondering van het bereiden van voedingsmiddelen voor personen die werken op de locatie waarop de activiteit wordt verricht.
Met het oog op het voorkomen of het beperken van geurhinder worden afgezogen dampen en gassen die naar de buitenlucht worden geëmitteerd:
ten minste 2 m boven de hoogste daklijn van de binnen 25 m van de uitmonding gelegen bebouwing afgevoerd; of
geleid door een ontgeuringsinstallatie.
Dampen die vrijkomen bij het bereiden van voedingsmiddelen met grootkeukenapparatuur door frituren, bakken in olie of vet of grillen, anders dan met houtskool, worden afgezogen en geleid door een vetvangend filter.
Het eerste en tweede lid zijn niet van toepassing als het mogelijke effect van de geuremissie van de uittredende lucht van een afzuiginstallatie beperkt blijft tot een industrieterrein waarvoor geluidproductieplafonds als omgevingswaarden zijn vastgesteld.
Subsubparagraaf 10.2.2.5.6 Geur bij slachten van dieren en bewerken van dierlijke bijproducten of uitsnijden van vlees, vis of organen
Artikel 10.94 Toepassingsbereik
Deze paragraaf is van toepassing op:
Deze paragraaf is niet van toepassing als een activiteit als bedoeld in artikel 3.128 van het Besluit activiteiten leefomgeving de activiteit omvat.
Artikel 10.95 Gegevens en bescheiden
Ten minste vier weken voor het begin van een activiteit als bedoeld in artikel 10.94 worden aan het college van burgemeester en wethouders de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
informatie over de aard en omvang van de activiteit en de aard en omvang van de daarbij behorende processen;
gegevens over de indeling van de locatie waarop de activiteit wordt verricht, waarbij het volgende wordt aangegeven:
een situatietekening met een schaal van ten minste 1:10.000 waarop de activiteit is aangegeven en die is voorzien van een noordpijl; en
gegevens over de verwachte datum van het begin van de activiteit.
Ten minste vier weken voordat de activiteit wijzigt, worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het college van burgemeester en wethouders.
Artikel 10.96 Geur: voorkomen of beperken geurhinder
Met het oog op het voorkomen of het beperken van geurhinder:
wordt bij het slachten van dieren ten minste de vaste dierlijke mest die vrijkomt bij het slachten in afgesloten, lekvrije tonnen of bakken opgeslagen; en
worden dampen en gassen van het broeien of koken van dierlijke bijproducten afgezogen, als deze op de buitenlucht worden geëmitteerd:
Artikel 10.97 Toepassingsbereik
Deze subparagraaf is van toepassing op de geur op een geurgevoelig gebouw door een zuiveringtechnisch werk, bedoeld in artikel 3.173 van het Besluit activiteiten leefomgeving.
Artikel 10.98 Geur zuiveringtechnisch werk: waarde
Met het oog op het voorkomen of het beperken van geurhinder is de geur op een geurgevoelig gebouw niet hoger dan de waarde, bedoeld in tabel 10.98.
Tabel 10.98
Activiteit | Geurgevoelig gebouw | Grenswaarde |
Het exploiteren van een zuiveringstechnisch werk | Gelegen binnen de bebouwde kom anders dan op een industrieterrein waarvoor geluidproductieplafonds als omgevingswaarden zijn vastgesteld of een Activiteitenbesluit-bedrijventerrein | 0,5 OuE/m3 |
Gelegen op een industrieterrein waarvoor geluidproductieplafonds als omgevingswaarden zijn vastgesteld, op een activiteitenbesluit bedrijventerrein of buiten de bebouwde kom | 1 OuE/m3 | |
Het exploiteren van een zuiveringtechnisch werk dat is opgericht voor 1 februari 1996, en waarvoor op 1 februari 1996 een vergunning op grond van artikel 8.1 van de Wet milieubeheer in werking en onherroepelijk was | Gelegen binnen de bebouwde kom anders dan op een industrieterrein waarvoor geluidproductieplafonds als omgevingswaarden zijn vastgesteld of een Activiteitenbesluit-bedrijventerrein | 1,5 OuE/m3 |
Gelegen op een industrieterrein waarvoor geluidproductieplafonds als omgevingswaarden zijn vastgesteld, op een activiteitenbesluit bedrijventerrein of buiten de bebouwde kom | 3,5 OuE/m3 |
Op het berekenen van de geur is artikel 6.13 van de Omgevingsregeling van toepassing.
Artikel 10.99 Geur zuiveringtechnisch werk: geen waarde bij specifieke geurgevoelige objecten
De waarden, bedoeld in artikel 10.98, eerste lid, zijn niet van toepassing op de geur door het exploiteren van een zuiveringtechnisch werk waarvoor tot 1 januari 2011 een omgevingsvergunning op grond van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht in werking en onherroepelijk was, op geurgevoelige objecten die:
Artikel 10.100 Geur zuiveringtechnisch werk: eerbiedigende werking
Bij het wijzigen van een zuiveringtechnisch werk als bedoeld in de artikelen 10.98, tweede lid, en 10.99, is de waarde van de geur op een geurgevoelig gebouw als gevolg van dat zuiveringtechnisch werk niet hoger dan de waarde voor geur op een geurgevoelig gebouw, voorafgaand aan de verandering, tenzij de waarden, bedoeld in artikel 10.98, eerste lid, niet worden overschreden.
Subsubparagraaf 10.2.2.6.1 Toelaten van activiteiten met externe veiligheidsrisico's, niet zijnde civiele of militaire explosieven
Artikel 10.102 Vergunningplicht voor milieubelastende activiteiten externe veiligheidsrisico's
Gereserveerd voor toekomstige invullingen.
Artikel 10.107 Toepasssingsbereik
Deze paragraaf is van toepassing op het opslaan van vaste mest met een totaal volume van ten minste 3 m3 en ten hoogste 600 m3 .
Deze paragraaf is niet van toepassing:
op het opslaan van vaste mest, korter dan twee weken op één plek; en
als een milieubelastende activiteit die is aangewezen in artikel 3.90, 3.200, 3.208, 3.211, 3.215 of 3.225 van het Besluit activiteiten leefomgeving de activiteit omvat.
Artikel 10.108 Gegevens en bescheiden
Ten minste vier weken voor het begin van een activiteit als bedoeld in artikel 10.107 worden aan het bevoegd gezag de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
informatie over de aard en omvang van de activiteit en de aard en omvang van de daarbij behorende processen;
gegevens over de indeling van de locatie waarop de activiteit wordt verricht, waarbij het volgende wordt aangegeven:
een situatietekening met een schaal van ten minste 1:10.000 waarop de activiteit is aangegeven en die is voorzien van een noordpijl; en
gegevens over de verwachte datum van het begin van de activiteit.
Ten minste vier weken voordat de activiteit wijzigt, worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het bevoegd gezag.
Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem wordt vaste mest, met uitzondering van gedroogde pluimveemest, opgeslagen:
Gedroogde pluimveemest wordt opgeslagen:
in een gebouw met een aaneengesloten bodemvoorziening waar de pluimveemest wordt beschermd tegen weersinvloeden en waar voldoende ventilatie is om condensvorming te voorkomen;
in een afgedekte container als de pluimveemest ten minste elke twee weken wordt afgevoerd; of
op een voldoende dikke absorberende laag als de opslag niet meer dan zes maanden duurt en tegen inregenen is beschermd.
Artikel 10.110 Bodem: logboek bodembeschermende voorziening
Er wordt een logboek bijgehouden waarin voor bodembeschermende voorzieningen gegevens worden vastgelegd over controles, beoordelingen, onderhoud en reparaties.
Artikel 10.111 Toepassingsbereik
Deze paragraaf is van toepassing op het opslaan van:
Deze paragraaf is niet van toepassing als een milieubelastende activiteit die is aangewezen in artikel 3.200 of 3.215 van het Besluit activiteiten leefomgeving de activiteit omvat.
Artikel 10.112 Gegevens en bescheiden
Ten minste vier weken voor het begin van een activiteit als bedoeld in artikel 10.111 worden aan het bevoegd gezag de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
informatie over de aard en omvang van de activiteit en de aard en omvang van de daarbij behorende processen;
gegevens over de indeling van de locatie waarop de activiteit wordt verricht, waarbij het volgende wordt aangegeven:
een situatietekening met een schaal van ten minste 1:10.000 waarop de activiteit is aangegeven en die is voorzien van een noordpijl;
gegevens over de verwachte datum van het begin van de activiteit.
Ten minste vier weken voordat de activiteit wijzigt, worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het bevoegd gezag.
Artikel 10.113 Bodem: bodembeschermende voorziening
Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem worden kuilvoer of vaste bijvoedermiddelen opgeslagen op een elementenbodemvoorziening, waarbij de vloeistoffen die vrijkomen worden opgevangen.
Het eerste lid is niet van toepassing als kuilvoer of vaste bijvoedermiddelen als veevoederbalen in plastic folie zijn verpakt.
Artikel 10.114 Bodem: logboek bodembeschermende voorziening
Er wordt een logboek bijgehouden waarin voor bodembeschermende voorzieningen gegevens worden vastgelegd over controles, beoordelingen, onderhoud en reparaties.
Subsubparagraaf 10.2.3.1.3 Het fokken, houden of trainen van landbouwhuisdieren, andere zoogdieren of vogels
Artikel 10.115 Toepassingsbereik
Deze subsubparagraaf is van toepassing op het fokken, houden of trainen van meer dan 25 vogels of meer dan 5 zoogdieren.
Deze paragraaf is niet van toepassing als een milieubelastende activiteit die is aangewezen in artikel 3.200 van het Besluit activiteiten leefomgeving de activiteit omvat.
Artikel 10.116 Gegevens en bescheiden
Ten minste vier weken voor het begin van een activiteit als bedoeld in artikel 10.115 worden aan het bevoegd gezag de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
informatie over de aard en omvang van de activiteit en de aard en omvang van de daarbij behorende processen;
gegevens over de indeling van de locatie waarop de activiteit wordt verricht, waarbij het volgende wordt aangegeven:
een situatietekening met een schaal van ten minste 1:10.000 waarop de activiteit is aangegeven en die is voorzien van een noordpijl;
per dierenverblijf voor het houden van landbouwhuisdieren:
per dierenverblijf waar landbouwhuisdieren met geuremissiefactor worden gehouden:
gegevens over de verwachte datum van het begin van de activiteit.
Ten minste vier weken voordat de activiteit wijzigt, worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het bevoegd gezag.
Artikel 10.117 Bodem: bodembeschermende voorziening
Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem vindt het fokken, houden of trainen van vogels of zoogdieren plaats boven een aaneengesloten bodemvoorziening.
Het eerste lid is niet van toepassing op het fokken, houden of trainen van vogels of zoogdieren in de buitenlucht als uitwerpselen en voedselresten regelmatig worden verwijderd.
Er wordt een logboek bijgehouden waarin voor bodembeschermende voorzieningen gegevens worden vastgelegd over controles, beoordelingen, onderhoud en reparaties.
Artikel 10.119 Toepassingsbereik
Deze subsubparagraaf is van toepassing op het bereiden van voedingsmiddelen met:
Deze subsubparagraaf is niet van toepassing als een activiteit als bedoeld in artikel 3.128 van het Besluit activiteiten leefomgeving de activiteit omvat, met uitzondering van het bereiden van voedingsmiddelen voor personen die werken op de locatie waarop de activiteit wordt verricht.
Artikel 10.120 Gegevens en bescheiden
Ten minste vier weken voor het begin van een activiteit als bedoeld in artikel 10.119 worden aan het bevoegd gezag de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
informatie over de aard en omvang van de activiteit en de aard en omvang van de daarbij behorende processen;
gegevens over de indeling van de locatie waarop de activiteit wordt verricht, waarbij het volgende wordt aangegeven:
een situatietekening met een schaal van ten minste 1:10.000 waarop de activiteit is aangegeven en die is voorzien van een noordpijl; en
gegevens over de verwachte datum van het begin van de activiteit.
Ten minste vier weken voordat de activiteit wijzigt, worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het bevoegd gezag.
Het eerste en tweede lid zijn niet van toepassing op het bereiden van voedingsmiddelen voor personen die wonen of werken op de locatie waarop de activiteit wordt verricht.
Artikel 10.121 Toepassingsbereik
Deze paragraaf is van toepassing op een milieubelastende activiteit als bedoeld in artikel 3.128 van het Besluit activiteiten leefomgeving.
Deze paragraaf is niet van toepassing op een milieubelastende activiteit die als vergunningplichtig is aangewezen in artikel 3.129, eerste lid, 3.130 of 3.131 van het Besluit activiteiten leefomgeving.
Artikel 10.122 Geur: beginnen of uitbreiden activiteit
Het beginnen of uitbreiden in capaciteit van een activiteit als bedoeld in artikel 10.121 is alleen toegestaan als nieuwe geurhinder op een geurgevoelig gebouw wordt voorkomen.
Het eerste lid is ook van toepassing op het wijzigen van de activiteit, als die wijziging leidt tot een grotere of andere geurbelasting ter plaatse van een geurgevoelig gebouw.
Subsubparagraaf 10.2.3.2.3 Slachten van dieren en bewerken van dierlijke bijproducten of uitsnijden van vlees, vis of organen
Artikel 10.123 Toepassingsbereik
Deze paragraaf is van toepassing op:
Deze paragraaf is niet van toepassing als een activiteit als bedoeld in artikel 3.128 van het Besluit activiteiten leefomgeving de activiteit omvat.
Artikel 10.124 Gegevens en bescheiden
Ten minste vier weken voor het begin van een activiteit als bedoeld in artikel 10.123 worden aan het bevoegd gezag de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
informatie over de aard en omvang van de activiteit en de aard en omvang van de daarbij behorende processen;
gegevens over de indeling van de locatie waarop de activiteit wordt verricht, waarbij het volgende wordt aangegeven:
een situatietekening met een schaal van ten minste 1:10.000 waarop de activiteit is aangegeven en die is voorzien van een noordpijl; en
gegevens over de verwachte datum van het begin van de activiteit.
Ten minste vier weken voordat de activiteit wijzigt, worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het bevoegd gezag.
Artikel 10.125 Bodem: bodembeschermende voorziening
Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem vindt het pekelen van dierlijke bijproducten en organen plaats boven een aaneengesloten bodemvoorziening.
Artikel 10.126 Bodem: logboek bodembeschermende voorziening
Er wordt een logboek bijgehouden waarin voor bodembeschermende voorzieningen gegevens worden vastgelegd over controles, beoordelingen, onderhoud en reparaties.
Artikel 10.127 Bodem: eindonderzoek bodem
Bij het beëindigen van het pekelen van dierlijke bijproducten of organen wordt een eindonderzoek bodem verricht om de kwaliteit van de bodem vast te stellen.
Het bodemonderzoek gaat over de bodembedreigende stoffen die zijn gebruikt, geproduceerd of uitgestoten op het gedeelte van de locatie waar het pekelen van dierlijke bijproducten of organen is verricht.
Het bodemonderzoek voldoet aan NEN 5725 en NEN 5740 en het veldwerk wordt verricht door een onderneming met een erkenning bodemkwaliteit voor BRL SIKB 2000 of een certificatie-instantie of inspectie-instantie met een erkenning bodemkwaliteit voor AS SIKB 2000.
Artikel 10.128 Bodem: rapport van eindonderzoek bodem
Het rapport van het eindonderzoek bodem bevat:
de naam en het adres van degene die het onderzoek heeft verricht;
de wijze waarop het onderzoek is verricht;
de aard en de mate van de aangetroffen verontreinigde stoffen en de herkomst daarvan;
informatie over het huidige en eerdere gebruik van het terrein;
bestaande informatie over bodemmetingen en grondwatermetingen die de toestand van de bodem en het grondwater weergeven op het tijdstip van opstelling van het rapport, of anders nieuwe bodemmetingen en grondwatermetingen voor het constateren van eventuele verontreiniging van de bodem door de bodemverontreinigende stoffen die bij de activiteit zijn gebruikt, zijn geproduceerd of zijn vrijgekomen; en
als de kwaliteit van de bodem wordt hersteld: de wijze waarop en de mate waarin dit gebeurt.
Artikel 10.129 Gegevens en bescheiden: beëindigen activiteit
Ten hoogste zes maanden na het beëindigen van het pekelen van dierlijke bijproducten of organen wordt een rapport van het eindonderzoek bodem verstrekt aan het bevoegd gezag.
Artikel 10.130 Bodem: herstel van de bodemkwaliteit
Als de bodem is verontreinigd, wordt uiterlijk zes maanden na het toezenden van het rapport van het eindonderzoek bodem de bodemkwaliteit hersteld tot:
de bodemkwaliteit en grondwaterkwaliteit, die is vastgesteld in een rapport volgens NEN 5740 dat is opgesteld voor het begin van de het pekelen van dierlijke bijproducten of organen;
de bodemkwaliteit van de locatie waarop de activiteit is verricht, zoals die is vastgelegd op een bodemkwaliteitskaart als bedoeld in artikel 47, onder a, of 57, tweede lid, van het Besluit bodemkwaliteit; of
de achtergrondwaarden, vastgesteld op grond van artikel 1 van het Besluit bodemkwaliteit.
Het herstel wordt verricht door een onderneming met een erkenning bodemkwaliteit voor BRL SIKB 7000.
Artikel 10.132 Water: opruimen gemorste en gelekte stoffen
Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater worden bij het pekelen van dierlijke bijproducten en organen de gemorste of gelekte stoffen zoveel mogelijk zonder verder toevoegen van water opgeruimd en afgevoerd als afvalstof en wordt zoveel mogelijk voorkomen dat deze stoffen in het afvalwater terecht kunnen komen.
Dit artikel is niet van toepassing op afvalwater afkomstig van wonen.
Artikel 10.133 Toepassingsbereik
Deze subsubparagraaf is van toepassing op het geluid door het opwekken van elektriciteit met een windturbine met een rotordiameter van meer dan 2 m, bedoeld in artikel 3.11 van het Besluit activiteiten leefomgeving, op een geluidgevoelig gebouw.
Deze subsubparagraaf is ook niet van toepassing voor zover het gaat om een windpark met 3 of meer windturbines.
In afwijking van het eerste lid is deze subsubparagraaf niet van toepassing:
Voor de toepassing van deze subsubparagraaf wordt als niet-geluidgevoelige gevel ook aangemerkt:
Artikel 10.134 Toepassingsbereik: eerbiedigende werking
In afwijking van artikel 10.133, derde lid, onder b, is deze subsubparagraaf is ook van toepassing op het geluid door een windturbine op of in een geluidgevoelig gebouw, dat is toegelaten voor een duur van niet meer dan tien jaar:
In afwijking van artikel 10.133 is deze subsubparagraaf niet van toepassing op het geluid door een windturbine op en in een geluidgevoelig gebouw dat nog niet aanwezig is als:
Artikel 10.135 Schakelbepaling
De artikelen 10.15 en 10.27 tot en met 10.29 zijn van overeenkomstige toepassing.
Artikel 10.136 Waarden windturbine
Met het oog op het voorkomen of het beperken van geluidhinder is het geluid door het opwekken van elektriciteit met een windturbine of windpark op een geluidgevoelig gebouw, ten hoogste 47Lden en 41Lnight.
Artikel 10.137 Registratie gegevens windturbine
De volgende gegevens worden geregistreerd:
de emissieterm LE, bedoeld in onderdeel 3.1 van bijlage XXV bij de Omgevingsregeling, gebaseerd op de effectieve werking gedurende het afgelopen kalenderjaar; en
de voor de duur van een handhavingsmeting benodigde gegevens ter bepaling van de windsnelheid op ashoogte, bedoeld in paragraaf 1.6 van bijlage XXV bij de Omgevingsregeling.
De gegevens worden gedurende vijf jaar bewaard.
Artikel 10.138 Meet- en rekenbepalingen
Op het bepalen van het geluid Lden of Lnight, bedoeld in artikel 10.136, is artikel 6.8 van de Omgevingsregeling van toepassing.
Artikel 10.139 Geluidonderzoek windturbine
Er wordt een geluidonderzoek verricht.
Uit het rapport van een geluidonderzoek, bedoeld in het eerste lid, blijkt op grond van verrichte geluidsmetingen of geluidsberekeningen wat de geluidbelasting is en of wordt voldaan aan:
In het rapport wordt aangegeven welke voorzieningen en/of maatregelen worden getroffen om te voorkomen dat de waarden worden overschreden en wanneer deze worden getroffen.
Ten minste vier weken voor het begin van de activiteit als bedoeld in 10.133 wordt het rapport van een geluidonderzoek, verstrekt aan het bevoegd gezag.
Ten minste vier weken voordat de activiteit op een andere manier wordt verricht dan op grond van de gegevens in het rapport van het geluidonderzoek, worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het bevoegd gezag.
Artikel 10.140 Toepassingsbereik
Deze subsubparagraaf is van toepassing op het opwekken van elektriciteit met een windturbine, bedoeld in artikel 3.11 van het Besluit activiteiten leefomgeving als:
Deze subsubparagraaf is niet van toepassing op slagschaduw door een windturbine, in een verblijfsruimte van een slagschaduwgevoelig gebouw dat op een locatie is toegelaten op grond van een omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit voor een duur van niet meer dan tien jaar.
Deze subsubparagraaf is ook niet van toepassing voor zover het gaat om een windpark met 3 of meer windturbines.
Artikel 10.141 Toepassingsbereik: eerbiedigende werking
In afwijking van artikel 10.140, tweede lid, is deze paragraaf ook van toepassing op slagschaduw door een windturbine in een verblijfsruimte van een slagschaduwgevoelig gebouw, dat is toegelaten voor een duur van niet meer dan tien jaar:
In afwijking van artikel 10.140, eerste lid, is deze paragraaf niet van toepassing op slagschaduw door een windturbine in een verblijfsruimte van een slagschaduwgevoelig gebouw dat nog niet aanwezig is maar mag worden gebouwd op grond van:
Artikel 10.142 Slagschaduw: stilstandvoorziening
Met het oog op het voorkomen of beperken van slagschaduw is de windturbine voorzien van een automatische stilstandvoorziening die de windturbine afschakelt als gemiddeld meer dan zeventien dagen per jaar gedurende meer dan twintig minuten per dag slagschaduw kan optreden in een verblijfsruimte van een slagschaduwgevoelig gebouw en voor zover de afstand tussen de windturbine en een slagschaduwgevoelig gebouw minder dan twaalf maal de rotordiameter bedraagt.
De afstand wordt gemeten van een punt op ashoogte van de windturbine:
Artikel 10.143 Slagschaduw: functionele binding
Artikel 10.142 is niet van toepassing op slagschaduw door een windturbine in een slagschaduwgevoelig gebouw dat een functionele binding heeft met de windturbine.
Artikel 10.144 Slagschaduw: voormalige functionele binding
Bij een agrarische activiteit is artikel 10.142 niet van toepassing op slagschaduw door een windturbine in een verblijfsruimte van een slagschaduwgevoelig gebouw dat:
op grond van het tijdelijke deel van dit omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, onder a, van de Omgevingswet of een voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet aangevraagde omgevingsvergunning behoort of heeft behoord tot die agrarische activiteit en door een derde bewoond mag worden; of
eerder functioneel verbonden was met die agrarische activiteit en waarvoor op grond van artikel 5.62 van het Besluit kwaliteit leefomgeving in dit omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit is bepaald dat regels voor slagschaduw niet van toepassing zijn.
Artikel 10.145 Lichtschittering: beperken van reflectie
Lichtschittering wordt bij het opwekken van elektriciteit met een windturbine voorkomen of zoveel mogelijk beperkt door toepassing van niet reflecterende materialen of coatinglagen op de betrokken onderdelen.
Artikel 10.146 Lichtschittering: meten reflectiewaarden
Op het uitvoeren van een meting van reflectiewaarden is NEN-EN-ISO 2813 van toepassing.
Artikel 10.147 Toepassingsbereik
Deze subsubparagraaf is van toepassing op het met een acculader laden van een natte accu die vloeibare bodembedreigende stoffen bevat.
Artikel 10.148 Bodem: bodembeschermende voorziening
Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem vindt het laden van een accu plaats boven een aaneengesloten bodemvoorziening.
Artikel 10.149 Bodem: logboek bodembeschermende voorziening
Er wordt een logboek bijgehouden waarin voor bodembeschermende voorzieningen gegevens worden vastgelegd over controles, beoordelingen, onderhoud en reparaties.
Artikel 10.150 Toepassingsbereik
Deze paragraaf is van toepassing op het bieden van gelegenheid voor het beoefenen van sport in de buitenlucht waarbij terreinverlichting wordt toegepast.
Artikel 10.151 Gegevens en bescheiden
Ten minste vier weken voor het begin van een activiteit als bedoeld in artikel 10.150 worden aan het bevoegd gezag de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
informatie over de aard en omvang van de activiteit en de aard en omvang van de daarbij behorende processen;
gegevens over de indeling van de locatie waarop de activiteit wordt verricht, waarbij het volgende wordt aangegeven:
een situatietekening met een schaal van ten minste 1:10.000 waarop de activiteit is aangegeven en die is voorzien van een noordpijl; en
gegevens over de verwachte datum van het begin van de activiteit.
Ten minste vier weken voordat de activiteit wijzigt, worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het bevoegd gezag.
Met het oog op het beperken van lichthinder is de verlichting die hoort bij een gelegenheid voor het beoefenen van sport in de buitenlucht uitgeschakeld:
Het eerste lid is niet van toepassing op dagen of dagdelen in verband met:
de viering van festiviteiten die bij of krachtens een gemeentelijke verordening zijn aangewezen in de gebieden in de gemeente waarvoor de verordening geldt;
de viering van andere festiviteiten die plaatsvinden op de locatie waarop de activiteit wordt verricht, waarbij het aantal bij of krachtens een gemeentelijke verordening aan te wijzen dagen of dagdelen niet meer mag bedragen dan twaalf per kalenderjaar; of
door het bevoegd gezag aangewezen activiteiten, anders dan festiviteiten als bedoeld onder b, waarbij het aantal aan te wijzen dagen of dagdelen gebaseerd op dit artikel samen niet meer bedraagt dan twaalf dagen per kalenderjaar.
Een festiviteit of activiteit als bedoeld in het tweede lid die ten hoogste een etmaal duurt, maar die zowel voor als na 00.00 uur plaatsvindt, wordt hierbij beschouwd als plaatshebbende op één dag.
Artikel 10.153 Toepassingsbereik
Deze paragraaf is van toepassing op het bieden van parkeergelegenheid in een parkeergarage met meer dan 20 parkeerplaatsen die voorzien is van mechanische ventilatie.
Artikel 10.154 Gegevens en bescheiden
Ten minste vier weken voor het begin van het bieden van parkeergelegenheid in een parkeergarage met meer dan 30 parkeerplaatsen worden aan het bevoegd gezag de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
informatie over de aard en omvang van de activiteit en de aard en omvang van de daarbij behorende processen;
gegevens over de indeling van de locatie waarop de activiteit wordt verricht, waarbij het volgende wordt aangegeven:
een situatietekening met een schaal van ten minste 1:10.000 waarop de activiteit is aangegeven en die is voorzien van een noordpijl; en
gegevens over de verwachte datum van het begin van de activiteit.
Ten minste vier weken voordat de activiteit wijzigt, worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het bevoegd gezag.
Artikel 10.155 Lucht en geur: afvoeren emissies
Met het oog op het beschermen van de kwaliteit van de lucht en het voorkomen of beperken van geurhinder:
worden de aanzuigopeningen voor de ventilatie van de parkeergarage in een verkeersluwe omgeving, of, als dat niet mogelijk is, op ten minste 5 m boven het straatniveau en buiten de beïnvloeding van de uitblaasopeningen aangebracht;
wordt de uit de parkeergarage afgezogen lucht verticaal uitgeblazen op ten minste 5 m boven het straatniveau of, als binnen 25 m van de uitblaasopening een gebouw is gelegen met een hoogste daklijn die meer dan vijf meter boven het straatniveau is gelegen, ten minste één meter boven de hoogste daklijn van dat gebouw; en
bedraagt de snelheid van de uitgeblazen lucht, gemeten bij de rand van de uitblaasopening, ten minste tien meter per seconde.
Voor zover er geen verandering van de activiteit plaatsvindt die leidt tot een toename van de geurbelasting op een geurgevoelig gebouw, is het eerste lid niet van toepassing als voor 1 januari 2008 voor die activiteit:
Artikel 10.156 Toepassingsbereik
Deze paragraaf is van toepassing op het traditioneel schieten door schutterijen of schuttersgilden met buksen of geweren vanaf een vaste standplaats op een stilstaand doel in de buitenlucht.
Artikel 10.157 Gegevens en bescheiden
Ten minste vier weken voor het begin van een activiteit als bedoeld in artikel 10.156 worden aan het bevoegd gezag de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
informatie over de aard en omvang van de activiteit en de aard en omvang van de daarbij behorende processen;
gegevens over de indeling van de locatie waarop de activiteit wordt verricht, waarbij het volgende wordt aangegeven:
een situatietekening met een schaal van ten minste 1:10.000 waarop de activiteit is aangegeven en die is voorzien van een noordpijl; en
gegevens over de verwachte datum van het begin van de activiteit.
Ten minste vier weken voordat de activiteit wijzigt, worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het bevoegd gezag.
Artikel 10.158 Bodem en externe veiligheid
Met het oog op het waarborgen van de veiligheid en het beperken van verontreiniging van de bodem vindt het schieten op zodanige wijze plaats dat alle afgeschoten kogels worden opgevangen in een voorziening.
Artikel 10.159 Bodem: bodembeschermende voorziening
Met het oog op het beperken van verontreiniging van de bodem, vindt traditioneel schieten plaats boven een bodembeschermende voorziening, als bij het schieten hulzen van verschoten munitie vrijkomen.
De voorziening voor het opvangen van afgeschoten kogels, bedoeld in artikel 10.158, is opgesteld boven een bodembeschermende voorziening.
Artikel 10.160 Bodem: logboek bodembeschermende voorziening
Er wordt een logboek bijgehouden waarin voor bodembeschermende voorzieningen gegevens worden vastgelegd over controles, beoordelingen, onderhoud en reparaties.
Artikel 10.161 Bodem: eindonderzoek bodem
Bij het beëindigen van het traditioneel schieten wordt een eindonderzoek bodem verricht om de kwaliteit van de bodem vast te stellen.
Het eindonderzoek bodem gaat over de bodembedreigende stoffen die zijn gebruikt op het gedeelte van de locatie waar het traditioneel schieten heeft plaatsgevonden.
Het bodemonderzoek voldoet aan NEN 5725 en NEN 5740 en het veldwerk wordt verricht door een onderneming met een erkenning bodemkwaliteit voor BRL SIKB 2000 of een certificatie-instantie of inspectie-instantie met een erkenning bodemkwaliteit voor AS SIKB 2000.
Artikel 10.162 Bodem: rapport van het eindonderzoek bodem
Het rapport van het eindonderzoek bodem bevat:
de naam en het adres van degene die het onderzoek heeft verricht;
de wijze waarop het onderzoek is verricht;
de aard en de mate van de aangetroffen verontreinigde stoffen en de herkomst daarvan;
informatie over het huidige en eerdere gebruik van het terrein;
bestaande informatie over bodemmetingen en grondwatermetingen die de toestand van de bodem en het grondwater weergeven op het tijdstip van opstelling van het rapport, of anders nieuwe bodemmetingen en grondwatermetingen voor het constateren van eventuele verontreiniging van de bodem door de bodemverontreinigende stoffen die bij de activiteit zijn gebruikt, zijn geproduceerd of zijn vrijgekomen; en
als de kwaliteit van de bodem wordt hersteld, de wijze waarop en de mate waarin dit gebeurt.
Artikel 10.163 Gegevens en bescheiden: beëindigen activiteit
Ten hoogste zes maanden na het beëindigen van het traditioneel schieten wordt een rapport van het eindonderzoek bodem verstrekt aan het bevoegd gezag.
Artikel 10.164 Bodem: herstel van de bodemkwaliteit
Als de bodem is verontreinigd, wordt uiterlijk zes maanden na het toezenden van het rapport van het eindonderzoek bodem, de bodemkwaliteit hersteld tot:
de bodemkwaliteit en grondwaterkwaliteit, die is vastgesteld in een rapport volgens NEN 5740 dat is opgesteld voor het begin van de activiteit;
de bodemkwaliteit van de locatie waarop de activiteit is verricht, zoals die is vastgelegd op een bodemkwaliteitskaart als bedoeld in artikel 47, onder a, of artikel 57, tweede lid, van het Besluit bodemkwaliteit; of
de achtergrondwaarden, vastgesteld op grond van artikel 1 van het Besluit bodemkwaliteit.
Het herstel wordt verricht door een onderneming met een erkenning bodemkwaliteit voor BRL SIKB 7000.
Artikel 10.165 Informeren: herstelwerkzaamheden
Het bevoegd gezag wordt ten minste vijf dagen voor het begin van de herstelwerkzaamheden, bedoeld in artikel 10.164 geïnformeerd over de begindatum.
Het bevoegd gezag wordt ten hoogste vijf dagen na beëindiging van de herstelwerkzaamheden, bedoeld in artikel 10.164 geïnformeerd over de einddatum.
Subsubparagraaf 10.2.3.4.5 (geluid door) Civiele buitenschietbanen, militaire buitenschietbanen en militaire springterreinen
Artikel 10.166 Toepassingsbereik
Deze paragraaf is van toepassing op het geluid op een geluidgevoelig gebouw door het exploiteren van een in de buitenlucht of in een gebouw zonder gesloten afdekking of een gebouw met een open zijde gelegen:
Deze paragraaf is niet van toepassing op het traditioneel schieten door schutterijen of schuttersgilden.
Artikel 10.167 Waarden buitenschietbanen
Met het oog op het voorkomen of het beperken van geluidhinder is het geluid door een activiteit als bedoeld in artikel 10.166 op een geluidgevoelig gebouw ten hoogste 50 Bs,dan.
Artikel 10.169 Meet- en rekenbepalingen
Op het bepalen van het geluid Bs,dan, bedoeld in artikel 10.167, is artikel 6.9 van de Omgevingsregeling van toepassing.
Artikel 10.170 Toepassingsbereik
Deze subparagraaf is van toepassing op het exploiteren van een recreatieve visvijver.
Artikel 10.171 Gegevens en bescheiden
Ten minste vier weken voor het begin van een activiteit als bedoeld in artikel 10.170 worden aan het bevoegd gezag de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
informatie over de aard en omvang van de activiteit en de aard en omvang van de daarbij behorende processen;
gegevens over de indeling van de locatie waarop de activiteit wordt verricht, waarbij het volgende wordt aangegeven:
een situatietekening met een schaal van ten minste 1:10.000 waarop de activiteit is aangegeven en die is voorzien van een noordpijl; en
gegevens over de verwachte datum van het begin van de activiteit.
Ten minste vier weken voordat de activiteit wijzigt, worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het bevoegd gezag.
Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater kan spuiwater uit recreatieve visvijvers worden geloosd op of in de bodem of in een schoonwaterriool. Het spuiwater wordt niet geloosd in een vuilwaterriool.
Artikel 10.173 Toepassingsbereik
Deze subparagraaf is niet van toepassing op een milieubelastende activiteit die als vergunningplichtig is aangewezen in hoofdstuk 3 van het Besluit activiteiten leefomgeving.
Artikel 10.174 Omgevingsvergunning verwerken polyesterhars
Het is verboden zonder omgevingsvergunning het verwerken van polyesterhars waarbij 1 kg of meer organische peroxiden van ADR klasse 5.2 aanwezig is, te beginnen of te veranderen.
Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning wordt een beschrijving verstrekt van de maatregelen die worden getroffen om de emissie van styreen te beperken.
De omgevingsvergunning wordt alleen verleend als geurhinder wordt voorkomen of tot een aanvaardbaar niveau wordt beperkt.
Artikel 10.175 Omgevingsvergunning installeren gesloten bodemenergiesysteem
Het is verboden zonder omgevingsvergunning een gesloten bodemenergiesysteem aan te leggen of te gebruiken:
Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning worden de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
een plattegrondtekening en situatietekening met daarop de ligging van de lussen van het gesloten bodemenergiesysteem, het middelpunt van het systeem en de einddiepte waarop het systeem zal worden aangelegd;
de coördinaten van het middelpunt van het gesloten bodemenergiesysteem en de einddiepte van het systeem in meters onder het maaiveld;
gegevens waaruit blijkt dat het gebruiken van het gesloten bodemenergiesysteem niet leidt tot negatieve interferentie met bodemenergiesystemen in de omgeving waarvoor een melding is gedaan of een omgevingsvergunning is verleend;
een verklaring van degene die het gesloten bodemenergiesysteem installeert over het energierendement, uitgedrukt als de SPF, dat het systeem zal behalen;
informatie over het bodemzijdig vermogen van het gesloten bodemenergiesysteem en de omvang van de behoefte aan warmte en koude waarin het systeem zal voorzien; en
de naam en het adres van degene die het gesloten bodemenergiesysteem zal ontwerpen, installeren en van degene die de boringen zal verrichten.
De omgevingsvergunning wordt alleen verleend als:
Artikel 10.176 Omgevingsvergunning kweken maden van vliegende insecten
Artikel 10.177 Omgevingsvergunning opslaan propaan of propeen
Het is verboden zonder omgevingsvergunning propaan of propeen op te slaan in meer dan twee opslagtanks met een inhoud van meer dan 150 l.
Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning worden de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
het aantal opslagtanks, met voor iedere opslagtank:
als het gaat om het opslaan van ten hoogste 50 m3 propaan of propeen met een jaarlijkse doorzet van ten hoogste 600 m3:
de jaarlijkse doorzet in kubieke meters;
als het gaat om een bovengrondse opslagtank: de coördinaten van het vulpunt en de opslagtank;
als het gaat om een ondergrondse opslagtank: de coördinaten van het vulpunt, de bovengrondse vloeistofvoerende leiding en de aansluitpunten van die leiding en pomp; en
een beschrijving van de ongewone voorvallen en de nadelige gevolgen daarvan, bedoeld in artikel 19.1, eerste lid, van de Omgevingswet, die zich kunnen voordoen en de passende maatregelen die worden getroffen voor het voorkomen daarvan; en
als het gaat om het opslaan van ten hoogste 50 m3 propaan of propeen met een jaarlijkse doorzet van meer dan 600 m3 of meer dan 50 m3 propaan of propeen:
de gegevens en bescheiden, genoemd onder b;
de berekende afstand in meters tot waar het plaatsgebonden risico ten hoogste 1 op de 1.000.000, 1 op de 10.000.000 en 1 op de 100.000.000 per jaar is en de aan de berekening ten grondslag liggende rekenbestanden; en
de berekende afstand in meters voor de aandachtsgebieden, bedoeld in artikel 5.12 van het Besluit kwaliteit leefomgeving, en de aan de berekening ten grondslag liggende rekenbestanden.
Artikel 10.178 Omgevingsvergunning tanken met LPG
Het is verboden zonder omgevingsvergunning voertuigen of werktuigen te tanken met LPG.
Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning worden de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
het aantal opslagtanks dat aanwezig is;
de coördinaten van:
het brandaandachtsgebied en explosieaandachtsgebied, bedoeld in artikel 5.12 van het Besluit kwaliteit leefomgeving;
de hoeveelheid LPG die ten hoogste wordt opgeslagen; en
een inschatting van de doorzet van LPG in m3 per jaar.
Artikel 10.179 Omgevingsvergunning antihagelkanonnen
Het is verboden zonder omgevingsvergunning een installatie in werking te hebben waarin gassen worden gemengd en tot ontbranding worden gebracht met als doel het opwekken van een schokgolf.
Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het in werking hebben van een installatie waarin gassen worden gemengd en tot ontbranding gebracht, worden de volgende gegevens verstrekt:
Artikel 10.180 Omgevingsvergunning biologische agens
Het is verboden zonder omgevingsvergunning een praktijkruimte of laboratorium in werking te hebben waar gericht wordt gewerkt met biologische agens, met uitzondering van biologische agens die ingedeeld zijn of worden in groep 1 of groep 2 als gevolg van de indeling van risicogroepen van de richtlijn 2000/54/EG van het Europees Parlement en de Raad van 18 september 2000 betreffende de bescherming van de werknemers tegen de risico’s van blootstelling aan biologische agentia op het werk (zevende bijzondere richtlijn in de zin van artikel 16, lid 1, van Richtlijn 83/391/EEG) (PbEG 2000, L 262)
Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning worden de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
informatie over de groep waarin het biologisch agens is of wordt ingedeeld als gevolg van de indeling in risicogroepen van de richtlijn biologische agentia;
informatie over de op grond van artikel 2.22, tweede lid, van de Wet dieren aangewezen ziekteverwekkers; en
een aanduiding van de ligging van de ruimten waar gewerkt wordt met het biologisch agens.
Artikel 10.181 Omgevingsvergunning genetisch gemodificeerde organismen
Het is verboden zonder omgevingsvergunning ingeperkt gebruik als bedoeld in het Besluit genetisch gemodificeerde organismen milieubeheer 2013 te verrichten.
Het eerste lid is niet van toepassing op:
ingeperkt gebruik van genetisch gemodificeerde organismen als bedoeld in artikel 2.1 van het Besluit genetisch gemodificeerde organismen milieubeheer 2013; of
ingeperkt gebruik van genetisch gemodificeerde organismen die door Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat op grond van artikel 2.2 of 2.8 van het Besluit genetisch gemodificeerde organismen milieubeheer 2013 zijn ingeschaald in de categorie van fysische inperking S-I.
Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning worden de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
Artikel 10.182 Omgevingsvergunning opslaan dierlijke meststoffen
Artikel 10.183 Beoordelingsregels omgevingsvergunning milieubelastende activiteiten
Op het verlenen van een omgevingsvergunning voor de activiteiten, bedoeld in deze subparagraaf, zijn de beoordelingsregels, bedoeld in de artikelen 8.9 tot en met 8.11 van het Besluit kwaliteit leefomgeving, van overeenkomstige toepassing.
Het bepaalde in het eerste lid is niet van toepassing op artikelen 10.174 en 10.175.
Artikel 10.184 Vergunningvoorschriften
Met een vergunningvoorschrift kan worden afgeweken van dit hoofdstuk, met uitzondering van artikel 10.3 en 10.4.
Bij het lozen wordt onder het beschermen van het milieu bedoeld in artikel 10.3 in het bijzonder ook verstaan het doelmatig beheer van afvalwater, waarbij rekening wordt gehouden met:
het beschermen van de doelmatige werking van voorzieningen voor het beheer van afvalwater;
het voorkomen en beperken van overstromingen, wateroverlast en waterschaarste;
het vervullen van maatschappelijke functies door watersystemen;
het beschermen van de doelmatige werking van het zuiveringtechnisch werk; of
het voorkomen en beperken van verontreiniging van het grondwater.
De zorgplicht bedoeld in artikel 10.4 ziet ook op de belangen bedoeld in het eerste lid.
Dit artikel is van toepassing op huishoudelijk afvalwater als bedoeld in artikel 1.1 Wet milieubeheer.
Huishoudelijk afvalwater wordt geloosd op een vuilwaterriool of een zuiveringtechnisch werk.
Huishoudelijk afvalwater wordt niet geloosd in een schoonwaterriool.
Het is verboden zonder omgevingsvergunning huishoudelijk afvalwater te lozen op of in de bodem.
Een omgevingsvergunning voor het lozen op de bodem als bedoeld in het vierde lid wordt uitsluitend verleend als het redelijkerwijs niet mogelijk is om aan te sluiten op een vuilwaterriool of zuiveringtechnisch werk en het huishoudelijk afvalwater wordt geloosd via een particuliere zuiveringsvoorziening die het water voldoende zuivert.
Aan een omgevingsvergunning als bedoeld in het vierde lid worden voorschriften verbonden ter bescherming van de belangen genoemd in artikel 10.3 en 10.186.
Bij de aanvraag voor een vergunning als bedoeld in het vierde lid wordt informatie verstrekt over:
Huishoudelijk afvalwater afkomstig van het bereiden van voedingsmiddelen in een huishouden en daarmee samenhangende activiteiten, dat afvalstoffen bevat die door versnijdende of vermalende apparatuur zijn versneden of vermalen, wordt niet geloosd.
In afwijking van artikel 10.187 kan huishoudelijk afvalwater worden geloosd op of in de bodem als de lozing rechtmatig plaatsvond op het moment dat dit artikel in werking trad, mits de lozing naar aard en omvang niet verschilt van de lozing zoals deze op dat moment plaatsvond.
Bij een lozing als bedoeld in het eerste lid wordt het afvalwater geleid door een septictank:
Artikel 10.190 Toepassingsbereik
Deze paragraaf is van toepassing op het lozen anders dan bij wonen.
In afwijking van het eerste lid is deze paragraaf van toepassing op het lozen bij het exploiteren van een beroep of bedrijf aan huis, tenzij het uitoefenen ervan uitsluitend uit administratieve werkzaamheden bestaat, en op andere activiteiten met een bedrijfsmatige omvang.
Deze paragraaf is niet van toepassing als het lozen onderdeel uitmaakt van een milieubelastende activiteit die in hoofdstuk 3 van het Besluit activiteiten leefomgeving als vergunningplichtig is aangewezen.
Artikel 10.191 Concretisering oogmerken
Bij het lozen wordt onder het beschermen van het milieu bedoeld in artikel 10.3 in het bijzonder ook verstaan het doelmatig beheer van afvalwater, waarbij rekening wordt gehouden met:
het beschermen van de doelmatige werking van voorzieningen voor het beheer van afvalwater;
het voorkomen en beperken van overstromingen, wateroverlast en waterschaarste;
het vervullen van maatschappelijke functies door watersystemen;
het beschermen van de doelmatige werking van het zuiveringtechnisch werk; of
het voorkomen en beperken van verontreiniging van het grondwater.
De zorgplicht bedoeld in artikel 10.4 ziet ook op de belangen bedoeld in het eerste lid.
Artikel 10.192 Nadere concretisering specifieke zorgplicht
Bij het lozen houdt de plicht, bedoeld in artikel 10.4, in ieder geval in dat:
alle passende preventieve maatregelen tegen milieuverontreiniging worden getroffen;
alle passende preventieve maatregelen ter bescherming van de gezondheid worden getroffen;
de beste beschikbare technieken worden toegepast;
geen significante milieuverontreiniging wordt veroorzaakt;
alle passende maatregelen worden getroffen voor het voorkomen van ongewone voorvallen en de nadelige gevolgen daarvan, bedoeld in artikel 19.1, eerste lid, van de Omgevingswet;
afvalwater dat wordt geloosd doelmatig kan worden bemonsterd;
metingen representatief zijn en monsters niet worden verdund;
meetresultaten op geschikte wijze worden geregistreerd, verwerkt, en gepresenteerd;
voor zover verontreiniging van de bodem ontstaat, herstel van de bodem redelijkerwijs mogelijk blijft; en
afvalstoffen worden afgevoerd na beëindiging van een activiteit.
Het eerste lid is niet van toepassing op een milieubelastende activiteit die is aangewezen in hoofdstuk 3 van het Besluit activiteiten leefomgeving.
Artikel 10.193 Vergunningplicht lozen op of in de bodem
Het is verboden zonder omgevingsvergunning afvalwater op of in de bodem te lozen, tenzij het lozen op grond van deze afdeling is toegestaan.
Het eerste lid is niet van toepassing op:
een milieubelastende activiteit die is aangewezen in hoofdstuk 3 van het Besluit activiteiten leefomgeving; of
het lozen op of in de bodem waaraan in een omgevingsvergunning voor een wateronttrekkingsactiviteit op grond van artikel 16.4 van het Besluit activiteiten leefomgeving of een omgevingsvergunning voor een wateronttrekkingsactiviteit op grond van de waterschapsverordening voorschriften zijn gesteld.
Op het verlenen van een omgevingsvergunning als bedoeld in het eerste lid, zijn de beoordelingsregels in de artikelen 8.9 tot en met 8.11 van het Besluit kwaliteit leefomgeving van overeenkomstige toepassing.
Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning als bedoeld in het eerste lid worden de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
Artikel 10.194 Vergunningplicht lozen in schoonwaterriool
Het is verboden zonder omgevingsvergunning afvalwater of andere afvalstoffen te lozen in een schoonwaterriool, tenzij het lozen op grond van deze paragraaf is toegestaan.
Het eerste lid is niet van toepassing op het lozen op of in de bodem een schoonwaterriool bij een milieubelastende activiteit die is aangewezen in hoofdstuk 3 van het Besluit activiteiten leefomgeving.
Op het verlenen van een omgevingsvergunning als bedoeld in het eerste lid, zijn de beoordelingsregels in de artikelen 8.9 tot en met 8.11 van het Besluit kwaliteit leefomgeving van overeenkomstige toepassing.
Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning als bedoeld in het eerste lid worden de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
Artikel 10.195 Toepassingsbereik
Deze subparagraaf is van toepassing op het lozen van huishoudelijk afvalwater als bedoeld in artikel 1.1 Wet milieubeheer.
Artikel 10.196 Lozen huishoudelijk afvalwater, anders dan bij wonen
Huishoudelijk afvalwater wordt geloosd op een vuilwaterriool of een zuiveringtechnisch werk.
In afwijking van artikel 10.194 wordt huishoudelijk afvalwater niet geloosd in een schoonwaterriool.
Een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 10.193 voor het lozen van huishoudelijk afvalwater op de bodem wordt uitsluitend verleend als het redelijkerwijs niet mogelijk is om aan te sluiten op een vuilwaterriool of zuiveringtechnisch werk en het huishoudelijk afvalwater wordt geloosd via
een particuliere zuiveringsvoorziening die het water voldoende zuivert.
Aan een omgevingsvergunning als bedoeld in het derde lid worden voorschriften verbonden te bescherming van de bodem en de belangen genoemd in artikel 10.3 en 10.191.
Bij de aanvraag voor een omgevingsvergunning als bedoeld in het derde lid wordt informatie verstrekt over:
In afwijking van het bepaalde in de voorgaande artikelleden kan huishoudelijk afvalwater vanuit een spoorvoertuig als bedoeld in artikel 1 van de Spoorwegwet in de bodem worden geloosd.
Artikel 10.197 Verbod lozen bij voedselrestvermaling
Huishoudelijk afvalwater afkomstig van het bereiden van voedingsmiddelen in een huishouden en daarmee samenhangende activiteiten, dat afvalstoffen bevat die door versnijdende of vermalende apparatuur zijn versneden of vermalen, wordt niet geloosd.
Artikel 10.198 Lozen van huishoudelijk afvalwater, anders dan bij wonen: eerbiedigende werking
In afwijking van artikel 10.196 kan huishoudelijk afvalwater worden geloosd op of in de bodem als de lozing rechtmatig plaatsvond op het moment dat dit artikel in werking trad, mits de lozing naar aard en omvang niet verschilt van de lozing zoals deze op dat moment plaatsvond.
Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem wordt huishoudelijk afvalwater dat wordt geloosd op of in de bodem, geleid via een zuiveringsvoorziening.
Voor dat afvalwater zijn de emissiegrenswaarden de waarden, bedoeld in tabel 10.198.
Tabel 10.198 Emissiegrenswaarden
Als het huishoudelijk afvalwater minder dan zes inwonerequivalenten bevat kan het, in afwijking van het derde lid, voor vermenging met ander afvalwater worden geleid door een septictank:
Artikel 10.200 Toepassingsbereik
Deze subparagraaf is van toepassing op het lozen van grondwater afkomstig van:
Artikel 10.201 Gegevens en bescheiden
Ten minste vier weken voor het begin van de activiteit, bedoeld in artikel 10.200, worden aan het bevoegd gezag gegevens en bescheiden verstrekt over:
Ten minste vier weken voordat de activiteit wijzigt, worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het bevoegd gezag.
Het eerste en tweede lid gelden niet voor het lozen van grondwater afkomstig van ontwatering, als:
In afwijking van het eerste en tweede lid worden de gegevens en bescheiden ten minste vijf werkdagen voor het begin van het lozen van grondwater afkomstig van ontwatering verstrekt, als het lozen langer duurt dan 48 uur maar niet langer dan 8 weken.
Artikel 10.202 Lozen van grondwater bij saneringen
Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater kan grondwater afkomstig van een bodemsanering of grondwatersanering of een onderzoek voorafgaand aan een grondwatersanering, worden geloosd in de volgende voorkeursvolgorde:
Het is verboden om op of in de bodem te lozen, als daarbij stoffen zonder doorsijpeling door bodem of ondergrond in het grondwater geraken.
Voor het lozen van dat grondwater op of in de bodem zijn de emissiegrenswaarden de waarden, bedoeld in bijlage XIX bij het Besluit kwaliteit leefomgeving, gemeten in een steekmonster.
Voor het lozen van dat grondwater in het oppervlaktewater, in een schoonwaterriool of in een vuilwaterriool zijn de emissiegrenswaarden de waarden, bedoeld in tabel 10.202 , gemeten in een steekmonster.
Tabel 10.202
Stof | Emissiegrenswaarden in µg/l of mg/l |
Naftaleen | 0,2 µg/l |
PAK's | 0,3 µg/l |
BTEX | 50 µg/l |
Vluchtige organohalogeen-verbindingen uitgedrukt als chloor | 20 µg/l |
Aromatische organohalogeen-verbindingen | 20 µg/l |
Minerale olie | 500 µg/l |
Cadmium | 4 µg/l |
Kwik | 1 µg/l |
Koper | 11 µg/l |
Nikkel | 41 µg/l |
Lood | 53 µg/l |
Zink | 120 µg/l |
Chroom | 24 µg/l |
Onopgeloste stoffen | 50 mg/l |
Naftaleen | 0,2 µg/l |
Artikel 10.203 Lozen van grondwater bij ontwatering
Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater kan grondwater bij ontwatering, dat niet afkomstig is van een bodemsanering, een grondwatersanering of een onderzoek voorafgaand aan een bodemsanering of grondwatersanering en dat geen drainagewater als bedoeld in paragraaf 4.77 van het Besluit activiteiten leefomgeving is, worden geloosd in de volgende voorkeursvolgorde:
Het is verboden om op of in de bodem te lozen, als daarbij stoffen zonder doorsijpeling door bodem of ondergrond in het grondwater geraken.
Voor het lozen van dat grondwater op of in de bodem, in het oppervlaktewater of in een schoonwaterriool is de emissiegrenswaarde voor onopgeloste stoffen 50 mg/l en voor ijzer 5 mg/l, en moet de pH-waarde (zuurgraad) tussen de 6,5 en 9,0 bedragen, gemeten in een steekmonster.
Voor het lozen van dat grondwater in een vuilwaterriool is de emissiegrenswaarde voor onopgeloste stoffen 300 mg/l.
Het lozen van dat grondwater in een vuilwaterriool duurt niet langer dan 8 weken en de geloosde hoeveelheid is ten hoogste 5 m3 /u.
Artikel 10.204 Meet- en rekenbepalingen
Op het bemonsteren van afvalwater is NEN 6600-1 van toepassing, en een monster is niet gefiltreerd.
Op het conserveren van een monster is NEN-EN-ISO 5667-3 van toepassing.
Bij het analyseren van een monster worden onopgeloste stoffen meegenomen, en op het analyseren is van toepassing:
voor BTEX: NEN-EN-ISO 15680;
voor polycyclische aromatische koolwaterstoffen: NEN-EN-ISO 17993;
voor tetrachlooretheen, trichlooretheen, 1,2-dichlooretheen, 1,1,1-trichloorethaan, vinylchloride, de som van de vijf hiervoor genoemde stoffen, monochloorbenzeen, dichloorbenzeen, trichloorbenzenen: NEN-EN-ISO 10301 of NEN-EN-ISO 15680, waarbij voor vinylchloride enkel NEN-EN-ISO 15680 gebruikt kan worden;
voor minerale olie: NEN-EN-ISO 9377-2;
voor cadmium, koper, nikkel, lood, zink en chroom: NEN 6966 of NEN-EN-ISO 17294-2 of NEN-EN-ISO 11885, waarbij de elementen worden ontsloten volgens NEN-EN-ISO 15587-1 of NEN-EN-ISO 15587-2;
voor kwik: NEN-EN-ISO 17294-2 of NEN-EN-ISO 12846 of NEN-EN-ISO 17852, waarbij kwik wordt ontsloten volgens NEN-EN-ISO 15587-1 of NEN-EN-ISO 15587-2;
voor onopgeloste stoffen: NEN-EN 872;
voor chloride: NEN-EN-ISO 15682;
voor cyaniden totaal: NEN-EN-ISO 14403-1 en NEN-EN-ISO 14403-2;
voor ammonium, nitraat, totaal-fosfaat en sulfaat: NEN-ISO 15923-1;
voor fluoride: NEN 6589 of NEN 6578;
voor endosulfan, α-HCH, y-HCH (lindaan), DDT (incl. DDD en DDE), aldrin, dieldrin, endrin, hexachloorbutadieen en hexachloorbenzeen: NEN-EN 16693;
voor dichloorpropeen: NEN-EN-ISO 15680;
voor mecoprop: NEN-EN-ISO 15913;
voor trichloorfenolen, tetrachloorfenol, dichloorfenolen en pentachloorfenol: NEN-EN 12673;
voor minerale olie: NEN-EN-ISO 9377-2;
voor anthraceen, fenanthreen, chryseen, fluorantheen, benzo(a)anthraceen, benzo(k)fluorantheen, benzo(a)pyreen, benzo(ghi)peryleen en indeno(l23cd)pyreen: NEN-EN-ISO 17993;
voor trihalomethanen (THM): ISO 11423-1;
voor adsorbeerbare organische halogeenverbindingen (AOX): NEN-EN-ISO 9562;
voor de zuurgraad (pH): NEN-EN-ISO 10523; en
voor ijzerverbindingen: NEN-EN-ISO 17294-2.
Artikel 10.205 Toepassingsbereik
Deze subparagraaf is van toepassing op het lozen van afvloeiend hemelwater dat:
niet afkomstig is van een bodembeschermende voorziening;
geen drainagewater als bedoeld in paragraaf 4.77 van het Besluit activiteiten leefomgeving is; en
geen afvalwater van een kas als bedoeld in paragraaf 4.78 van dat besluit is.
Artikel 10.206 Gegevens en bescheiden
Ten minste zes maanden voor de voorgenomen aanleg van buiten de bebouwde kom gelegen rijkswegen en provinciale wegen en daarbij behorende bruggen, viaducten en andere kunstwerken, worden aan het bevoegd gezag gegevens en bescheiden verstrekt over:
Ten minste zes maanden voor het veranderen van het lozen door een reconstructie of ingrijpende wijziging van die wegen of daarbij behorende bruggen, viaducten en andere kunstwerken, worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het bevoegd gezag.
Artikel 10.207 Lozen van afvloeiend hemelwater
Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater kan afvloeiend hemelwater worden geloosd op of in de bodem of in een schoonwaterriool.
Afvloeiend hemelwater wordt alleen in een vuilwaterriool geloosd als het lozen op of in de bodem, in een schoonwaterriool of op een oppervlaktewaterlichaam redelijkerwijs niet mogelijk is.
Het tweede lid is niet van toepassing op het lozen van afvloeiend hemelwater dat al plaatsvond voordat het Activiteitenbesluit milieubeheer of het Besluit lozen buiten inrichtingen op de lozing van toepassing werd.
In afwijking van het eerste lid wordt afvloeiend hemelwater afkomstig van buiten de bebouwde kom gelegen rijkswegen en provinciale wegen, alleen in een schoonwaterriool geloosd als lozen op of in de bodem redelijkerwijs niet mogelijk is.
Bij het lozen vanuit een pompkelder van een tunnel of een verdiept weggedeelte is, als dat redelijkerwijs mogelijk is, een voorziening aanwezig om, in afwijking van het vierde lid, het meest vervuilde hemelwater in een vuilwaterriool te lozen.
Artikel 10.208 Toepassingsbereik
Deze subparagraaf is van toepassing op het lozen van koelwater dat niet afkomstig is van een milieubelastende activiteit die is aangewezen in hoofdstuk 3 van het Besluit activiteiten leefomgeving.
Artikel 10.209 Gegevens en bescheiden
Ten minste vier weken voor het begin van de activiteit, bedoeld in artikel 10.208 , worden aan het bevoegd gezag gegevens en bescheiden verstrekt over:
Ten minste vier weken voordat de activiteit wijzigt, worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het bevoegd gezag.
Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater kan koelwater worden geloosd in schoonwaterriool.
Koelwater wordt alleen in een vuilwaterriool geloosd als het lozen in een schoonwaterriool of op een oppervlaktewaterlichaam redelijkerwijs niet mogelijk is.
Aan het te lozen koelwater worden geen chemicaliën toegevoegd.
Artikel 10.211 Toepassingsbereik
Deze paragraaf is van toepassing op het lozen van afvalwater afkomstig van reinigingswerkzaamheden, conserveringswerkzaamheden of andere onderhoudswerkzaamheden aan bouwwerken.
Artikel 10.212 Periodieke reinigingen
Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater wordt afvalwater afkomstig van reinigingswerkzaamheden, conserveringswerkzaamheden of andere onderhoudswerkzaamheden aan bouwwerken niet in een voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater of op of in de bodem geloosd, tenzij het gaat om afvalwater afkomstig van reinigingswerkzaamheden die periodiek worden uitgevoerd en waarbij alleen vuilafzetting wordt verwijderd.
Artikel 10.213 Toepassingsbereik
Deze paragraaf is van toepassing op het lozen van afvalwater afkomstig van het opslaan en overslaan van goederen.
Artikel 10.214 Inerte goederen
Voor de toepassing van deze subparagraaf worden in ieder geval de volgende goederen als inerte goederen beschouwd, voor zover deze niet verontreinigd zijn:
bouwstoffen als bedoeld in paragraaf 4.123 van het Besluit activiteiten leefomgeving;
grond en baggerspecie als bedoeld in paragraaf 4.124 van het Besluit activiteiten leefomgeving;
A-hout en ongeshredderd B-hout;
snoeihout;
banden van voertuigen;
autowrakken bij een autodemontagebedrijf waaruit alle vloeistoffen zijn afgetapt en wrakken van tweewielige motorvoertuigen bij een demontagebedrijf voor tweewielige motorvoertuigen waaruit alle vloeistoffen zijn afgetapt;
straatmeubilair;
tuinmeubilair;
aluminium, ijzer en roestvrij staal;
kunststof anders dan lege, ongereinigde verpakkingen van voedingsmiddelen, smeerolie, verf, lak of drukinkt, gewasbeschermingsmiddelen, biociden of gevaarlijke stoffen;
kunststofgeïsoleerde kabels anders dan oliedrukkabels, gepantserde papier-loodkabels en papiergeïsoleerde grondkabels;
papier en karton;
textiel en tapijt; en
vlakglas.
Artikel 10.215 Gegevens en bescheiden
Ten minste vier weken voor het begin van de activiteit, bedoeld in artikel 10.213, worden aan het bevoegd gezag gegevens en bescheiden verstrekt over:
Ten minste vier weken voordat de activiteit wijzigt, worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het bevoegd gezag.
Artikel 10.216 Lozen bij het opslaan van inerte goederen
Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater kan afvalwater dat in contact is geweest met opgeslagen inerte goederen, worden geloosd op of in de bodem of in een voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater.
Dat afvalwater wordt alleen in een vuilwaterriool geloosd, als het lozen op of in de bodem, op een oppervlaktewaterlichaam of in een schoonwaterriool redelijkerwijs niet mogelijk is.
Voor het lozen van dat afvalwater in een voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater is de emissiegrenswaarde voor onopgeloste stoffen 300 mg/l, gemeten in een steekmonster.
Als de opgeslagen inerte goederen worden bevochtigd, wordt afvalwater dat met opgeslagen goederen in contact is geweest, zoveel mogelijk voor dit bevochtigen gebruikt.
Artikel 10.218 Uitzondering voorgeschreven lozingsroute bij opslaan van lekkende, uitlogende en vermestende goederen
Als in de waterschapsverordening een andere lozingsroute is toegestaan, wordt, in afwijking van artikel 4.1057, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving, het te lozen afvalwater, bedoeld in dat artikel, geloosd in een vuilwaterriool of via die andere route.
Artikel 10.219 Toepassingsbereik
Deze subparagraaf is van toepassing op het lozen van afvalwater afkomstig uit:
Artikel 10.220 Lozen vanuit openbaar hemelwaterstelsel en openbaar ontwateringsstelsel
Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater kan het afvalwater afkomstig uit een openbaar hemelwaterstelsel of een openbaar ontwateringsstelsel worden geloosd op of in de bodem, als dat stelsel voorkomt op het in het gemeentelijk rioleringsplan of een gemeentelijk rioleringsprogramma opgenomen overzicht van voorzieningen en maatregelen als bedoeld in artikel 2.16, eerste lid, onder a, onder 1° en 2°, van de Omgevingswet, en dat stelsel volgens dat plan of programma is uitgevoerd en wordt beheerd.
Artikel 10.221 Lozen van huishoudelijk afvalwater vanuit andere systemen
Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater kan huishoudelijk afvalwater afkomstig uit een systeem als bedoeld in artikel 2.16, derde lid, van de Omgevingswet, worden geloosd op of in de bodem, als dat systeem voorkomt op het in het gemeentelijk rioleringsplan of een gemeentelijk rioleringsprogramma opgenomen overzicht van die systemen en volgens dat plan of programma is uitgevoerd en wordt beheerd.
Artikel 10.222 Toepassingsbereik
Deze subsubparagraaf is van toepassing op het lozen van afvalwater afkomstig van het schoonmaken en in gebruik nemen van middelen voor het opslaan, transporteren en distribueren van drinkwater of warm tapwater als bedoeld in artikel 1 van de Drinkwaterwet of van huishoudwater als bedoeld in artikel 1 van het Drinkwaterbesluit.
Artikel 10.223 Schoonmaken drinkwaterleidingen
Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater kan afvalwater dat vrijkomt bij het schoonmaken en in gebruik nemen van de middelen voor opslag, transport en distributie van drinkwater of warm tapwater, worden geloosd op of in de bodem of in een schoonwaterriool.
Dat afvalwater wordt alleen in een vuilwaterriool geloosd als het lozen op of in de bodem, op een oppervlaktewaterlichaam of in een schoonwaterriool redelijkerwijs niet mogelijk is.
Bij het lozen op of in de bodem ontstaat geen wateroverlast.
Aan het water dat wordt gebruikt voor het schoonmaken en dat wordt geloosd op of in de bodem of in een schoonwaterriool worden geen chemicaliën toegevoegd.
Artikel 10.224 Toepassingsbereik
Deze paragraaf is van toepassing op het lozen van afvalwater dat vrijkomt bij een calamiteitenoefening.
Het eerste lid geldt niet voor het lozen van afvalwater afkomstig van een permanente voorziening voor het oefenen van brandbestrijdingstechnieken, bedoeld in artikel 3.259 van het Besluit activiteiten leefomgeving.
Artikel 10.225 Gegevens en bescheiden
Ten minste vier weken voor het begin van de activiteit, bedoeld in artikel 10.224, worden aan het bevoegd gezag gegevens en bescheiden verstrekt over:
Ten minste vier weken voordat de activiteit wijzigt, worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het bevoegd gezag.
Artikel 10.226 Lozen bij calamiteitenoefening
Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater kan afvalwater dat vrijkomt bij een calamiteitenoefening worden geloosd op of in de bodem of in een voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater.
Artikel 10.227 Toepassingsbereik
Deze subparagraaf is van toepassing op het lozen van afvalwater afkomstig van het telen, kweken, spoelen of sorteren van gewassen, als een milieubelastende activiteit die is aangewezen in hoofdstuk 3 van het Besluit activiteiten leefomgeving de activiteit omvat.
Artikel 10.229 Lozen bij spoelen van biologisch geteelde gewassen
In afwijking van artikel 4.761, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving, wordt te lozen afvalwater afkomstig van het spoelen van biologisch geteelde gewassen, gelijkmatig verspreid over landbouwgronden of geloosd in een vuilwaterriool.
Voor het lozen van dat afvalwater in een vuilwaterriool is de emissiegrenswaarde voor onopgeloste stoffen 300 mg/l, gemeten in een steekmonster.
Als in de waterschapsverordening een andere lozingsroute is toegestaan, wordt het te lozen afvalwater, bedoeld in het eerste lid, gelijkmatig verspreid over landbouwgronden, geloosd in een vuilwaterriool of geloosd via die andere route.
Artikel 10.230 Lozen bij sorteren van biologisch geteeld fruit
In afwijking van artikel 4.773, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving wordt te lozen afvalwater afkomstig van het sorteren van biologisch geteeld fruit, gelijkmatig verspreid over landbouwgronden of geloosd in een vuilwaterriool.
Voor het lozen van dat afvalwater in een vuilwaterriool is de emissiegrenswaarde voor onopgeloste stoffen 300 mg/l, gemeten in een steekmonster.
Als in de waterschapsverordening een andere lozingsroute is toegestaan, wordt het te lozen afvalwater, bedoeld in het eerste lid, gelijkmatig verspreid over landbouwgronden, geloosd in een vuilwaterriool of geloosd via die andere lozingsroute.
Artikel 10.231 Recirculatie bij grondgebonden teelt in een kas
In afwijking van artikel 4.791l van het Besluit activiteiten leefomgeving hoeft bij het lozen van drainagewater afkomstig van het telen van gewassen in een kas die op materiaal groeien dat in verbinding staat met de ondergrond geen recirculatiesysteem aanwezig en in gebruik te zijn, als hergebruik van drainagewater niet doelmatig is en het lozen is aangevangen voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet.
Artikel 10.232 Uitzondering voorgeschreven lozingsroute afvalwater uit een gebouw
Als in de waterschapsverordening een andere lozingsroute is toegestaan, wordt, in afwijking van artikel 4.795, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving, het te lozen afvalwater, bedoeld in dat artikel, gelijkmatig verspreid over landbouwgronden of geloosd in een vuilwaterriool of via die andere route.
Artikel 10.234 Toepassingsbereik
Deze subparagraaf is van toepassing op het lozen van afvalwater afkomstig van het reinigen van installaties en voorzieningen voor het maken van betonmortel en het inwendig reinigen van voertuigen waarin betonmortel is vervoerd, als een milieubelastende activiteit die is aangewezen in hoofdstuk 3 van het Besluit activiteiten leefomgeving de activiteit omvat.
Artikel 10.235 Specifieke zorgplicht
Degene die een milieubelastende lozingsactiviteit uitvoert die is aangewezen in hoofdstuk 3 van het Bal, is verplicht overeenkomstig artikel 2.11 van het Besluit activiteiten leefomgeving (good housekeeping):
alle maatregelen te nemen die redelijkerwijs van diegene kunnen worden gevraagd om die gevolgen te voorkomen;
voor zover die gevolgen niet kunnen worden voorkomen: die gevolgen zoveel mogelijk te beperken; en
als die gevolgen onvoldoende kunnen worden beperkt: die activiteit achterwege te laten voor zover dat redelijkerwijs van diegene kan worden gevraagd.
Aangaande alle maatregelen die redelijkerwijs kunnen worden gevraagd geldt een voorkeursvolgorde:
Met het oog op het beperken van de hoeveelheid afvalwater wordt spoelwater opnieuw gebruikt, overeenkomstig artikel 4.139 van het Besluit activiteiten leefomgeving.
Met het oog op de doelmatige werking van de voorzieningen voor het beheer van afvalwater en het beperken van verontreiniging van een oppervlaktewaterlichaam wordt het afvalwater dat wordt geloosd op een oppervlaktewaterlichaam geleid door een bezinkvoorziening, overeenkomstig artikel 4.141.1 van het Besluit activiteiten leefomgeving.
Voor dat afvalwater is de emissiegrenswaarde voor onopgeloste stoffen 100 mg/l, gemeten in een steekmonster, en is de zuurgraad ten hoogste pH 10, gemeten in een steekmonster, overeenkomstig artikel 4.141.2 van het Besluit activiteiten leefomgeving.
Het bezinksel uit de bezinkvoorziening dient als zijnde bouwafval te worden behandeld en verwerkt.
In aanvulling op artikel 4.140, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving kan te lozen afvalwater afkomstig van het reinigen van installaties en voorzieningen voor het maken van betonmortel en het inwendig reinigen van voertuigen waarin betonmortel is vervoerd, ook worden geloosd in een voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater, zijnde een schoonwaterriool of een vuilwaterriool.
Artikel 10.238 Toepassingsbereik
Deze paragraaf is van toepassing op het uitwassen van beton, als een milieubelastende activiteit die is aangewezen in hoofdstuk 3 van het Besluit activiteiten leefomgeving de activiteit omvat.
Artikel 10.239 Specifieke zorgplicht
Degene die een milieubelastende lozingsactiviteit uitvoert die is aangewezen in hoofdstuk 3 van het Bal, is verplicht overeenkomstig artikel 2.11 van het Bal (good housekeeping):
alle maatregelen te nemen die redelijkerwijs van diegene kunnen worden gevraagd om die gevolgen te voorkomen;
voor zover die gevolgen niet kunnen worden voorkomen: die gevolgen zoveel mogelijk te beperken; en
als die gevolgen onvoldoende kunnen worden beperkt: die activiteit achterwege te laten voor zover dat redelijkerwijs van diegene kan worden gevraagd.
Aangaande alle maatregelen die redelijkerwijs kunnen worden gevraagd geldt een voorkeursvolgorde:
Met het oog op het beperken van de hoeveelheid afvalwater wordt spoelwater opnieuw gebruikt, overeenkomstig artikel 4.139 van het Bal.
Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem met betonmortel wordt beton uitgewassen boven een aaneengesloten bodemvoorziening, overeenkomstig artikel 4.155 van het Bal.
Met het oog op de doelmatige werking van de voorzieningen voor het beheer van afvalwater en het beperken van verontreiniging van een oppervlaktewaterlichaam wordt het afvalwater dat wordt geloosd op een oppervlaktewaterlichaam geleid door een bezinkvoorziening, overeenkomstig artikel 4.141.1 van het Bal.
Het bezinksel uit de bezinkvoorziening dient als zijnde bouwafval te worden behandeld en verwerkt.
In aanvulling op artikel 4.158, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving, kan te lozen afvalwater afkomstig van het uitwassen van beton ook worden geloosd in een schoonwaterriool of vuilwaterriool.
Artikel 10.243 Gegevens en bescheiden
Ten minste vier weken voor het begin van een activiteit als bedoeld in artikel 10.242 worden aan het bevoegd gezag de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
informatie over de aard en omvang van de activiteit en de aard en omvang van de daarbij behorende processen;
gegevens over de indeling van de locatie waarop de activiteit wordt verricht, waarbij het volgende wordt aangegeven:
een situatietekening met een schaal van ten minste 1:10.000 waarop de activiteit is aangegeven en die is voorzien van een noordpijl; en
gegevens over de verwachte datum van het begin van de activiteit.
Ten minste vier weken voordat de activiteit wijzigt, worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het bevoegd gezag.
Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater kan afvalwater afkomstig van het ontwikkelen of afdrukken van fotografisch materiaal worden geloosd in een vuilwaterriool. Het afvalwater wordt niet geloosd op of in de bodem of in een schoonwaterriool.
Er worden in goede staat verkerende afkwetsrollen gebruikt en er wordt een doelmatige zilverterugwininstallatie toegepast.
In afwijking van het tweede lid hoeft geen zilverterugwininstallatie te worden toegepast als per jaar minder dan 700 liter aan gebruiksklare fixeer wordt gebruikt en er gedragsvoorschriften zijn opgesteld en worden nageleefd gericht op het beperken van de emissie van zilver.
Voor het afvalwater is de emissiegrenswaarde voor zilver 4 milligram per liter, gemeten in een steekmonster.
Artikel 10.245 Meet- en rekenbepalingen
Op het bemonsteren van afvalwater is NEN 6600-1 van toepassing, en een monster is niet gefiltreerd.
Op het conserveren van een monster is NEN-EN-ISO 5667-3 van toepassing.
Op het analyseren van zilver is NEN 6966, NEN-EN-ISO 17294-2, NEN-EN-ISO 11885 of NEN 6965 van toepassing, waarbij onopgeloste stoffen worden meegenomen in de analyse en elementen worden ontsloten volgens NEN-EN-ISO 15587-1 of NEN-EN-ISO 15587-2.
Artikel 10.246 Toepassingsbereik
Deze paragraaf is van toepassing op het uitwendig wassen van motorvoertuigen.
Deze paragraaf is niet van toepassing als een milieubelastende activiteit die is aangewezen in hoofdstuk 3 van het Besluit activiteiten leefomgeving de activiteit omvat.
Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem met oliën, vetten en koelvloeistof wordt gewassen boven een vloeistofdichte bodemvoorziening.
Motorvoertuigen kunnen ook worden gewassen op een mobiele wasinstallatie die zodanig is uitgevoerd dat vloeistoffen niet in de bodem kunnen geraken, als die mobiele wasinstallatie niet langer dan zes maanden aaneengesloten op eenzelfde locatie is geplaatst.
Het eerste lid is niet van toepassing, als per week ten hoogste één motorvoertuig waarmee geen gewasbeschermingsmiddelen zijn toegepast, uitwendig wordt gewassen.
Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater kan afvalwater afkomstig van het wassen van motorvoertuigen worden geloosd in een vuilwaterriool. Het afvalwater wordt niet geloosd in een schoonwaterriool.
Het lozen op of in de bodem is toegestaan, als per week ten hoogste één motorvoertuig waarmee geen gewasbeschermingsmiddelen zijn toegepast, uitwendig wordt gewassen.
Voor het afvalwater dat wordt geloosd in een vuilwaterriool is de emissiegrenswaarde voor olie 20 mg/l, gemeten in een steekmonster, of dat afvalwater wordt voor vermenging met ander afvalwater geleid door een slibvangput en olieafscheider:
Artikel 10.249 Meet- en rekenbepalingen
Op het bemonsteren van afvalwater is NEN 6600-1 van toepassing, en een monster is niet gefiltreerd.
Op het conserveren van een monster is NEN-EN-ISO 5667-3 van toepassing.
Bij het analyseren van een monster worden onopgeloste stoffen meegenomen, en op het analyseren is voor olie NEN-EN-ISO 9377-2 van toepassing.
Artikel 10.250 Toepassingsbereik
Deze paragraaf is van toepassing op het lozen van afvalwater bij het bereiden van voedingsmiddelen als bedoeld in subsubparagraaf 10.2.3.2.1.
Artikel 10.251 Gegevens en bescheiden
In aanvulling op artikel 10.120 worden de volgende gegevens verstrekt:
Ten minste vier weken voordat de activiteit wijzigt, worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het bevoegd gezag.
Het eerste en tweede lid zijn niet van toepassing op het bereiden van voedingsmiddelen voor personen die wonen of werken op de locatie waarop de activiteit wordt verricht.
Artikel 10.252 Lozen van afvalwater
Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater kan afvalwater afkomstig van het bereiden van voedingsmiddelen worden geloosd in een vuilwaterriool. Het afvalwater wordt niet geloosd in een schoonwaterriool.
Als niet in een vuilwaterriool kan worden geloosd, kan het afvalwater op de bodem worden geloosd, als het afvalwater gezamenlijk met huishoudelijk afvalwater wordt geloosd en de voorzieningen voor het zuiveren van huishoudelijk afvalwater zijn berekend op het zuiveren van het afvalwater afkomstig van het bereiden van voedingsmiddelen.
Afvalwater dat afvalstoffen bevat, die door versnijdende of vermalende apparatuur zijn versneden of vermalen, wordt niet geloosd.
Vethoudend afvalwater dat wordt geloosd, wordt voor vermenging met ander afvalwater geleid door:
In afwijking van NEN-EN 1825-1 en NEN-EN 1825-2 kan met een lagere frequentie van het legen en reinigen dan daar vermeld worden volstaan als dit geen nadelige gevolgen heeft voor het doelmatig functioneren van de afscheider.
Artikel 10.253 Toepassingsbereik
Deze subparagraaf is van toepassing op het lozen van afvalwater bij het slachten van dieren en bewerken van dierlijke bijproducten of uitsnijden van vlees, vis of organen als bedoeld in subsubparagraaf 10.2.3.2.3.
Artikel 10.254 Gegevens en bescheiden
In aanvulling op artikel 10.124 worden de volgende gegevens verstrekt:
Ten minste vier weken voordat de activiteit wijzigt, worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het bevoegd gezag.
Artikel 10.255 Lozen van afvalwater: lozingsroute en zuivering
Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater vindt het slachten van dieren en het broeien, koken of pekelen van daarbij vrijkomende dierlijke bijproducten inpandig plaats.
Te lozen afvalwater kan worden geloosd in een vuilwaterriool, als dat afvalwater afkomstig is van:
het bewerken van dierlijke bijproducten; of
het reinigen en desinfecteren van ruimtes waar een activiteit als bedoeld in artikel 10.253 is uitgevoerd.
Het afvalwater wordt niet geloosd op of in de bodem of in een schoonwaterriool.
Vethoudend afvalwater dat wordt geloosd, wordt voor vermenging met ander afvalwater geleid door:
een vetafscheider en slibvangput volgens NEN-EN 1825-1 en NEN-EN 1825-2;
een vetafscheider en slibvangput die zijn geplaatst voor 14 september 2004 en zijn afgestemd op de hoeveelheid afvalwater dat wordt geloosd; of
een flocculatieafscheider die is geplaatst voor 1 januari 2013 en is afgestemd op de hoeveelheid afvalwater dat wordt geloosd.
In afwijking van NEN-EN 1825-1 en NEN-EN 1825-2 kan met een lagere frequentie van het legen en reinigen dan in die normen vermeld worden volstaan als dit geen nadelige gevolgen heeft voor het doelmatig functioneren van de afscheider.
Het afvalwater wordt niet door een biologische zuivering geleid.
Artikel 10.256 Toepassingsbereik
Deze paragraaf is van toepassing op het lozen van afvalwater bij het opslaan van vaste mest als bedoeld in subsubparagraaf 10.2.3.1.1.
Artikel 10.257 Gegevens en bescheiden
1. In aanvulling op artikel 10.108 worden de volgende gegevens verstrekt:
Ten minste vier weken voordat de activiteit wijzigt, worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het bevoegd gezag.
Artikel 10.259 Toepassingsbereik
Deze paragraaf is van toepassing op het lozen van afvalwater bij het opslaan van kuilvoer of vaste bijvoedermiddelen als bedoeld in subsubparagraaf 10.2.3.1.2.
Artikel 10.260 Gegevens en bescheiden
In aanvulling op artikel 10.112 worden de volgende gegevens verstrekt:
de ligging van de bedrijfsriolering;
op welke punten welk afvalwater wordt geloosd;
of de punten waarop afvalwater wordt geloosd, zijn aangesloten op het eigen vuilwaterriool of een schoonwaterriool;
op welke lozingsroutes het eigen vuilwaterriool en een schoonwaterriool uitkomen; en
gegevens over de lozingsroutes.
Ten minste vier weken voordat de activiteit wijzigt, worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het bevoegd gezag.
Artikel 10.261 Lozen van afvalwater: lozingsroute vrijkomende vloeistoffen
Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater kunnen vrijkomende vloeistoffen afkomstig van de opslag van kuilvoer of vaste bijvoedermiddelen gelijkmatig worden verspreid over onverharde bodem.
De vrijkomende vloeistoffen worden niet geloosd in een voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater.
Artikel 10.262 Lozen van afvalwater: lozingsroutes afvalwater bodembeschermende voorziening
Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater kan afvalwater afkomstig van de bodembeschermende voorziening voor opslag van kuilvoer of vaste bijvoedermiddelen worden geloosd op of in de bodem als:
Het afvalwater wordt niet geloosd in een voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater.
Artikel 10.263 Toepassingsbereik
Deze paragraaf is van toepassing op het lozen van afvalwater bij het fokken, houden of trainen van landbouwhuisdieren andere zoogdieren of vogels als bedoeld in subsubparagraaf 10.2.3.1.3.
Artikel 10.264 Gegevens en bescheiden
In aanvulling op artikel 10.116 worden de volgende gegevens verstrekt:
de ligging van de bedrijfsriolering;
op welke punten welk afvalwater wordt geloosd;
of de punten waarop afvalwater wordt geloosd, zijn aangesloten op het eigen vuilwaterriool of een schoonwaterriool;
op welke lozingsroutes het eigen vuilwaterriool en een schoonwaterriool uitkomen; en
gegevens over de lozingsroutes.
Ten minste vier weken voordat de activiteit wijzigt, worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het bevoegd gezag.
Artikel 10.265 Lozen van afvalwater: lozingsroute en emissiegrenswaarde
Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater kan afvalwater afkomstig van het reinigen en ontsmetten van een dierenverblijf waarin landbouwhuisdieren of paarden of pony’s voor het berijden worden gehouden, worden geloosd in een vuilwaterriool als meer dan 10 schapen, 5 paarden of pony’s, 10 geiten, 25 stuks pluimvee, 25 konijnen of 10 overige landbouwhuisdieren worden gehouden. Het afvalwater wordt niet geloosd in een schoonwaterriool of op of in de bodem.
Het te lozen afvalwater bevat niet meer dan 300 milligram onopgeloste stoffen per liter.
Deze paragraaf is van toepassing op het verrichten van nazorg als saneren van de bodem heeft plaatsgevonden op grond van het Besluit activiteiten leefomgeving, dit omgevingsplan, een omgevingsvergunning of een maatwerkvoorschrift.
De eigenaar, erfpachter of gebruiker van een locatie treft de noodzakelijke maatregelen gericht op het voor onbepaalde tijd in stand houden en onderhouden of vervangen van een afdeklaag.
Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing voor tijdelijke beschermingsmaatregelen die de bron van verontreiniging niet wegnemen maar blootstelling aan de verontreiniging voorkomen in verband met een toevalsvondst als bedoeld in artikel 19.9a van de Omgevingswet.
Deze paragraaf is van toepassing op het graven in de bodem waarbij het bodemvolume waarin wordt gegraven kleiner dan of gelijk is aan 25 m3 en sprake is van:
locaties waarvoor voorafgaand aan de inwerkingtreding van de Omgevingswet een beschikking is verleend als bedoeld in artikel 29 in samenhang met artikel 37, eerste lid, van de Wet bodembescherming, zoals die wet luidde voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet, waarin is vastgesteld dat bij het huidige dan wel voorgenomen gebruik van de bodem of de mogelijke verspreiding van de verontreiniging geen sprake is van zodanige risico's voor mens, plant of dier dat spoedige sanering noodzakelijk is; of
locaties of gebieden waar de bodem diffuus is verontreinigd tot boven de interventiewaarde bodemkwaliteit zoals dat blijkt uit:
Graven in de bodem als bedoeld in het eerste lid omvat ook:
Het eerste lid is niet van toepassing op het graven in de waterbodem.
Ten minste een week voor het begin van de activiteit, bedoeld in artikel 10.269, worden aan het bevoegd gezag gegevens en bescheiden verstrekt over:
Onverwijld na het wijzigen van de begrenzing of de verwachte datum van het begin van de activiteit worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het bevoegd gezag.
Het eerste lid is niet van toepassing:
Met het oog op het beschermen van de gezondheid, het beschermen van de kwaliteit van de bodem en het doelmatig beheer van afvalstoffen wordt grond die bij het graven is vrijgekomen niet langer dan acht weken na beëindiging van het graven in de directe nabijheid van de ontgravingslocatie opgeslagen.
Met het oog op het beschermen van de gezondheid, het beschermen van de kwaliteit van de bodem en het doelmatig beheer van afvalstoffen, wordt de activiteit milieukundig begeleid volgens BRL SIKB 6000 als het graven plaatsvindt op een locatie waar een afdeklaag is aangebracht als saneringsaanpak en de ontgraving dieper reikt dan deze afdeklaag.
Deze paragraaf is van toepassing op een activiteit op een locatie met een historische bodemverontreiniging. Er is sprake van een historische bodemverontreiniging als de bodem is verontreinigd en voorafgaand aan de inwerkingtreding van de Omgevingswet is vastgesteld dat bij het huidige dan wel voorgenomen gebruik van de bodem of de mogelijke verspreiding van de verontreiniging geen sprake is van zodanige risico's voor mens, plant of dier dat spoedige sanering noodzakelijk is, wat blijkt uit:
Degene die een activiteit verricht op een locatie met een historische bodemverontreiniging zonder onaanvaardbaar verspreidingsrisico, neemt in het belang van bescherming van het bodem- en watersysteem maatregelen die redelijkerwijs van hem kunnen worden verlangd om verdere verontreiniging van de bodem en het grondwater te voorkomen of te beperken of, als dat redelijkerwijs mogelijk is in samenhang met de activiteit die wordt verricht, ongedaan te maken.
Deze paragraaf is van toepassing op het saneren van de bodem, bedoeld in paragraaf 4.121 van het Besluit activiteiten leefomgeving, op een locatie binnen het zinkassengebied De Kempen als:
het huidig dan wel toekomstig gebruik van de locatie wonen met moestuin, wonen met siertuin of industrie betreft; en
de verontreiniging van de bodem bestaat uit of het gevolg is van zinkassen.
In afwijking van de voorschriften over bodemonderzoek, bedoeld in de artikelen 5.7b en 5.7d van het Besluit activiteiten leefomgeving, is het ook toegestaan om het bodemonderzoek te verrichten overeenkomstig het Protocol Bodemonderzoek Zivest/zinkassenerven.
In afwijking van paragraaf 4.121 van het Besluit activiteiten leefomgeving bestaat de saneringsaanpak bij deze categorie saneringen uit:
het ontgraven van de aanwezige verontreinigde grond en zinkassen tot minimaal het niveau van de terugsaneerwaarde, bedoeld in artikel 10.278;
het van de saneringslocatie afvoeren van de ontgraven verontreinigde grond en zinkassen; en
het aanvullen van de ontgraving met grond of baggerspecie met een kwaliteit die volgt uit artikel 4.1272 van het Besluit activiteiten leefomgeving.
Als terugsaneerwaarden gelden de waarden die gelijk zijn aan de waarden voor de bodemfunctieklasse landbouw/natuur, wonen of industrie, bedoeld in het tijdelijke deel van dit omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, onder b, van de Omgevingswet.
In afwijking van het eerste lid zijn de terugsaneerwaarden voor de stoffen arseen, cadmium, koper, lood en zink ten hoogste gelijk aan de lokale maximale waarden voor het betreffende gebruik, bedoeld in tabel 10.278.
Tabel 10.278 Terugsaneerwaarden saneren van de bodem zinkassengebied De Kempen
Stof | Terugsaneerwaarden (mg/kg ds) | ||
Gebruik wonen met moestuin | Gebruik wonen met siertuin | Gebruik industrie | |
Arseen | 55 | 55 | 76 |
Cadmium | 3,7 | 12 | 12 |
Koper | 190 | 190 | 190 |
Lood | 85 | 276 | 530 |
Zink | 720 | 720 | 720 |
N
Het opschrift van hoofdstuk 12 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
O
Het opschrift van hoofdstuk 13 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
P
Het opschrift van hoofdstuk 14 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
Q
Het opschrift van hoofdstuk 15 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
R
Het opschrift van hoofdstuk 16 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
S
Het opschrift van hoofdstuk 17 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
T
Het opschrift van hoofdstuk 18 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
U
Het opschrift van hoofdstuk 19 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
V
Het opschrift van hoofdstuk 20 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
W
Het opschrift van hoofdstuk 21 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
X
Het opschrift van hoofdstuk 22 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
Y
Afdeling 22.1 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
De regels in afdeling 22.2, met uitzondering van paragraaf 22.2.7.3, en afdeling 22.3 zijn niet van toepassing voor zover die regels in strijd zijn met regels in het tijdelijke deel van dit omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, onder a, van de Omgevingswet.
De regels in afdeling 22.3 zijn niet van toepassing op een milieubelastende activiteit die als vergunningplichtig is aangewezen in hoofdstuk 3 van het Besluit activiteiten leefomgeving, voor zover voorschriften zijn verbonden aan:
een voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet onherroepelijke omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit;
een omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit die is aangevraagd voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet en na de inwerkingtreding van die wet onherroepelijk wordt.
Voor de toepassing van de artikelen 22.28,eerste en tweede lid, 22.38, 22.287, 22.288, 22.290 tot en met 22.293 en 22.295 wordt onder gemeentelijk monument respectievelijk voorbeschermd gemeentelijk monument ook verstaan een monument of archeologisch monument dat op grond van een gemeentelijke verordening is aangewezen respectievelijk waarop, voordat het is aangewezen, die verordening van overeenkomstige toepassing is.
Het eerste lid is van toepassing:
als het gaat om een aangewezen monument of archeologisch monument: zolang in dit omgevingsplan daaraan nog niet de functie-aanduiding gemeentelijk monument is gegeven; en
als het gaat om een monument of archeologisch monument waarop voordat het is aangewezen de verordening van overeenkomstige toepassing is: zolang in dit omgevingsplan daaraan nog niet de functie-aanduiding gemeentelijk monument is gegeven of dit omgevingsplan geen voorbeschermingsregel bevat vanwege het voornemen om die functie-aanduiding te geven.
[Vervallen]
De artikelen 22.28, derde lid, en 22.38, aanhef en onder b, zijn van overeenkomstige toepassing op een activiteit als bedoeld in die artikelonderdelen die wordt verricht op een locatie waarvoor een op grond van artikel 4.35, eerste lid, van de Invoeringswet Omgevingswet als instructie geldende aanwijzing als beschermd stads- of dorpsgezicht als bedoeld in artikel 35, eerste lid, van de Monumentenwet 1988 zoals die wet luidde voor de inwerkingtreding van de Erfgoedwet van kracht is, zolang in dit omgevingsplan aan die locatie nog niet de functie-aanduiding rijksbeschermd stads- of dorpsgezicht is gegeven.
Z
Artikel 22.4 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
AA
Artikel 22.5 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
[Vervallen]
Met het bouwen van een bouwwerk waarvoor een omgevingsvergunning voor een bouwactiviteit of een omgevingsplanactiviteit is verleend wordt, onverminderd de aan de vergunning verbonden voorschriften, niet begonnen voordat voor zover nodig:
BB
Paragraaf 22.2.3 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
[Vervallen]
Het uiterlijk van de volgende bouwwerken mag niet in ernstige mate in strijd zijn met redelijke eisen van welstand, beoordeeld volgens de criteria van de welstandsnota, bedoeld in artikel 12a, eerste lid, van de Woningwet, zoals dat artikel tot de inwerkingtreding van de Omgevingswet gold:
Het eerste lid is niet van toepassing als het gaat om een in het tijdelijke deel van dit omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, onder a, van de Omgevingswet, aangewezen gebied of bouwwerk waarvoor geen redelijke eisen van welstand van toepassing zijn.
[Vervallen]
Met het oog op het waarborgen van de veiligheid is een voorziening voor het afnemen en gebruiken van elektriciteit in een bouwwerk aangesloten op het distributienet voor elektriciteit als de aansluitafstand niet groter is dan 100 m of groter is dan 100 m en de aansluitkosten niet hoger zijn dan bij een aansluitafstand van 100 m.
Het eerste lid is niet van toepassing op het bouwen van een woonfunctie voor particulier eigendom of een drijvend bouwwerk.
[Vervallen]
[Vervallen]
Met het oog op het waarborgen van de veiligheid en de energiezuinigheid en de bescherming van het milieu is een te bouwen bouwwerk met een of meer verblijfsgebieden aangesloten op het in het warmteplan bedoelde distributienet voor warmte als:
het in het warmteplan geplande aantal aansluitingen op het distributienet op het moment van de indiening van de aanvraag om een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit met betrekking tot een bouwwerk nog niet is bereikt; en
de aansluitafstand niet groter is dan 40 m of groter is dan 40 m en de aansluitkosten niet hoger zijn dan bij een aansluitafstand van 40 m.
Een gelijkwaardige maatregel voor een aansluiting op het distributienet voor warmte heeft ten minste dezelfde mate van energiezuinigheid en bescherming van het milieu als wordt bereikt met de in het warmteplan voor die aansluiting opgenomen mate van energiezuinigheid en bescherming van het milieu.
Onverminderd het vierde lid, zijn het eerste en tweede lid niet van toepassing op het bouwen van een woonfunctie voor particulier eigendom of een drijvend bouwwerk.
Als voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet op grond van artikel 9.2, tiende lid, van het Bouwbesluit 2012 voor een gebied een aansluitplicht op het distributienet voor warmte geldt, blijft die aansluitplicht voor dat gebied van toepassing.
[Vervallen]
Met het oog op het beschermen van de gezondheid is een voorziening voor het afnemen en gebruiken van drinkwater in een bouwwerk aangesloten op het distributienet voor drinkwater als de aansluitafstand niet groter is dan 40 m of groter is dan 40 m en de aansluitkosten niet hoger zijn dan bij een aansluitafstand van 40 m.
[Vervallen]
Met het oog op het beschermen van de gezondheid ligt een ondergrondse doorvoer van een voorziening voor de afvoer van huishoudelijk afvalwater en hemelwater door een uitwendige scheidingsconstructie van een bouwwerk zoveel mogelijk haaks op de scheidingsconstructie.
De gebouwaansluiting van een voorziening voor de afvoer van huishoudelijk afvalwater en hemelwater op de op het eigen erf of terrein gelegen riolering of een andere voorziening voor afvoer van afvalwater is zodanig dat bij zetting de dichtheid van de aansluiting en de afvoer gehandhaafd blijft.
Een terreinleiding waardoor huishoudelijk afvalwater wordt geleid:
Bij maatwerkvoorschrift als bedoeld in artikel 22.4 kan in ieder geval worden bepaald:
als voor de afvoer van huishoudelijk afvalwater een openbaar vuilwaterriool of een ander passend systeem als bedoeld in artikel 2.16, derde lid, van de Omgevingswet aanwezig is waarop kan worden aangesloten: op welke plaats, op welke hoogte en met welke inwendige middellijn de voor aansluiting van een voorziening voor de afvoer van huishoudelijk afvalwater op dat riool of systeem noodzakelijke perceelaansluitleiding bij de gevel van het bouwwerk of de grens van het erf of terrein wordt aangelegd;
als voor de afvoer van hemelwater een openbaar hemelwaterstelsel of een openbaar vuilwaterriool aanwezig is waarop kan worden aangesloten, en hemelwater op dat stelsel of riool mag worden gebracht: op welke plaats, op welke hoogte en met welke inwendige middellijn de voor aansluiting van een voorziening voor de afvoer van hemelwater op dat stelsel of riool noodzakelijke perceelaansluitleiding bij de gevel van het bouwwerk of de grens van het erf of terrein wordt aangelegd; en
of, en zo ja welke voorzieningen in de afvoervoorziening of de op het erf of terrein gelegen riolering moeten worden aangebracht om het functioneren van de afvoervoorzieningen, naburige aansluitingen en de openbare voorzieningen voor de inzameling en het transport van afvalwater te waarborgen.
[Vervallen]
Met het oog op het waarborgen van de veiligheid heeft een bouwwerk een toereikende bluswatervoorziening, tenzij de aard, de ligging of het gebruik van het bouwwerk dat niet vereist.
De afstand tussen de bluswatervoorziening en een brandweeringang als bedoeld in artikel 3.129 of 4.226 van het Besluit bouwwerken leefomgeving of, als deze niet aanwezig is, een toegang van het bouwwerk is ten hoogste 40 m.
De bluswatervoorziening is onbeperkt toegankelijk voor bluswerkzaamheden.
[Vervallen]
Met het oog op het waarborgen van de veiligheid ligt tussen de openbare weg en ten minste een toegang van een gebouw of ander bouwwerk voor het verblijven van personen een verbindingsweg die geschikt is voor voertuigen van de brandweer en andere hulpverleningsdiensten.
Het eerste lid is niet van toepassing:
op een gebruiksfunctie met een gebruiksoppervlakte van niet meer dan 1.000 m2 en een vuurbelasting van ten hoogste 500 MJ/m2, bepaald volgens NEN 6090;
op een bouwwerk met een gebruiksoppervlakte van niet meer dan 50 m2;
op een lichte industriefunctie alleen voor het bedrijfsmatig telen, kweken of opslaan van gewassen of daarmee vergelijkbare producten, met een permanente vuurbelasting van ten hoogste 150 MJ/m2, bepaald volgens NEN 6090;
als de toegang van het bouwwerk op ten hoogste 10 m van een openbare weg ligt; of
als de aard, de ligging of het gebruik van het bouwwerk geen verbindingsweg vereist.
Tenzij elders in dit omgevingsplan of een gemeentelijke verordening anders bepaald, heeft een verbindingsweg:
Een verbindingsweg is over de voorgeschreven hoogte en breedte, bedoeld in het derde lid, vrijgehouden voor voertuigen van de brandweer en andere hulpverleningsdiensten.
Hekwerken die een verbindingsweg afsluiten, kunnen door hulpdiensten snel en gemakkelijk worden geopend of worden ontsloten met een systeem dat in overleg met het bevoegd gezag is bepaald.
[Vervallen]
Met het oog op het waarborgen van de veiligheid zijn bij een bouwwerk voor het verblijven van personen zodanige opstelplaatsen voor brandweervoertuigen dat een doeltreffende verbinding tussen die voertuigen en de bluswatervoorziening kan worden gelegd.
Het eerste lid is niet van toepassing:
op een gebruiksfunctie met een gebruiksoppervlakte van niet meer dan 1.000 m2 en een vuurbelasting van ten hoogste 500 MJ/m2, bepaald volgens NEN 6090;
op een bouwwerk met een gebruiksoppervlakte van niet meer dan 50 m2;
op een lichte industriefunctie alleen voor het bedrijfsmatig telen, kweken of opslaan van gewassen of daarmee vergelijkbare producten, met een permanente vuurbelasting van ten hoogste 150 MJ/m2, bepaald volgens NEN 6090; of
als de aard, de ligging of het gebruik van het bouwwerk geen opstelplaatsen vereist.
De afstand tussen een opstelplaats en een brandweeringang als bedoeld in artikel 3.129 of 4.226 van het Besluit bouwwerken leefomgeving of, als deze niet aanwezig is, een toegang van het bouwwerk is ten hoogste 40 m.
Een opstelplaats voor brandweervoertuigen is over de hoogte en breedte, bedoeld in artikel 22.14, derde lid, vrijgehouden voor brandweervoertuigen.
Hekwerken die een opstelplaats afsluiten, kunnen door hulpdiensten snel en gemakkelijk worden geopend of worden ontsloten met een systeem dat in overleg met het bevoegd gezag is bepaald.
CC
Paragraaf 22.2.4 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
[Vervallen]
[Vervallen]
Met het oog op het waarborgen van de veiligheid wordt een bouwwerk niet gebruikt als door of namens het bevoegd gezag is medegedeeld dat het gebruik in verband met bouwvalligheid van een in de nabijheid gelegen bouwwerk gevaarlijk is.
[Vervallen]
Degene die een bouwwerk gebruikt en weet of redelijkerwijs kan vermoeden dat dit gebruik tot gevaar voor de gezondheid of veiligheid kan leiden, is verplicht alle maatregelen te treffen die redelijkerwijs van diegene kunnen worden gevraagd om dat gevaar te voorkomen of niet te laten voortduren.
Degene die weet of redelijkerwijs kan vermoeden dat zijn handelen of nalaten in, op of aan een bouwwerk overlast of hinder veroorzaakt of kan veroorzaken voor de omgeving, is verplicht alle maatregelen te treffen die redelijkerwijs van diegene kunnen worden gevraagd om die overlast of hinder te voorkomen of niet te laten voortduren. Het gaat daarbij in elk geval om overlast of hinder door:
Het eerste lid is niet van toepassing op het gebruik van bouwwerken, bedoeld in afdeling 6.2 van het Besluit bouwwerken leefomgeving.
DD
Paragraaf 22.2.5 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
[Vervallen]
Op een open erf of terrein nabij een bouwwerk is geen brandgevaarlijke stof als bedoeld in tabel 22.2.1 aanwezig.
Het eerste lid is niet van toepassing als:
de in tabel 22.2.1 aangegeven toegestane hoeveelheid per stof niet wordt overschreden, waarbij de totale toegestane hoeveelheid stoffen 100 kilogram of liter is;
de stof deugdelijk is verpakt, waarbij:
de stof wordt gebruikt met inachtneming van de op de verpakking aangegeven gevaarsaanduidingen.
Het eerste lid is niet van toepassing op:
brandstof in het reservoir van een verbrandingsmotor;
brandstof in een verlichtings-, verwarmings- of ander warmteontwikkelend toestel;
voor consumptie bestemde alcoholhoudende dranken;
gasflessen tot een totale waterinhoud van 115 liter;
dieselolie, gasolie of lichte stookolie met een vlampunt tussen de 61 °C en 100 °C tot een totale hoeveelheid van 1.000 liter; en
brandgevaarlijke stoffen voor zover de aanwezigheid daarvan op grond van het Besluit activiteiten leefomgeving of een omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit is toegestaan.
Bij het berekenen van de toegestane hoeveelheid, bedoeld in het tweede lid, onder a, wordt een aangebroken verpakking als een volle meegerekend.
In afwijking van het derde lid, aanhef en onder e, is de aanwezigheid van meer dan 1.000 liter van een oliesoort als bedoeld in dat onderdeel toegestaan als die oliesoort op zodanige wijze wordt opgeslagen en gebruikt dat het ontstaan van een brandgevaarlijke situatie en de ontwikkeling van brand voldoende worden voorkomen.
ADR-klasse1 | Omschrijving | Verpakkingsgroep | Toegestane maximum hoeveelheid |
2 UN 1950 spuitbussen & UN 2037 houders, klein, gas | Gassen zoals propaan, zuurstof, acetyleen, aerosolen (spuitbussen) | n.v.t. | 50 kg |
3 | Brandbare vloeistoffen zoals bepaalde oplosmiddelen en aceton | II | 25 liter |
3 excl. dieselolie, gasolie of lichte stookolie met een vlampunt tussen 61°C en 100°C | Brandbare vloeistoffen zoals terpentine en bepaalde inkten | III | 50 liter |
4.1, 4.2, 4.3 | 4.1: brandbare vaste stoffen, zelfontledende vaste stoffen en vaste ontplofbare stoffen in niet-explosieve toestand zoals wrijvingslucifers, zwavel en metaalpoeders 4.2: voor zelfontbranding vatbare stoffen zoals fosfor (wit of geel) en diethylzink 4.3: stoffen die in contact met water brandbare gassen ontwikkelen zoals magnesiumpoeder, natrium en calciumcarbide | II en III | 50 kg |
5.1 | Brandbevorderende stoffen zoals waterstofperoxide | II en III | 50 liter |
5.2 | Organische peroxiden zoals dicumyl peroxide en di-propionyl peroxide | n.v.t. | 1 liter |
1 Classificatie volgens de Europese overeenkomst van 30 september 1957 betreffende het internationaal vervoer van gevaarlijke stoffen over de weg (Trb. 1959, 171).
[Vervallen]
De eigenaar of degene die uit anderen hoofde bevoegd is tot het treffen van voorzieningen aan het open erf of terrein en weet of redelijkerwijs kan vermoeden dat de staat van het open erf of terrein tot gevaar voor de gezondheid of de veiligheid kan leiden, is verplicht alle maatregelen te treffen die redelijkerwijs van diegene kunnen worden gevraagd om dat gevaar te voorkomen of niet te laten voortduren.
Degene die een open erf of terrein gebruikt en weet of redelijkerwijs kan vermoeden dat dit gebruik tot gevaar voor de gezondheid of de veiligheid kan leiden, is verplicht alle maatregelen te treffen die redelijkerwijs van diegene kunnen worden gevraagd om dat gevaar te voorkomen of niet te laten voortduren.
Degene die weet of redelijkerwijs kan vermoeden dat zijn handelen of nalaten op een open erf of terrein overlast of hinder veroorzaakt of kan veroorzaken voor de omgeving, is verplicht alle maatregelen te treffen die redelijkerwijs van diegene kunnen worden gevraagd om die overlast of hinder te voorkomen of niet te laten voortduren. Het gaat daarbij in elk geval om overlast of hinder door:
het op hinderlijke wijze verspreiden van rook, roet, walm, stof, stank, vocht of irriterend materiaal;
het veroorzaken van overlast door geluid, trilling, dieren of verontreiniging; en
het nalaten van het normale onderhoud waardoor het open erf of terrein zich niet in een zindelijke staat bevindt.
[Vervallen]
Met het oog op het waarborgen van de veiligheid wordt een open erf of terrein niet gebruikt als door of namens het bevoegd gezag is medegedeeld dat dit in verband met bouwvalligheid van een in de nabijheid gelegen bouwwerk gevaarlijk is.
EE
Paragraaf 22.2.6 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
[Vervallen]
Als er in het tijdelijke deel van dit omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, onder a, van de Omgevingswet, regels worden gesteld over het verrichten van archeologisch onderzoek in het kader van een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een bouwactiviteit of het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of een werkzaamheid, zijn die regels niet van toepassing als die activiteit betrekking heeft op een oppervlakte van minder dan 100 m2.
Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing voor zover er met betrekking tot die regels in het tijdelijke deel van dit omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, onder a, van de Omgevingswet, een andere oppervlakte dan 100 m2 geldt. In dat geval geldt die afwijkende andere oppervlakte.
FF
Paragraaf 22.2.7 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
[Vervallen]
[Vervallen]
De artikelen 22.27 en 22.36 zijn niet van toepassing op een activiteit die wordt verricht in, aan, op of bij een bouwwerk dat is gebouwd of in stand wordt gehouden of wordt gebruikt zonder de daarvoor vereiste omgevingsvergunning.
Bij de toepassing van de artikelen 22.27 en 22.36 blijft het aantal woningen gelijk, tenzij het bij een bijbehorend bouwwerk of een uitbreiding daarvan als bedoeld in artikel 22.27, onder a, of 22.36, onder a, of een bestaand bouwwerk als bedoeld in artikel 22.36, onder c, gaat om huisvesting in verband met mantelzorg.
[Vervallen]
Voor de toepassing van de paragrafen 22.2.7.2 en 22.2.7.3 worden de waarden die daarin in m of m2 zijn uitgedrukt op de volgende wijze gemeten:
afstanden loodrecht;
hoogten vanaf het aansluitend afgewerkt terrein, waarbij plaatselijke, niet bij het verdere verloop van het terrein passende, ophogingen of verdiepingen aan de voet van het bouwwerk, anders dan noodzakelijk voor de bouw daarvan, buiten beschouwing blijven; en
maten buitenwerks, waarbij uitstekende delen van ondergeschikte aard tot ten hoogste 0,5 m buiten beschouwing blijven.
Voor de toepassing van het eerste lid, aanhef en onder b, wordt een bouwwerk, voor zover dit zich bevindt op een erf- of perceelgrens, gemeten aan de kant waar het aansluitend afgewerkt terrein het hoogst is.
[Vervallen]
Voor de toepassing van de paragrafen 22.2.7.2 en 22.2.7.3 wordt huisvesting in verband met mantelzorg aangemerkt als functioneel verbonden met het hoofdgebouw.
[Vervallen]
[Vervallen]
Het is verboden zonder omgevingsvergunning een bouwactiviteit te verrichten en het te bouwen bouwwerk in stand te houden en te gebruiken.
[Vervallen]
Het verbod, bedoeld in artikel 22.26, geldt niet voor de activiteiten, bedoeld in dat artikel, als die betrekking hebben op een van de volgende bouwwerken:
een bijbehorend bouwwerk of een uitbreiding daarvan, als wordt voldaan aan de volgende eisen:
op de grond staand;
gelegen in achtererfgebied;
op een afstand van meer dan 1 m vanaf openbaar toegankelijk gebied;
niet hoger dan 5 m;
de ligging van een verblijfsgebied, bij meer dan een bouwlaag, alleen op de eerste bouwlaag; en
niet voorzien van een dakterras, balkon of andere niet op de grond gelegen buitenruimte;
een bouwwerk voor recreatief nachtverblijf, als wordt voldaan aan de volgende eisen:
een dakkapel in het voordakvlak of een naar openbaar toegankelijk gebied gekeerd zijdakvlak, als wordt voldaan aan de volgende eisen:
gelegen in een gebied dat of een bouwwerk dat in het tijdelijke deel van dit omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, onder a, van de Omgevingswet, is aangewezen als gebied of bouwwerk waarvoor geen redelijke eisen van welstand van toepassing zijn;
voorzien van een plat dak;
gemeten vanaf de voet van de dakkapel niet hoger dan 1,75 m;
onderzijde meer dan 0,5 m en minder dan 1 m boven de dakvoet;
bovenzijde meer dan 0,5 m onder de daknok; en
zijkanten meer dan 0,5 m van de zijkanten van het dakvlak;
een sport- of speeltoestel anders dan voor alleen particulier gebruik, als wordt voldaan aan de volgende eisen:
een zwembad, bubbelbad of soortgelijke voorziening of een vijver op het gebouwerf bij een woning of woongebouw, als deze niet van een overkapping is voorzien;
een erf- of perceelafscheiding, als wordt voldaan aan de volgende eisen:
een bouwwerk, geen gebouw zijnde, in achtererfgebied voor agrarische bedrijfsvoering, voor zover het gaat om:
een buisleiding anders dan een buisleiding waarop artikel 2.29, onder p, aanhef en onder 4°, van het Besluit bouwwerken leefomgeving van toepassing is; of
een te veranderen bouwwerk, als wordt voldaan aan de volgende eisen:
[Vervallen]
Op een activiteit die wordt verricht in, aan of op een gemeentelijk monument, voorbeschermd gemeentelijk monument, provinciaal monument, voorbeschermd provinciaal monument, rijksmonument of voorbeschermd rijksmonument is artikel 22.27 niet van toepassing.
Op een activiteit die wordt verricht bij een gemeentelijk monument, voorbeschermd gemeentelijk monument, provinciaal monument, voorbeschermd provinciaal monument, rijksmonument of voorbeschermd rijksmonument is alleen artikel 22.27, aanhef en onder d tot en met i, van toepassing.
Op een activiteit die wordt verricht op een locatie waaraan in dit omgevingsplan de functie-aanduiding rijksbeschermd stads- of dorpsgezicht is gegeven, is artikel 22.27 alleen van toepassing voor zover het gaat om:
inpandige wijzigingen;
een wijziging van een achtergevel of achterdakvlak, als die gevel of dat dakvlak niet naar openbaar toegankelijk gebied is gekeerd;
een bouwwerk op een gebouwerf aan de achterkant van een hoofdgebouw, als dat gebouwerf niet ook deel uitmaakt van het gebouwerf aan de zijkant van dat gebouw en niet naar openbaar toegankelijk gebied is gekeerd; of
een bouwwerk op een locatie die onderdeel is van openbaar toegankelijk gebied.
Artikel 22.27, aanhef en onder a en b, is ook niet van toepassing als in het tijdelijke deel van dit omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, onder a, van de Omgevingswet, voor de locatie waarop de bouwactiviteit wordt verricht, regels zijn gesteld als bedoeld in artikel 22.22 over het verrichten van archeologisch onderzoek in het kader van een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een bouwactiviteit, tenzij:
het bouwwerk waarop de activiteit betrekking heeft een oppervlakte heeft van minder dan 50 m2; of
het tijdelijke deel van dit omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, onder a, van de Omgevingswet, een verbod bevat om grondwerkzaamheden die nodig zijn voor het verrichten van de bouwactiviteit zonder omgevingsvergunning te verrichten waarop regels als bedoeld in artikel 22.22 over het verrichten van archeologisch onderzoek in het kader van een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of een werkzaamheid, van toepassing zijn.
[Vervallen]
Voor zover een aanvraag om een omgevingsvergunning betrekking heeft op een bouwactiviteit en het in stand houden en gebruiken van het te bouwen bouwwerk, wordt de omgevingsvergunning alleen verleend als:
de activiteit niet in strijd is met de in dit omgevingsplan gestelde regels over het bouwen, in stand houden en gebruiken van bouwwerken, met uitzondering van paragraaf 22.2.4;
het uiterlijk of de plaatsing van het bouwwerk, met uitzondering van een tijdelijk bouwwerk dat geen seizoensgebonden bouwwerk is, zowel op zichzelf beschouwd als in verband met de omgeving of de te verwachten ontwikkeling daarvan, niet in strijd is met redelijke eisen van welstand, beoordeeld volgens de criteria van de welstandsnota, bedoeld in artikel 12a, eerste lid, van de Woningwet, zoals dat artikel luidde voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet; en
de activiteit betrekking heeft op een bodemgevoelig gebouw op een bodemgevoelige locatie en:
de toelaatbare kwaliteit van de bodem niet wordt overschreden; of
bij overschrijding van de toelaatbare kwaliteit van de bodem: als aannemelijk is dat een sanerende of andere beschermende maatregelen wordt getroffen. Een sanerende of andere beschermende maatregel is in ieder geval een sanering overeenkomstig paragraaf 4.121 van het Besluit activiteiten leefomgeving.
Het eerste lid, aanhef en onder b, is niet van toepassing als:
het gaat om een in het tijdelijke deel van dit omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, onder a, van de Omgevingswet, aangewezen gebied of bouwwerk waarvoor geen redelijke eisen van welstand van toepassing zijn; of
het bevoegd gezag van oordeel is dat de omgevingsvergunning in afwijking van het eerste lid, aanhef en onder b, toch moet worden verleend.
[Vervallen]
De toelaatbare kwaliteit van de bodem, bedoeld in artikel 22.29, eerste lid, onder c, is de interventiewaarde bodemkwaliteit, bedoeld in bijlage IIA bij het Besluit activiteiten leefomgeving.
Er is sprake van overschrijding van de toelaatbare kwaliteit als voor ten minste één stof de gemiddelde gemeten concentratie in meer dan 25 m3 bodemvolume hoger is dan de interventiewaarde bodemkwaliteit.
Het zinsdeel «in meer dan 25 m3 bodemvolume» in het tweede lid is niet van toepassing voor zover het gaat om aanwezigheid van asbest.
[Vervallen]
Aan een omgevingsvergunning voor een bodemgevoelig gebouw op een bodemgevoelige locatie die is verleend met toepassing van artikel 22.29, eerste lid, aanhef en onder c, onder 2, wordt in ieder geval het voorschrift verbonden dat het gebouw, of een gedeelte daarvan, alleen in gebruik wordt genomen nadat het college van burgemeester en wethouders is geïnformeerd over de wijze waarop er een of meer sanerende of andere beschermende maatregelen zijn getroffen als bedoeld in artikel 22.29.
[Vervallen]
In afwijking van artikel 22.29, eerste lid, aanhef en onder a, kan de omgevingsvergunning voor een activiteit die in strijd is met de in dat onderdeel bedoelde regels toch worden verleend als de activiteit niet in strijd is met regels voor de toepassing van een wijzigingsbevoegdheid of het voldoen aan een uitwerkingsplicht in het tijdelijke deel van dit omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, onder a, van de Omgevingswet.
Op de beslissing of een omgevingsvergunning met toepassing van het eerste lid kan worden verleend, zijn van overeenkomstige toepassing:
artikel 8.0b, eerste lid, en tweede lid, aanhef en onder a, van het Besluit kwaliteit leefomgeving;
artikel 8.0c, eerste lid, en tweede lid, aanhef en onder a, van het Besluit kwaliteit leefomgeving; en
artikel 8.0d, eerste lid, en tweede lid, aanhef en onder a, van het Besluit kwaliteit leefomgeving.
[Vervallen]
In afwijking van artikel 22.29 wordt de omgevingsvergunning geweigerd, als voor de locatie waarop de aanvraag betrekking heeft van kracht is:
een voorbereidingsbesluit als bedoeld in artikel 4.103 of 4.104 van de Invoeringswet Omgevingswet, een als voorbereidingsbesluit geldend tracébesluit als bedoeld in artikel 4.49 van de Invoeringswet Omgevingswet of een als voorbereidingsbesluit geldend besluit krachtens de Wet luchtvaart als bedoeld in artikel 4.104a van de Invoeringswet Omgevingswet; of
een aanwijzing als beschermd stads- of dorpsgezicht als bedoeld in artikel 4.35 van de Invoeringswet Omgevingswet waarvoor het omgevingsplan dat voorziet in de bescherming van het stads- of dorpsgezicht nog niet in werking is getreden.
In afwijking van het eerste lid kan de omgevingsvergunning toch worden verleend als de activiteit niet in strijd is met het in voorbereiding zijnde omgevingsplan respectievelijk het in voorbereiding zijnde omgevingsplan dat voorziet in de bescherming van het stads- of dorpsgezicht.
[Vervallen]
Als dat in het tijdelijke deel van dit omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, onder a, van de Omgevingswet, is bepaald, kunnen aan een omgevingsvergunning voor een bouwactiviteit in het belang van de archeologische monumentenzorg voorschriften worden verbonden.
Artikel 22.303, eerste lid, is op het verbinden van die voorschriften van overeenkomstige toepassing.
[Vervallen]
Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit met betrekking tot een bouwwerk worden voor de toetsing aan dit omgevingsplan in ieder geval de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
een opgave van de bouwkosten;
het beoogde en het huidige gebruik van het bouwwerk en de bijbehorende gronden waarop de aanvraag betrekking heeft;
een opgave van de bruto inhoud in m3 en de bruto vloeroppervlakte in m2 van het deel van het bouwwerk waarop de aanvraag betrekking heeft;
een situatietekening van de bestaande toestand en een situatietekening van de nieuwe toestand met daarop:
de afmetingen van het perceel en bebouwd oppervlak;
de situering van het bouwwerk ten opzichte van de perceelsgrenzen en de wegzijde;
de wijze waarop de locatie wordt ontsloten;
de aangrenzende locaties en de daarop voorkomende bebouwing; en
het beoogd gebruik van de gronden behorende bij het voorgenomen bouwwerk;
de hoogte van het bouwwerk ten opzichte van het straatpeil en het aantal bouwlagen;
de inrichting van parkeervoorzieningen op het eigen terrein;
gegevens en bescheiden die samenhangen met een uit te brengen advies van de Agrarische Adviescommissie in geval van een aanvraag voor een bouwactiviteit op een locatie waaraan een agrarische functie is toegedeeld;
voor zover dat in het tijdelijke deel van dit omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, onder a, van de Omgevingswet, is bepaald: een rapport waarin de archeologische waarde van de locatie in voldoende mate is vastgesteld;
de volgende gegevens en bescheiden voor de toetsing aan de regels over redelijke eisen van welstand, beoordeeld volgens de criteria van de welstandsnota, bedoeld in artikel 12a, eerste lid, van de Woningwet, zoals dat artikel luidde voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet:
tekeningen van alle gevels van het bouwwerk, inclusief de gevels van belendende bebouwing, waaruit blijkt hoe het geplande bouwwerk in de directe omgeving past;
principedetails van gezichtsbepalende delen van het bouwwerk;
kleurenfoto's van de bestaande situatie en de omliggende bebouwing; en
een opgave van de toe te passen bouwmaterialen in de uitwendige scheidingsconstructie en de kleur daarvan, waaronder in ieder geval het materiaal en de kleur van de gevels, het voegwerk, kozijnen, ramen en deuren, balkonhekken, dakgoten, boeidelen en de dakbedekking;
als de aanvraag betrekking heeft op een bodemgevoelig gebouw op een bodemgevoelige locatie:
de onderzoeken, bedoeld in paragraaf 5.2.2 van het Besluit activiteiten leefomgeving, tenzij het gaat om een locatie die is aangewezen in dit omgevingsplan waar een overschrijding van de toelaatbare kwaliteit, bedoeld in artikel 22.30, redelijkerwijs is uit te sluiten; en
als de toelaatbare kwaliteit, bedoeld in artikel 22.30, wordt overschreden: gegevens en bescheiden die aannemelijk maken dat een sanerende of andere beschermende maatregel wordt getroffen, tenzij het gaat om een locatie die is aangewezen in dit omgevingsplan waar een overschrijding van de toelaatbare kwaliteit, bedoeld in artikel 22.30, redelijkerwijs is uit te sluiten; en
overige gegevens en bescheiden die samenhangen met een eventueel benodigde toetsing aan dit omgevingsplan.
[Vervallen]
[Vervallen]
Onverminderd de overige bepalingen van deze afdeling en de bepalingen van afdeling 22.3 zijn in ieder geval in overeenstemming met dit omgevingsplan:
het bouwen, in stand houden en gebruiken van een bijbehorend bouwwerk of een uitbreiding daarvan als bedoeld in artikel 22.27, onder a, als in aanvulling op de in dat onderdeel gestelde eisen ook wordt voldaan aan de volgende eisen:
voor zover op een afstand van niet meer dan 4 m van het oorspronkelijk hoofdgebouw, niet hoger dan:
voor zover op een afstand van meer dan 4 m van het oorspronkelijk hoofdgebouw:
als het bijbehorend bouwwerk of de uitbreiding daarvan hoger is dan 3 m: voorzien van een schuin dak, de dakvoet niet hoger dan 3 m, de daknok gevormd door twee of meer schuine dakvlakken, met een hellingshoek van niet meer dan 55°, en waarbij de hoogte van de daknok niet meer is dan 5 m en verder wordt begrensd door de volgende formule: maximale daknokhoogte [m] = (afstand daknok tot de perceelsgrens [m] x 0,47) + 3; en
functioneel ondergeschikt aan het hoofdgebouw, tenzij het gaat om huisvesting in verband met mantelzorg;
de oppervlakte van bijbehorende bouwwerken in het bebouwingsgebied niet meer dan:
bij een bebouwingsgebied kleiner dan of gelijk aan 100 m2: 50% van dat bebouwingsgebied;
bij een bebouwingsgebied groter dan 100 m2 en kleiner dan of gelijk aan 300 m2: 50 m2, vermeerderd met 20% van het deel van het bebouwingsgebied dat groter is dan 100 m2; en
bij een bebouwingsgebied groter dan 300 m2: 90 m2, vermeerderd met 10% van het deel van het bebouwingsgebied dat groter is dan 300 m2, tot een maximum van in totaal 150 m2; en
uitbreiding van of gelegen aan of bij een hoofdgebouw, anders dan:
een woonwagen;
een hoofdgebouw waarvoor in de omgevingsvergunning voor de bouwactiviteit of de omgevingsplanactiviteit bestaande uit een bouwactiviteit is bepaald dat de vergunninghouder na het verstrijken van een bij die vergunning gestelde termijn verplicht is de voor de verlening van de vergunning bestaande toestand te hebben hersteld; of
een bouwwerk voor recreatief nachtverblijf door één huishouden;
het bouwen, in stand houden en gebruiken van een erf- of perceelafscheiding als bedoeld in artikel 22.27, onder f; en
het gebruiken van een bestaand bouwwerk voor huisvesting in verband met mantelzorg.
[Vervallen]
Als een bijbehorend bouwwerk als bedoeld in artikel 22.36, onder a, bestaat uit een deel dat op meer, en een deel dat op minder dan 4 m van het oorspronkelijk hoofdgebouw is gelegen zonder een inwendige scheidingsconstructie tussen beide delen, is op het deel dat op minder dan 4 m van het oorspronkelijk hoofdgebouw is gelegen artikel 22.36, onder a, onder 2, onder ii, van overeenkomstige toepassing.
Als een bijbehorend bouwwerk als bedoeld in artikel 22.36, onder a, wordt gebruikt voor huisvesting in verband met mantelzorg, gelden in plaats van de in artikel 22.36, onder a, onder 3, gestelde eisen de volgende eisen:
[Vervallen]
Artikel 22.36 is niet van toepassing op een activiteit die wordt verricht:
in, aan, op of bij een gemeentelijk monument, voorbeschermd gemeentelijk monument, provinciaal monument, voorbeschermd provinciaal monument, rijksmonument of voorbeschermd rijksmonument; of
op een locatie waaraan in dit omgevingsplan de functie-aanduiding rijksbeschermd stads- of dorpsgezicht is gegeven.
[Vervallen]
Artikel 22.36, aanhef en onder a en c, is niet van toepassing op een activiteit die wordt verricht:
op een locatie in een in het tijdelijke deel van dit omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, onder a, van de Omgevingswet, opgenomen veiligheidszone, getypeerd als A-zone of B-zone, rondom een munitieopslag of een locatie voor activiteiten met ontplofbare stoffen;
op een locatie waarop de activiteit op grond van het tijdelijke deel van dit omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, onder a, van de Omgevingswet, niet is toegestaan vanwege het overschrijden van het plaatsgebonden risico van 10-6 per jaar als gevolg van de aanwezigheid van een locatie voor een vergunningplichtige milieubelastende activiteit, transportroute of buisleiding of vanwege de ligging in een belemmeringenstrook voor het onderhoud van een buisleiding; of
op een locatie binnen een afstand als bedoeld in:
artikel 4.421, eerste lid, onder b, of tweede lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving, voor zover het eerste lid, aanhef en onder b, van dat artikel van toepassing is;
artikel 4.472c, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving, voor zover het tweede lid van dat artikel van toepassing is;
artikel 4.484, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving, voor zover het tweede lid van dat artikel van toepassing is;
artikel 4.524, eerste of tweede lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving, voor zover het derde lid van dat artikel van toepassing is;
artikel 4.532, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving, voor zover het tweede lid van dat artikel van toepassing is;
artikel 4.542, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving, voor zover het tweede lid van dat artikel van toepassing is;
artikel 4.866, eerste of tweede lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving, voor zover het derde lid van dat artikel van toepassing is;
artikel 4.899, eerste lid, onder b, of derde lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving, voor zover het eerste lid, aanhef en onder b, of het tweede lid van dat artikel van toepassing is;
artikel 4.905, eerste lid, onder b, of tweede lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving, voor zover het eerste lid, aanhef en onder b, of het derde lid van dat artikel van toepassing is;
artikel 4.914, eerste lid, onder b, van het Besluit activiteiten leefomgeving, voor zover het eerste lid, aanhef en onder b, of het tweede lid van dat artikel van toepassing is;
artikel 4.962, eerste lid, onder b, van het Besluit activiteiten leefomgeving, voor zover het eerste lid, aanhef en onder b, of het tweede lid van dat artikel van toepassing is;
artikel 4.1008, eerste lid, onder b, of tweede lid, onder b, van het Besluit activiteiten leefomgeving, voor zover het eerste lid, aanhef en onder b, het tweede lid, aanhef en onder b, of het derde lid van dat artikel van toepassing is; of
artikel 4.1101, eerste lid, onder b, van het Besluit activiteiten leefomgeving, voor zover het eerste lid, aanhef en onder b, of het tweede lid van dat artikel van toepassing is.
GG
Paragraaf 22.2.8 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
[Vervallen]
Een bouwwerk waarop het overgangsrecht voor bestaande bouwwerken in het tijdelijke deel van dit omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, eerste lid, onder a, van de Omgevingswet, van toepassing is, mag in stand worden gehouden.
HH
Artikel 22.41 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
Deze afdeling is van toepassing op een milieubelastende activiteit die in hoofdstuk 3 van het Besluit activiteiten leefomgeving als bedoeld in de bijlage bij de Omgevingswet.vergunningplichtig is aangewezen en op alle activiteiten die worden verricht op dezelfde locatie en die:
Deze afdeling is niet van toepassing op:
wonen;
het feitelijk verrichten van bouw- en sloopwerkzaamheden aan bouwwerken of het feitelijk verrichten van onderhoudswerkzaamheden aan een bouwwerk of van een terrein;
een milieubelastende activiteit die in hoofdzaak in de openbare buitenruimte wordt verricht;
doorgaand verkeer op wegen, vaarwegen en spoorwegen;
een evenement:
het verrichten van werkzaamheden met een mobiele installatie op een weiland, akker of bos die geen verplaatsbaar mijnbouwwerk als bedoeld in artikel 4.1116 van het Besluit activiteiten leefomgeving is; en
bruggen, viaducten, verkeerstunnels en andere ondergronds gelegen bouwwerken voor het vervoer van personen of goederen en beweegbare waterkeringen.
Afdeling 10.1 en 10.4 zijn ook van toepassing op activiteiten als bedoeld in het eerste lid.
Het tweede lid geldt niet voor milieubelastende activiteiten die bestaan uit het lozen op of in de bodem of op de riolering, voor zover het gaat om de gevolgen van het lozen voor de bodem, voor de voorzieningen voor de inzameling en het transport van afvalwater of voor het zuiveringtechnisch werk.
Het tweede lid geldt niet voor de activiteiten, bedoeld in paragraaf 22.3.7.
II
Het opschrift van artikel 22.42 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
JJ
Het opschrift van artikel 22.44 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
KK
Artikel 22.45 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
Een maatwerkvoorschrift kan worden gesteld over de artikelen 22.44, 22.49 en 22.50 en de paragrafen 22.3.2 tot en met 22.3.26.
Met een maatwerkvoorschrift kan worden afgeweken van de artikelen 22.49 en 22.50 en de paragrafen 22.3.2 tot en met 22.3.26.
Een maatwerkvoorschrift wordt gesteld met het oog op de belangen, bedoeld in artikel 22.42.
Op het stellen van een maatwerkvoorschrift over een milieubelastende activiteit zijn de instructieregels in paragraaf 5.1.4 en artikel 5.165 van het Besluit kwaliteit leefomgeving, van overeenkomstige toepassing.
LL
Het opschrift van artikel 22.48 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
MM
Het opschrift van artikel 22.49 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
NN
Het opschrift van artikel 22.50 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
OO
Paragraaf 22.3.2 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
[Vervallen]
Deze paragraaf is niet van toepassing op een milieubelastende activiteit die is aangewezen in de afdelingen 3.3 tot en met 3.11 van het Besluit activiteiten leefomgeving.
[Vervallen]
Alle energiebesparende maatregelen met een terugverdientijd van ten hoogste vijf jaar worden getroffen.
Het eerste lid is niet van toepassing:
als het energieverbruik van de activiteit en andere milieubelastende activiteiten die worden verricht op dezelfde locatie en die de activiteit functioneel ondersteunen, in het voorafgaande jaar kleiner is dan 50.000 kWh aan elektriciteit en 25.000 m3 aardgasequivalenten aan brandstoffen;
als artikel 15.51 of 16.5 van de Wet milieubeheer van toepassing is; of
op energiebesparende maatregelen aan een gebouw of gedeelte daarvan als bedoeld in artikel 3.84 van het Besluit bouwwerken leefomgeving.
Aan het eerste lid wordt in ieder geval voldaan door het treffen van de maatregelen die zijn opgenomen in bijlage VII, onderdeel 16, bij de Omgevingsregeling.
Dit artikel is van toepassing tot 1 december 2023.
Als voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet op grond van artikel 2.15, tweede, tiende of elfde lid, van het Activiteitenbesluit milieubeheer gegevens en bescheiden zijn verstrekt of hadden moeten worden verstrekt, blijven de uit artikel 2.15 van het Activiteitenbesluit milieubeheer, zoals dat artikel luidde voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet, volgende verplichtingen en de verplichtingen volgend uit de regels die bij of krachtens dat artikel in samenhang met artikel 1.7, eerste lid, van het Activiteitenbesluit milieubeheer, zoals dat artikel luidde voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet, zijn gesteld, tot 1 december 2023 van toepassing.
Op een activiteit waarop het eerste lid van toepassing is, is gedurende de periode, bedoeld in dat lid, artikel 22.52 niet van toepassing.
PP
Paragraaf 22.3.3 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
[Vervallen]
Met het oog op het doelmatig beheer van afvalstoffen worden binnen een straal van 25 m rond de begrenzing van de locatie waarop de activiteit wordt verricht, zo vaak als nodig etenswaren, verpakkingen, sport- of spelmaterialen, of andere materialen verwijderd die van de activiteit afkomstig zijn.
Het opschrift van artikel 22.54 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
RR
Het opschrift van artikel 22.55 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
SS
Het opschrift van artikel 22.56 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
TT
Het opschrift van artikel 22.57 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
UU
Het opschrift van artikel 22.58 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
VV
Het opschrift van artikel 22.59 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
WW
Het opschrift van artikel 22.60 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
XX
Lid 1. wordt verplaatst van artikel 22.61a naar artikel 22.61. Lid 2. wordt verplaatst van artikel 22.61a naar artikel 22.61. Lid 3. wordt verplaatst van artikel 22.61a naar artikel 22.61. Lid 4. wordt verplaatst van artikel 22.61a naar artikel 22.61. Lid 5. wordt verplaatst van artikel 22.61a naar artikel 22.61. Artikel 22.61 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
Ten minste vier weken voor het begin van de activiteit wordt het rapport van het geluidonderzoek, bedoeld in artikel 22.60, verstrekt aan het college van burgemeester en wethouders.
Ten minste vier weken voordat de activiteit op een andere manier wordt verricht dan op grond van de gegevens in het rapport van het geluidonderzoek, worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het college van burgemeester en wethouders.
[Red: Lid 1. verplaatst van artikel 22.61a naar artikel 22.61. ]
Dit artikel is van toepassing op een activiteit op een gezoneerd industrieterrein.
In afwijking van artikel 22.60 en artikel 22.61, het eerste en het tweede lid, zijn de regels als bedoeld in het vierde tot en met het zevende lid van dit artikel van toepassing op een activiteit op een gezoneerd industrieterrein.
[Red: Lid 2. verplaatst van artikel 22.61a naar artikel 22.61. ]
Dit artikel
Het derde tot en met het zevende lid is niet van toepassing op een activiteit waar:
tussen 19.00 en 7.00 uur gemiddeld niet meer dan vier transportbewegingen per dag plaatsvinden met motorvoertuigen waarvan de massa van het ledig voertuig vermeerderd met het laadvermogen meer is dan 3.500 kg en binnen een afstand van 50 m van de begrenzing van de locatie waarop de activiteit wordt verricht geluidgevoelige gebouwen aanwezig zijn;
het mede op basis van de aard van de activiteit, niet aannemelijk is dat in enige ruimte op de locatie waarop de activiteit wordt verricht het equivalente geluidsniveau (LAeq) veroorzaakt door de ten gehore gebrachte muziek in de representatieve bedrijfssituatie, meer bedraagt dan:
in de buitenlucht of op een open terrein geen muziek ten gehore wordt gebracht;
in de buitenlucht geen oefenterrein voor motorvoertuigen aanwezig is;
geen koelinstallatie aanwezig is die volgens de gebruiksaanwijzing behoort te zijn gevuld met meer dan 30 kg synthetisch koudemiddel;
geen gemotoriseerde modelvliegtuigen, modelvaartuigen of modelvoertuigen in de open lucht worden gebruikt;
geen parkeergelegenheid wordt geboden in een parkeergarage voor meer dan 30 personenauto’s;
geen noodstroomaggregaat aanwezig is dat meer dan 50 uren per jaar in werking is; en
geen transformatoren met een maximaal gelijktijdig in te schakelen elektrisch vermogen van 200 MVA of meer, die zijn ondergebracht in een gesloten gebouw, worden gebruikt;
[Red: Lid 3. verplaatst van artikel 22.61a naar artikel 22.61. ]
Dit artikel
Het derde tot en met het zevende lid is ook niet van toepassing op een activiteit waarvoor op grond van hoofdstuk 2, 3, 4 of 5 van het Besluit activiteiten leefomgeving, artikel 22.61 of een ander artikel in deze afdeling een verplichting geldt om gegevens en bescheiden te verstrekken of een omgevingsvergunning aan te vragen voor het beginnen of wijzigen van die activiteit.
[Red: Lid 4. verplaatst van artikel 22.61a naar artikel 22.61. ]
Ten minste vier weken voor het begin van een activiteit als bedoeld in het derde lid worden aan het college van burgemeester en wethouders de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
informatie over de aard en omvang van de activiteit en de aard en omvang van de daarbij behorende processen;
gegevens over de indeling van de locatie waarop de activiteit wordt verricht, waarbij het volgende wordt aangegeven:
een situatietekening met een schaal van ten minste 1:10.000 waarop de activiteit is aangegeven en die is voorzien van een noordpijl; en
gegevens over de verwachte datum van het begin van de activiteit.
[Red: Lid 5. verplaatst van artikel 22.61a naar artikel 22.61. ]
Ten minste vier weken voordat de activiteit, bedoelt in het derde lid, wijzigt, worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het college van burgemeester en wethouders.
YY
Artikel 22.61a wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
ZZ
Artikel 22.62 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
Deze paragraaf is van toepassing op het geluid door een activiteit op of in een geluidgevoelig gebouw, met uitzondering van een activiteit als bedoeld in de paragrafen 22.3.4.3 en 22.3.4.4.
Deze paragraaf is niet van toepassing op het geluid waarvoor bij maatwerkvoorschrift of maatwerkregel is bepaald dat het niet representatief is voor een activiteit.
Deze paragraaf is ook niet van toepassing op een windpark met 3 of meer windturbines.
AAA
Artikel 22.62a wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
[Vervallen]
BBB
Het opschrift van artikel 22.63 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
CCC
Het opschrift van artikel 22.64 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
DDD
Het opschrift van artikel 22.65 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
EEE
Artikel 22.66 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
[Vervallen]
Met het oog op het voorkomen of het beperken van geluidhinder is, in afwijking van artikel 22.63, eerste lid, het geluid door een glastuinbouwbedrijf dat is gelegen in een glastuinbouwgebied, op een geluidgevoelig gebouw, niet hoger dan de waarde, bedoeld in tabel 22.3.7.
06.00 – 19.00 uur | 19.00 – 22.00 uur | 22.00 – 06.00 uur | |
Langtijdgemiddelde beoordelingsniveau LAr,LT als gevolg van activiteiten | 50 dB(A) | 45 dB(A) | 40 dB(A |
Maximaal geluidniveau LAmax als gevolg van activiteiten | 70 dB(A) | 65 dB(A) | 60 dB(A) |
Met het oog op het voorkomen of het beperken van geluidhinder is in afwijking van artikel 22.63, derde lid, het geluid door een glastuinbouwbedrijf dat is gelegen in een glastuinbouwgebied, in geluidgevoelige ruimten binnen een in- of aanpandig geluidgevoelig gebouw, niet hoger dan de waarde, bedoeld in tabel 22.3.8.
06.00 – 19.00 uur | 19.00 – 22.00 uur | 22.00 – 06.00 uur | |
Langtijdgemiddelde beoordelingsniveau LAr,LT als gevolg van activiteiten | 35 dB(A) | 30 dB(A) | 25 dB(A) |
Maximaal geluidniveau LAmax als gevolg van activiteiten | 55 dB(A) | 50 dB(A) | 45 dB(A) |
Bij het bepalen van het maximaal geluidniveau (LAmax), bedoeld in het eerste en tweede lid, blijft buiten beschouwing het geluid als gevolg van:
FFF
Artikel 22.67 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
[Vervallen]
Als een activiteit wordt verricht in een concentratiegebied voor horecabedrijven of in een concentratiegebied voor detailhandel en ambachtsbedrijven dat bij of krachtens een voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet vastgestelde gemeentelijke verordening als zodanig is aangewezen en waarin andere waarden zijn opgenomen dan de waarden, bedoeld in artikel 22.63, gelden de waarden die zijn opgenomen in die verordening.
Als een agrarische activiteit wordt verricht in een gebied waarvoor bij of krachtens een voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet vastgestelde gemeentelijke verordening andere waarden gelden voor het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau (LAr,LT) op geluidgevoelige gebouwen, bedoeld in de artikelen 22.65, eerste lid, en 22.66, eerste lid, gelden de waarden die zijn opgenomen in die verordening.
GGG
Artikel 22.68 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
Voor een drijvende woonfunctie is de waarde 5 dB(A) hoger dan de waarden, bedoeld in de artikelen 22.63, eerste lid, 22.64, eerste lid,en 22.65, eerste lid en 22.66, eerste lid, als de locatie van de drijvende woonfunctie voor 1 juli 2012:
HHH
Het opschrift van artikel 22.70 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
III
Het opschrift van artikel 22.71 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
JJJ
Artikel 22.72 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
[Vervallen]
Bij het bepalen van de geluidniveaus, bedoeld in de artikelen 22.63 tot en met 22.69, blijft het geluid veroorzaakt door het stomen van grond met een installatie van derden, buiten beschouwing.
Bij het stomen van grond met een installatie van derden worden maatregelen of voorzieningen getroffen die betrekking hebben op:
KKK
Het opschrift van artikel 22.74 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
LLL
Het opschrift van artikel 22.75 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
MMM
Het opschrift van artikel 22.76 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
NNN
Het opschrift van artikel 22.77 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
OOO
Het opschrift van artikel 22.78 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
PPP
Het opschrift van artikel 22.79 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
QQQ
Het opschrift van artikel 22.80 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
RRR
Het opschrift van artikel 22.81 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
SSS
Het opschrift van artikel 22.82 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
TTT
Het opschrift van artikel 22.83 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
UUU
Het opschrift van artikel 22.84 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
VVV
Het opschrift van artikel 22.85 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
WWW
Het opschrift van artikel 22.86 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
XXX
Het opschrift van artikel 22.87 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
YYY
Het opschrift van artikel 22.88 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
ZZZ
Het opschrift van artikel 22.89 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
AAAA
Het opschrift van artikel 22.90 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
BBBB
Het opschrift van artikel 22.91 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
CCCC
Het opschrift van artikel 22.92 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
DDDD
Het opschrift van artikel 22.93 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
EEEE
Het opschrift van artikel 22.94 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
FFFF
Artikel 22.95 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
GGGG
Het opschrift van artikel 22.96 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
HHHH
Het opschrift van artikel 22.97 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
IIII
Het opschrift van artikel 22.98 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
JJJJ
Het opschrift van artikel 22.99 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
KKKK
Het opschrift van artikel 22.100 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
LLLL
Het opschrift van artikel 22.101 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
MMMM
Het opschrift van artikel 22.102 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
NNNN
Het opschrift van artikel 22.103 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
OOOO
Het opschrift van artikel 22.104 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
PPPP
Het opschrift van artikel 22.105 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
QQQQ
Het opschrift van artikel 22.114 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
RRRR
Het opschrift van artikel 22.115 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
SSSS
Het opschrift van artikel 22.116 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
TTTT
Het opschrift van artikel 22.117 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
UUUU
Artikel 22.118 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
[Vervallen]
Dit artikel is van toepassing op het exploiteren van een voorziening voor het biologisch behandelen van dierlijke meststoffen voor of na het vergisten van dierlijke meststoffen, bedoeld in artikel 4.864 van het Besluit activiteiten leefomgeving.
Dit artikel is niet van toepassing op een milieubelastende activiteit die als vergunningplichtig is aangewezen in hoofdstuk 3 van het Besluit activiteiten leefomgeving.
Met het oog op het voorkomen of het beperken van geurhinder is de afstand vanaf het dichtstbijzijnde punt van de voorziening voor het biologisch behandelen van dierlijke meststoffen voor of na het vergisten tot een geurgevoelig object niet kleiner dan de afstand, bedoeld in tabel 22.3.21.
Voorziening voor het biologisch behandelen van dierlijke meststoffen voor of na het vergisten | Afstand |
Geurgevoelig object, gelegen binnen de bebouwde kom | 100 m |
Geurgevoelig object, gelegen buiten de bebouwde kom | 50 m |
VVVV
Het opschrift van artikel 22.119 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
WWWW
Artikel 22.120 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
Dit artikel is van toepassing op het opslaan van vaste mest, champost of dikke fractie, bedoeld in artikel 22.114, het opslaan van substraatmateriaal van plantaardige oorsprong, bedoeld in artikel 22.113, het opslaan van kuilvoer of vaste bijvoedermiddelen, bedoeld in artikel 22.116, en het composteren of opslaan van groenafval, bedoeld in artikel 22.119, als:
het opslaan al voor 1 januari 2013 plaatsvond;
de afstand tussen een activiteit en een geurgevoelig object op 1 januari 2013 rechtmatig kleiner was dan de afstand, bedoeld in artikel 22.114, derde lid, 22.115, tweede lid, 22.116, derde lid, of 22.119, derde lid; en
verplaatsing van de opslagplaats of composteringshoop redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Dit artikel is ook van toepassing op het opslaan van drijfmest, digestaat of dunne fractie in een of meer mestbassins, bedoeld in artikel 22.117, eerste lid, als:
de afstand tussen de activiteit, bedoeld in artikel 22.117, eerste lid, en een geurgevoelig object op 1 januari 2013 rechtmatig kleiner was dan de afstand, bedoeld in artikel 22.117, tweede lid;
het mestbassin voor 1 januari 2013 is opgericht; en
verplaatsing van het mestbassin redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
In een geval als bedoeld in het eerste of tweede lid is artikel 22.114, derde lid, 22.115, tweede lid, 22.116, derde lid, 22.117, tweede lid, of 22.119, derde lid, niet van toepassing en neemt de afstand tot een geurgevoelig object niet af.
XXXX
Het opschrift van artikel 22.121 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
YYYY
Het opschrift van artikel 22.122 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
ZZZZ
Het opschrift van artikel 22.123 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
AAAAA
Het opschrift van artikel 22.124 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
BBBBB
Subparagraaf 22.3.7.1 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
[Vervallen]
Deze paragraaf is van toepassing op het verrichten van nazorg als saneren van de bodem heeft plaatsgevonden op grond van het Besluit activiteiten leefomgeving, dit omgevingsplan, een omgevingsvergunning of een maatwerkvoorschrift.
[Vervallen]
De eigenaar, erfpachter of gebruiker van een locatie treft de noodzakelijke maatregelen gericht op het voor onbepaalde tijd in stand houden en onderhouden of vervangen van een afdeklaag.
Het eerste lid is van overeenkomstige toepassing voor tijdelijke beschermingsmaatregelen die de bron van verontreiniging niet wegnemen maar blootstelling aan de verontreiniging voorkomen in verband met een toevalsvondst als bedoeld in artikel 19.9a van de Omgevingswet.
CCCCC
Subparagraaf 22.3.7.2 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
[Vervallen]
Deze paragraaf is van toepassing op het graven in de bodem waarbij het bodemvolume waarin wordt gegraven kleiner dan of gelijk is aan 25 m3 en sprake is van:
locaties waarvoor voorafgaand aan de inwerkingtreding van de Omgevingswet een beschikking is verleend als bedoeld in artikel 29 in samenhang met artikel 37, eerste lid, van de Wet bodembescherming, zoals die wet luidde voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet, waarin is vastgesteld dat bij het huidige dan wel voorgenomen gebruik van de bodem of de mogelijke verspreiding van de verontreiniging geen sprake is van zodanige risico's voor mens, plant of dier dat spoedige sanering noodzakelijk is; of
locaties of gebieden waar de bodem diffuus is verontreinigd tot boven de interventiewaarde bodemkwaliteit zoals dat blijkt uit:
Graven in de bodem als bedoeld in het eerste lid omvat ook:
Het eerste lid is niet van toepassing op het graven in de waterbodem.
[Vervallen]
Ten minste een week voor het begin van de activiteit, bedoeld in artikel 22.127, worden aan het college van burgemeester en wethouders gegevens en bescheiden verstrekt over:
Onverwijld na het wijzigen van de begrenzing of de verwachte datum van het begin van de activiteit worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het college van burgemeester en wethouders.
Het eerste lid is niet van toepassing:
[Vervallen]
Met het oog op het beschermen van de gezondheid, het beschermen van de kwaliteit van de bodem en het doelmatig beheer van afvalstoffen wordt grond die bij het graven is vrijgekomen niet langer dan acht weken na beëindiging van het graven in de directe nabijheid van de ontgravingslocatie opgeslagen.
[Vervallen]
Met het oog op het beschermen van de gezondheid, het beschermen van de kwaliteit van de bodem en het doelmatig beheer van afvalstoffen, wordt de activiteit milieukundig begeleid volgens BRL SIKB 6000 als het graven plaatsvindt op een locatie waar een afdeklaag is aangebracht als saneringsaanpak en de ontgraving dieper reikt dan deze afdeklaag.
DDDDD
Subparagraaf 22.3.7.3 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
[Vervallen]
[Vervallen]
Deze paragraaf is van toepassing op een activiteit op een locatie waarvoor voorafgaand aan de inwerkingtreding van de Omgevingswet een beschikking is vastgesteld krachtens artikel 29 in samenhang met artikel 37, eerste lid, van de Wet bodembescherming, zoals die wet luidde voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet, waarin is vastgesteld dat bij het huidige dan wel voorgenomen gebruik van de bodem of de mogelijke verspreiding van de verontreiniging geen sprake is van zodanige risico's voor mens, plant of dier dat spoedige sanering noodzakelijk is.
[Vervallen]
Degene die een activiteit als bedoeld in artikel 22.131, verricht, neemt in het belang van bescherming van de bodem maatregelen die redelijkerwijs van hem kunnen worden verlangd om verdere verontreiniging van de bodem te voorkomen of te beperken of, als dat redelijkerwijs mogelijk is in samenhang met de activiteit die wordt verricht, ongedaan te maken.
EEEEE
Het opschrift van artikel 22.133 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
FFFFF
Het opschrift van artikel 22.134 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
GGGGG
Het opschrift van artikel 22.135 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
HHHHH
Het opschrift van artikel 22.136 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
IIIII
Het opschrift van artikel 22.137 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
JJJJJ
Het opschrift van artikel 22.138 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
KKKKK
Het opschrift van artikel 22.139 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
LLLLL
Het opschrift van artikel 22.140 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
MMMMM
Het opschrift van artikel 22.141 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
NNNNN
Het opschrift van artikel 22.142 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
OOOOO
Het opschrift van artikel 22.143 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
PPPPP
Het opschrift van artikel 22.144 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
QQQQQ
Het opschrift van artikel 22.145 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
RRRRR
Het opschrift van artikel 22.146 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
SSSSS
Het opschrift van artikel 22.147 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
TTTTT
Het opschrift van artikel 22.148 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
UUUUU
Artikel 22.149 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem wordt huishoudelijk afvalwater dat wordt geloosd op of in de bodem, geleid via een zuiveringsvoorziening.
Voor dat afvalwater zijn de emissiegrenswaarden de waarden, bedoeld in tabel 22.3.27.
Als het huishoudelijk afvalwater minder dan zes inwonerequivalenten bevat kan het, in afwijking van het tweede lid, voor vermenging met ander afvalwater worden geleid door een septictank:
Het eerste en tweede lid gelden niet voor het lozen van huishoudelijk afvalwater:
VVVVV
Het opschrift van artikel 22.150 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
WWWWW
Subparagraaf 22.3.8.4 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
[Vervallen]
Deze paragraaf is van toepassing op het lozen van koelwater dat niet afkomstig is van een milieubelastende activiteit die is aangewezen in hoofdstuk 3 van het Besluit activiteiten leefomgeving.
[Vervallen]
Ten minste vier weken voor het begin van de activiteit, bedoeld in artikel 22.151, worden aan het college van burgemeester en wethouders gegevens en bescheiden verstrekt over:
Ten minste vier weken voordat de activiteit wijzigt, worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het college van burgemeester en wethouders.
[Vervallen]
Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater kan koelwater worden geloosd in schoonwaterriool.
Koelwater wordt alleen in een vuilwaterriool geloosd als het lozen in een schoonwaterriool of op een oppervlaktewaterlichaam redelijkerwijs niet mogelijk is.
Aan het te lozen koelwater worden geen chemicaliën toegevoegd.
XXXXX
Het opschrift van artikel 22.154 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
YYYYY
Het opschrift van artikel 22.155 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
ZZZZZ
Het opschrift van artikel 22.156 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
AAAAAA
Het opschrift van artikel 22.157 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
BBBBBB
Het opschrift van artikel 22.158 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
CCCCCC
Het opschrift van artikel 22.159 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
DDDDDD
Het opschrift van artikel 22.160 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
EEEEEE
Het opschrift van artikel 22.161 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
FFFFFF
Het opschrift van artikel 22.162 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
GGGGGG
Het opschrift van artikel 22.163 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
HHHHHH
Het opschrift van artikel 22.164 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
IIIIII
Het opschrift van artikel 22.165 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
JJJJJJ
Het opschrift van artikel 22.166 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
KKKKKK
Het opschrift van artikel 22.167 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
LLLLLL
Het opschrift van artikel 22.168 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
MMMMMM
Het opschrift van artikel 22.169 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
NNNNNN
Het opschrift van artikel 22.170 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
OOOOOO
Het opschrift van artikel 22.171 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
PPPPPP
Het opschrift van artikel 22.172 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
QQQQQQ
Het opschrift van artikel 22.173 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
RRRRRR
Het opschrift van artikel 22.174 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
SSSSSS
Het opschrift van artikel 22.175 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
TTTTTT
Het opschrift van artikel 22.176 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
UUUUUU
Het opschrift van artikel 22.177 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
VVVVVV
Het opschrift van artikel 22.178 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
WWWWWW
Het opschrift van artikel 22.179 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
XXXXXX
Het opschrift van artikel 22.180 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
YYYYYY
Het opschrift van artikel 22.181 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
ZZZZZZ
Het opschrift van artikel 22.182 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
AAAAAAA
Het opschrift van artikel 22.183 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
BBBBBBB
Het opschrift van artikel 22.184 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
CCCCCCC
Het opschrift van artikel 22.185 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
DDDDDDD
Het opschrift van artikel 22.186 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
EEEEEEE
Het opschrift van artikel 22.187 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
FFFFFFF
Het opschrift van artikel 22.188 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
GGGGGGG
Het opschrift van artikel 22.189 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
HHHHHHH
Het opschrift van artikel 22.190 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
IIIIIII
Het opschrift van artikel 22.191 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
JJJJJJJ
Paragraaf 22.3.14 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
[Vervallen]
Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem met oliën, vetten en koelvloeistof wordt gewassen boven een vloeistofdichte bodemvoorziening.
Motorvoertuigen kunnen ook worden gewassen op een mobiele wasinstallatie die zodanig is uitgevoerd dat vloeistoffen niet in de bodem kunnen geraken, als die mobiele wasinstallatie niet langer dan zes maanden aaneengesloten op eenzelfde locatie is geplaatst.
Het eerste lid is niet van toepassing, als per week ten hoogste één motorvoertuig waarmee geen gewasbeschermingsmiddelen zijn toegepast, uitwendig wordt gewassen.
[Vervallen]
Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater kan afvalwater afkomstig van het wassen van motorvoertuigen worden geloosd in een vuilwaterriool. Het afvalwater wordt niet geloosd in een schoonwaterriool.
Het lozen op of in de bodem is toegestaan, als per week ten hoogste één motorvoertuig waarmee geen gewasbeschermingsmiddelen zijn toegepast, uitwendig wordt gewassen.
Voor het afvalwater dat wordt geloosd in een vuilwaterriool is de emissiegrenswaarde voor olie 20 mg/l, gemeten in een steekmonster, of dat afvalwater wordt voor vermenging met ander afvalwater geleid door een slibvangput en olieafscheider:
[Vervallen]
Op het bemonsteren van afvalwater is NEN 6600-1 van toepassing, en een monster is niet gefiltreerd.
Op het conserveren van een monster is NEN-EN-ISO 5667-3 van toepassing.
Bij het analyseren van een monster worden onopgeloste stoffen meegenomen, en op het analyseren is voor olie NEN-EN-ISO 9377-2 van toepassing.
KKKKKKK
Het opschrift van artikel 22.196 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
LLLLLLL
Het opschrift van artikel 22.197 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
MMMMMMM
Het opschrift van artikel 22.198 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
NNNNNNN
Het opschrift van artikel 22.199 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
OOOOOOO
Paragraaf 22.3.16 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
[Vervallen]
Deze paragraaf is van toepassing op een milieubelastende activiteit als bedoeld in artikel 3.128 van het Besluit activiteiten leefomgeving.
Deze paragraaf is niet van toepassing op een milieubelastende activiteit die als vergunningplichtig is aangewezen in artikel 3.129, eerste lid, 3.130 of 3.131 van het Besluit activiteiten leefomgeving.
[Vervallen]
Het beginnen of uitbreiden in capaciteit van een activiteit als bedoeld in artikel 22.200 is alleen toegestaan als nieuwe geurhinder op een geurgevoelig gebouw wordt voorkomen.
Het eerste lid is ook van toepassing op het wijzigen van de activiteit, als die wijziging leidt tot een grotere of andere geurbelasting ter plaatse van een geurgevoelig gebouw.
PPPPPPP
Paragraaf 22.3.17 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
[Vervallen]
[Vervallen]
[Vervallen]
Ten minste vier weken voor het begin van een activiteit als bedoeld in artikel 22.202 worden aan het college van burgemeester en wethouders de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
informatie over de aard en omvang van de activiteit en de aard en omvang van de daarbij behorende processen;
gegevens over de indeling van de locatie waarop de activiteit wordt verricht, waarbij het volgende wordt aangegeven:
een situatietekening met een schaal van ten minste 1:10.000 waarop de activiteit is aangegeven en die is voorzien van een noordpijl; en
gegevens over de verwachte datum van het begin van de activiteit.
Ten minste vier weken voordat de activiteit wijzigt, worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het college van burgemeester en wethouders.
[Vervallen]
Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater vindt het slachten van dieren en het broeien, koken of pekelen van daarbij vrijkomende dierlijke bijproducten inpandig plaats.
Te lozen afvalwater kan worden geloosd in een vuilwaterriool, als dat afvalwater afkomstig is van:
het bewerken van dierlijke bijproducten; of
het reinigen en desinfecteren van ruimtes waar een activiteit als bedoeld in artikel 22.202 is uitgevoerd.
Het afvalwater wordt niet geloosd op of in de bodem of in een schoonwaterriool.
Vethoudend afvalwater dat wordt geloosd, wordt voor vermenging met ander afvalwater geleid door:
een vetafscheider en slibvangput volgens NEN-EN 1825-1 en NEN-EN 1825-2;
een vetafscheider en slibvangput die zijn geplaatst voor 14 september 2004 en zijn afgestemd op de hoeveelheid afvalwater dat wordt geloosd; of
een flocculatieafscheider die is geplaatst voor 1 januari 2013 en is afgestemd op de hoeveelheid afvalwater dat wordt geloosd.
In afwijking van NEN-EN 1825-1 en NEN-EN 1825-2 kan met een lagere frequentie van het legen en reinigen dan in die normen vermeld worden volstaan als dit geen nadelige gevolgen heeft voor het doelmatig functioneren van de afscheider.
Het afvalwater wordt niet door een biologische zuivering geleid.
Dit artikel is niet van toepassing op afvalwater afkomstig van wonen.
[Vervallen]
Met het oog op het voorkomen of het beperken van geurhinder:
Voor zover er geen verandering van de activiteit plaatsvindt die leidt tot een toename van de geurbelasting op een geurgevoelig gebouw, is het eerste lid, onder b, niet van toepassing als voor 1 januari 2008 voor die activiteit:
[Vervallen]
Met het oog op het voorkomen van verontreiniging van de bodem vindt het pekelen van dierlijke bijproducten en organen plaats boven een aaneengesloten bodemvoorziening.
[Vervallen]
Er wordt een logboek bijgehouden waarin voor bodembeschermende voorzieningen gegevens worden vastgelegd over controles, beoordelingen, onderhoud en reparaties.
[Vervallen]
Bij het beëindigen van het pekelen van dierlijke bijproducten of organen wordt een eindonderzoek bodem verricht om de kwaliteit van de bodem vast te stellen.
Het bodemonderzoek gaat over de bodembedreigende stoffen die zijn gebruikt, geproduceerd of uitgestoten op het gedeelte van de locatie waar het pekelen van dierlijke bijproducten of organen is verricht.
Het bodemonderzoek voldoet aan NEN 5725 en NEN 5740 en het veldwerk wordt verricht door een onderneming met een erkenning bodemkwaliteit voor BRL SIKB 2000 of een certificatie-instantie of inspectie-instantie met een erkenning bodemkwaliteit voor AS SIKB 2000.
[Vervallen]
Het rapport van het eindonderzoek bodem bevat:
de naam en het adres van degene die het onderzoek heeft verricht;
de wijze waarop het onderzoek is verricht;
de aard en de mate van de aangetroffen verontreinigde stoffen en de herkomst daarvan;
informatie over het huidige en eerdere gebruik van het terrein;
bestaande informatie over bodemmetingen en grondwatermetingen die de toestand van de bodem en het grondwater weergeven op het tijdstip van opstelling van het rapport, of anders nieuwe bodemmetingen en grondwatermetingen voor het constateren van eventuele verontreiniging van de bodem door de bodemverontreinigende stoffen die bij de activiteit zijn gebruikt, zijn geproduceerd of zijn vrijgekomen; en
als de kwaliteit van de bodem wordt hersteld: de wijze waarop en de mate waarin dit gebeurt.
[Vervallen]
Ten hoogste zes maanden na het beëindigen van het pekelen van dierlijke bijproducten of organen wordt een rapport van het eindonderzoek bodem verstrekt aan het college van burgemeester en wethouders.
[Vervallen]
Als de bodem is verontreinigd, wordt uiterlijk zes maanden na het toezenden van het rapport van het eindonderzoek bodem de bodemkwaliteit hersteld tot:
de bodemkwaliteit en grondwaterkwaliteit, die is vastgesteld in een rapport volgens NEN 5740 dat is opgesteld voor het begin van de het pekelen van dierlijke bijproducten of organen;
de bodemkwaliteit van de locatie waarop de activiteit is verricht, zoals die is vastgelegd op een bodemkwaliteitskaart als bedoeld in artikel 47, onder a, of 57, tweede lid, van het Besluit bodemkwaliteit; of
de achtergrondwaarden, vastgesteld op grond van artikel 1 van het Besluit bodemkwaliteit.
Het herstel wordt verricht door een onderneming met een erkenning bodemkwaliteit voor BRL SIKB 7000.
[Vervallen]
Met het oog op het doelmatig beheer van afvalwater worden bij het pekelen van dierlijke bijproducten en organen de gemorste of gelekte stoffen zoveel mogelijk zonder verder toevoegen van water opgeruimd en afgevoerd als afvalstof en wordt zoveel mogelijk voorkomen dat deze stoffen in het afvalwater terecht kunnen komen.
Dit artikel is niet van toepassing op afvalwater afkomstig van wonen.
QQQQQQQ
Het opschrift van artikel 22.214 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
RRRRRRR
Het opschrift van artikel 22.215 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
SSSSSSS
Het opschrift van artikel 22.216 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
TTTTTTT
Het opschrift van artikel 22.217 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
UUUUUUU
Het opschrift van artikel 22.218 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
VVVVVVV
Het opschrift van artikel 22.219 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
WWWWWWW
Het opschrift van artikel 22.220 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
XXXXXXX
Het opschrift van artikel 22.221 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
YYYYYYY
Het opschrift van artikel 22.222 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
ZZZZZZZ
Het opschrift van artikel 22.223 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
AAAAAAAA
Het opschrift van artikel 22.224 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
BBBBBBBB
Het opschrift van artikel 22.225 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
CCCCCCCC
Het opschrift van artikel 22.226 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
DDDDDDDD
Het opschrift van artikel 22.227 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
EEEEEEEE
Het opschrift van artikel 22.228 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
FFFFFFFF
Het opschrift van artikel 22.229 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
GGGGGGGG
Het opschrift van artikel 22.230 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
HHHHHHHH
Het opschrift van artikel 22.231 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
IIIIIIII
Het opschrift van artikel 22.232 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
JJJJJJJJ
Het opschrift van artikel 22.233 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
KKKKKKKK
Het opschrift van artikel 22.234 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
LLLLLLLL
Het opschrift van artikel 22.235 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
MMMMMMMM
Het opschrift van artikel 22.236 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
NNNNNNNN
Het opschrift van artikel 22.237 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
OOOOOOOO
Het opschrift van artikel 22.238 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
PPPPPPPP
Het opschrift van artikel 22.239 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
QQQQQQQQ
Het opschrift van artikel 22.240 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
RRRRRRRR
Het opschrift van artikel 22.241 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
SSSSSSSS
Het opschrift van artikel 22.242 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
TTTTTTTT
Het opschrift van artikel 22.243 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
UUUUUUUU
Het opschrift van artikel 22.244 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
VVVVVVVV
Het opschrift van artikel 22.245 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
WWWWWWWW
Het opschrift van artikel 22.246 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
XXXXXXXX
Het opschrift van artikel 22.247 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
YYYYYYYY
Het opschrift van artikel 22.248 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
ZZZZZZZZ
Het opschrift van artikel 22.249 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
AAAAAAAAA
Het opschrift van artikel 22.250 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
BBBBBBBBB
Het opschrift van artikel 22.251 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
CCCCCCCCC
Het opschrift van artikel 22.252 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
DDDDDDDDD
Het opschrift van artikel 22.253 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
EEEEEEEEE
Het opschrift van artikel 22.254 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
FFFFFFFFF
Het opschrift van artikel 22.255 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
GGGGGGGGG
Het opschrift van artikel 22.256 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
HHHHHHHHH
Het opschrift van artikel 22.257 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
IIIIIIIII
Paragraaf 22.3.26 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
[Vervallen]
[Vervallen]
Deze paragraaf is niet van toepassing op een milieubelastende activiteit die als vergunningplichtig is aangewezen in hoofdstuk 3 van het Besluit activiteiten leefomgeving.
[Vervallen]
Het is verboden zonder omgevingsvergunning het verwerken van polyesterhars waarbij 1 kg of meer organische peroxiden van ADR klasse 5.2 aanwezig is, te beginnen of te veranderen.
Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning wordt een beschrijving verstrekt van de maatregelen die worden getroffen om de emissie van styreen te beperken.
De omgevingsvergunning wordt alleen verleend als geurhinder wordt voorkomen of tot een aanvaardbaar niveau wordt beperkt.
[Vervallen]
Het is verboden zonder omgevingsvergunning een gesloten bodemenergiesysteem aan te leggen of te gebruiken:
Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning worden de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
een plattegrondtekening en situatietekening met daarop de ligging van de lussen van het gesloten bodemenergiesysteem, het middelpunt van het systeem en de einddiepte waarop het systeem zal worden aangelegd;
de coördinaten van het middelpunt van het gesloten bodemenergiesysteem en de einddiepte van het systeem in meters onder het maaiveld;
gegevens waaruit blijkt dat het gebruiken van het gesloten bodemenergiesysteem niet leidt tot negatieve interferentie met bodemenergiesystemen in de omgeving waarvoor een melding is gedaan of een omgevingsvergunning is verleend;
een verklaring van degene die het gesloten bodemenergiesysteem installeert over het energierendement, uitgedrukt als de SPF, dat het systeem zal behalen;
informatie over het bodemzijdig vermogen van het gesloten bodemenergiesysteem en de omvang van de behoefte aan warmte en koude waarin het systeem zal voorzien; en
de naam en het adres van degene die het gesloten bodemenergiesysteem zal ontwerpen, installeren en van degene die de boringen zal verrichten.
De omgevingsvergunning wordt alleen verleend als:
[Vervallen]
[Vervallen]
Het is verboden zonder omgevingsvergunning propaan of propeen op te slaan in meer dan twee opslagtanks met een inhoud van meer dan 150 l.
Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning worden de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
het aantal opslagtanks, met voor iedere opslagtank:
als het gaat om het opslaan van ten hoogste 50 m3 propaan of propeen met een jaarlijkse doorzet van ten hoogste 600 m3:
de jaarlijkse doorzet in kubieke meters;
als het gaat om een bovengrondse opslagtank: de coördinaten van het vulpunt en de opslagtank;
als het gaat om een ondergrondse opslagtank: de coördinaten van het vulpunt, de bovengrondse vloeistofvoerende leiding en de aansluitpunten van die leiding en pomp; en
een beschrijving van de ongewone voorvallen en de nadelige gevolgen daarvan, bedoeld in artikel 19.1, eerste lid, van de Omgevingswet, die zich kunnen voordoen en de passende maatregelen die worden getroffen voor het voorkomen daarvan; en
als het gaat om het opslaan van ten hoogste 50 m3 propaan of propeen met een jaarlijkse doorzet van meer dan 600 m3 of meer dan 50 m3 propaan of propeen:
de gegevens en bescheiden, genoemd onder b;
de berekende afstand in meters tot waar het plaatsgebonden risico ten hoogste 1 op de 1.000.000, 1 op de 10.000.000 en 1 op de 100.000.000 per jaar is en de aan de berekening ten grondslag liggende rekenbestanden; en
de berekende afstand in meters voor de aandachtsgebieden, bedoeld in artikel 5.12 van het Besluit kwaliteit leefomgeving, en de aan de berekening ten grondslag liggende rekenbestanden.
[Vervallen]
Het is verboden zonder omgevingsvergunning voertuigen of werktuigen te tanken met LPG.
Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning worden de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
[Vervallen]
Het is verboden zonder omgevingsvergunning een installatie in werking te hebben waarin gassen worden gemengd en tot ontbranding worden gebracht met als doel het opwekken van een schokgolf.
Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het in werking hebben van een installatie waarin gassen worden gemengd en tot ontbranding gebracht, worden de volgende gegevens verstrekt:
[Vervallen]
Het is verboden zonder omgevingsvergunning een praktijkruimte of laboratorium in werking te hebben waar gericht wordt gewerkt met biologische agens, met uitzondering van biologische agens die ingedeeld zijn of worden in groep 1 of groep 2 als gevolg van de indeling van risicogroepen van de richtlijn 2000/54/EG van het Europees Parlement en de Raad van 18 september 2000 betreffende de bescherming van de werknemers tegen de risico’s van blootstelling aan biologische agentia op het werk (zevende bijzondere richtlijn in de zin van artikel 16, lid 1, van Richtlijn 83/391/EEG) (PbEG 2000, L 262).
Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning worden de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
informatie over de groep waarin het biologisch agens is of wordt ingedeeld als gevolg van de indeling in risicogroepen van de richtlijn biologische agentia;
informatie over de op grond van artikel 2.22, tweede lid, van de Wet dieren aangewezen ziekteverwekkers; en
een aanduiding van de ligging van de ruimten waar gewerkt wordt met het biologisch agens.
[Vervallen]
Het is verboden zonder omgevingsvergunning ingeperkt gebruik als bedoeld in het Besluit genetisch gemodificeerde organismen milieubeheer 2013 te verrichten.
Het eerste lid is niet van toepassing op:
ingeperkt gebruik van genetisch gemodificeerde organismen als bedoeld in artikel 2.1 van het Besluit genetisch gemodificeerde organismen milieubeheer 2013; of
ingeperkt gebruik van genetisch gemodificeerde organismen die door Onze Minister van Infrastructuur en Waterstaat op grond van artikel 2.2 of 2.8 van het Besluit genetisch gemodificeerde organismen milieubeheer 2013 zijn ingeschaald in de categorie van fysische inperking S-I.
Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning worden de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
[Vervallen]
[Vervallen]
Het is verboden zonder omgevingsvergunning afvalwater op of in de bodem te lozen, tenzij het lozen op grond van deze afdeling is toegestaan.
Het eerste lid is niet van toepassing op:
wonen;
een milieubelastende activiteit die is aangewezen in hoofdstuk 3 van het Besluit activiteiten leefomgeving; of
het lozen op of in de bodem waaraan in een omgevingsvergunning voor een wateronttrekkingsactiviteit op grond van artikel 16.4 van het Besluit activiteiten leefomgeving of een omgevingsvergunning voor een wateronttrekkingsactiviteit op grond van de waterschapsverordening voorschriften zijn gesteld.
Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het lozen van afvalwater op of in de bodem worden de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
[Vervallen]
Het is verboden zonder omgevingsvergunning afvalwater of andere afvalstoffen te lozen in een schoonwaterriool, tenzij het lozen op grond van deze afdeling is toegestaan.
Het eerste lid is niet van toepassing op:
Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het lozen van afvalwater in die voorziening worden de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
[Vervallen]
Op het verlenen van een omgevingsvergunning voor de activiteiten, bedoeld in de artikelen 22.261 tot en met 22.269, zijn de beoordelingsregels, bedoeld in de artikelen 8.9 tot en met 8.11 van het Besluit kwaliteit leefomgeving, van overeenkomstige toepassing.
JJJJJJJJJ
Artikel 22.271 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
Deze afdeling is van toepassing op het aanleggen of wijzigen van een weg of spoorweg, tenzij:
Deze afdeling geldt uitsluitend ter plaatse van ruimtelijke regels tijdelijk deel nog in werking.
KKKKKKKKK
Artikel 22.278 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
Voor zover een aanvraag om een omgevingsvergunning betrekking heeft op het uitvoeren van een werk, niet zijnde een bouwwerk, of werkzaamheid waarvoor op grond van het tijdelijke deel van dit omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, onder a, van de Omgevingswet, een omgevingsvergunning is vereist, wordt, als die activiteit niet in strijd is met de in dat tijdelijke deel gestelde regels over het verlenen van de vergunning voor die activiteit, in afwijking van die regels de omgevingsvergunning voor die activiteit geweigerd, als voor de locatie waarop de aanvraag betrekking heeft van kracht is:
een voorbereidingsbesluit als bedoeld in artikel 4.103 of 4.104 van de Invoeringswet Omgevingswet, een als voorbereidingsbesluit geldend tracébesluit als bedoeld in artikel 4.49 van de Invoeringswet Omgevingswet of een als voorbereidingsbesluit geldend besluit krachtens de Wet luchtvaart als bedoeld in artikel 4.104a van de Invoeringswet Omgevingswet; of
een aanwijzing als beschermd stads- of dorpsgezicht als bedoeld in artikel 4.35 van de Invoeringswet Omgevingswet waarvoor het omgevingsplan dat voorziet in de bescherming van het stads- of dorpsgezicht nog niet in werking is getreden.
In afwijking van het eerste lid kan de omgevingsvergunning toch worden verleend als de activiteit niet in strijd is met het in voorbereiding zijnde omgevingsplan respectievelijk het in voorbereiding zijnde omgevingsplan dat voorziet in de bescherming van het stads- of dorpsgezicht.
In afwijking van het eerste lid kan de omgevingsvergunning toch worden verleend als de activiteit niet in strijd is met het in voorbereiding zijnde omgevingsplan respectievelijk het in voorbereiding zijnde omgevingsplan dat voorziet in de bescherming van het stads- of dorpsgezicht
Een aanvraag om een omgevingsvergunning wordt ook geweigerd, als voor de locatie waarop de aanvraag betrekking heeft voor de dag van ontvangst van de aanvraag:
een ontwerp van een bestemmingsplan of van een inpassingsplan ter inzage is gelegd en de termijn voor de vaststelling van het bestemmingsplan of inpassingsplan ingevolge artikel 3.8, eerste lid, onder d, van de Wet ruimtelijke ordening op het tijdstip van het nemen van de beslissing op de aanvraag niet is overschreden;
een bestemmingsplan of inpassingsplan is vastgesteld en de termijn voor de bekendmaking van het bestemmingsplan of inpassingsplan na de vaststelling ingevolge artikel 3.8, derde, vierde of zesde lid, van de Wet ruimtelijke ordening op het tijdstip van het nemen van de beslissing op de aanvraag niet is overschreden; of
een bestemmingsplan of inpassingsplan na vaststelling is bekendgemaakt, en het bestemmingsplan of inpassingsplan op het tijdstip van het nemen van de beslissing op de aanvraag nog niet in werking is getreden of in beroep is vernietigd.
LLLLLLLLL
Artikel 22.289 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
Tekeningen als bedoeld in artikel 22.288 hebben een schaal die niet kleiner is dan:
MMMMMMMMM
Artikel 22.293 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
Bij een aanvraag als bedoeld in artikel 22.287 wordt, voor zover het gaat om het gebruiken van een monument waardoor het kan worden ontsierd of in gevaar gebracht, een opgave verstrekt van de maatregelen die worden getroffen om deze nadelige gevolgen te voorkomen of zoveel mogelijk te beperken.
NNNNNNNNN
Artikel 22.295 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
OOOOOOOOO
Artikel 22.296 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
[Vervallen]
Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een sloopactiviteit in een gemeentelijk beschermd stads- of dorpsgezicht wordt aannemelijk gemaakt dat op de locatie van het te slopen bouwwerk een ander bouwwerk kan of zal worden gebouwd.
Zo nodig wordt een rapport verstrekt waarin de archeologische waarde van de bodem onder het te slopen bouwwerk in voldoende mate is vastgesteld.
PPPPPPPPP
Artikel 22.298 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
[Vervallen]
Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het hebben van een alarminstallatie in, op of aan een onroerende zaak die een voor de omgeving opvallend geluid of lichtsignaal kan produceren, bedoeld in een gemeentelijke verordening, worden de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
QQQQQQQQQ
Artikel 22.300 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
[Vervallen]
Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het maken of voeren van handelsreclame op of aan een onroerende zaak met behulp van een opschrift, aankondiging of afbeelding in welke vorm dan ook, die zichtbaar is vanaf een voor het publiek toegankelijke plaats, worden de volgende gegevens en bescheiden verstrekt:
Als een andere dan de eigenaar, beperkt zakelijk gerechtigde of gebruiker van de onroerende zaak met diens toestemming handelsreclame maakt of voert, vermeldt de aanvrager in de aanvraag de naam, het adres en de woonplaats van die ander.
RRRRRRRRR
Subparagraaf 22.5.2.5 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
[Vervallen]
[Vervallen]
Bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een sloopactiviteit in een rijksbeschermd stads- of dorpsgezicht wordt aannemelijk gemaakt dat op de locatie van het te slopen bouwwerk een ander bouwwerk kan of zal worden gebouwd.
Zo nodig wordt een rapport verstrekt waarin de archeologische waarde van de bodem onder het te slopen bouwwerk in voldoende mate is vastgesteld.
SSSSSSSSS
Paragraaf 22.5.3 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
[Vervallen]
Aan een omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, niet zijnde een bouwwerk, of een werkzaamheid als bedoeld in artikel 22.284, eerste lid, die van invloed is op een archeologisch monument kunnen in het belang van de archeologische monumentenzorg in ieder geval voorschriften worden verbonden, die inhouden een plicht tot:
het treffen van technische maatregelen waardoor archeologische monumenten in situ kunnen worden behouden;
het verrichten van opgravingen als bedoeld in artikel 1.1 van de Erfgoedwet;
het laten begeleiden van een activiteit die tot bodemverstoring leidt door een deskundige op het terrein van de archeologische monumentenzorg die voldoet aan bij die voorschriften te stellen kwalificaties; en
het verrichten van een opgraving of een archeologische begeleiding op een bepaalde wijze, als die wijze in overeenstemming is met artikel 5.4, eerste en tweede lid, van de Erfgoedwet.
Aan een omgevingsvergunning voor een sloopactiviteit op of in een archeologisch monument in een beschermd stads- of dorpsgezicht kunnen in het belang van de archeologische monumentenzorg voorschriften over de wijze van slopen worden verbonden.
TTTTTTTTT
Na hoofdstuk 22 wordt een hoofdstuk ingevoegd, luidende:
Een vergunning, ontheffing, maatwerkvoorschrift, of een ander besluit dat genomen is op grond van een gemeentelijke verordening die is vervangen door dit omgevingsplan, blijft gelden, hetzij tot het einde van de looptijd, hetzij tot het tijdstip dat het besluit met toepassing van dit omgevingsplan wordt gewijzigd of ingetrokken.
Een omgevingsvergunning of maatwerkvoorschrift verleend of gesteld op grond van dit omgevingsplan blijft ook na wijziging van de daarop betrekking hebbende regels in dit omgevingsplan gelden, hetzij tot het einde van de looptijd, hetzij tot het tijdstip dat het besluit met toepassing van dit omgevingsplan wordt gewijzigd of ingetrokken.
Op een aanvraag om een omgevingsvergunning of maatwerkvoorschrift op grond van dit omgevingsplan wordt de beslissing genomen met toepassing van de regels zoals die gelden op het moment dat op de aanvraag wordt beslist.
In afwijking van het eerste lid geldt voor een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit bouwwerken dat de regels over die activiteit worden toegepast zoals die op grond van het omgevingsplan golden op het moment van de aanvraag, maar uitsluitend indien ten tijde van het indienen van de aanvraag sprake was van een rechtstreekse aanspraak op het verkrijgen van een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit bouwwerken, en er ook geen voorbeschermingsregels van toepassing waren.
Als eerder op grond van een gemeentelijke verordening een meldingsplicht of informatieplicht gold, en die verplichting is opgenomen in dit omgevingsplan, dan geldt een eerdere melding of kennisgeving op grond van die verordening als een melding of kennisgeving op grond van dit omgevingsplan.
Als eerder op grond van een gemeentelijke verordening een vergunningplicht of een ontheffingsmogelijkheid gold, en die verplichting of mogelijkheid is als meldingsplicht of informatieplicht opgenomen in dit omgevingsplan, dan geldt de aanvraag van een verleende vergunning of ontheffing als een melding of kennisgeving op grond van dit omgevingsplan.
Als eerder op grond van een gemeentelijke verordening een vergunningplicht gold en die verplichting is opgenomen in dit omgevingsplan, dan geldt een eerder verleende vergunning op grond van die verordening als een omgevingsvergunning op grond van artikel 5.1, eerste lid, aanhef en onder a, Omgevingswet.
Als een activiteit voor de inwerkingtreding van een wijziging van dit omgevingsplan zonder ontheffing of vergunning onafgebroken rechtmatig is verricht, en als gevolg van een wijziging van het omgevingsplan een vergunningplicht gaat gelden, dan geldt voor die activiteit bij de inwerkingtreding van die nieuwe vergunningplicht een omgevingsvergunning van rechtswege voor een termijn van twee jaar, mits die activiteit naar aard en omvang niet verschilt van de activiteit zoals deze werd verricht voor de inwerkingtreding van die vergunningplicht.
De in het eerste lid bedoelde omgevingsvergunning van rechtswege vervalt indien de vergunningplichtige activiteit, bedoeld in het eerste lid, na inwerkingtreding van de in het eerste lid bedoelde nieuwe vergunningplicht, voor een periode langer dan een jaar wordt onderbroken.
In afwijking van artikel 23.5, eerste lid, geldt dat het gebruik van gronden en bouwwerken dat bestond op het tijdstip waarop een wijziging van dit omgevingsplan in werking is getreden, als dat gebruik gevolg van die wijziging in strijd is gekomen met de regels over gebruik, gesteld in afdeling 3.4, , mag worden voortgezet.
Het eerste lid is niet van toepassing op het gebruik van gronden en bouwwerken dat bestond op het tijdstip waarop een wijziging van dit omgevingsplan in werking is getreden, voor zover met die wijziging van afdeling 3.4 expliciet is voorzien in een verbod om zonder omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit een bepaalde activiteit te verrichten. In dat geval is artikel 23.5 onverkort van toepassing.
Het eerste lid is niet van toepassing op het gebruik dat voorafgaand aan wijziging van dit omgevingsplan reeds in strijd was met de voorheen geldende regels over gebruik in dit omgevingsplan, daaronder begrepen de overgangsbepalingen daarvan.
Het is verboden het strijdige gebruik, bedoeld in het eerste lid, te veranderen in een ander met het omgevingsplan strijdig gebruik, tenzij door deze verandering de afwijking naar aard en omvang niet wordt vergroot.
Indien het strijdig gebruik, bedoeld in het eerste lid, na inwerkingtreding van de in het eerste lid bedoelde wijziging voor een periode langer dan een jaar wordt onderbroken, is het verboden dit gebruik daarna te hervatten of te laten hervatten.
Een bouwwerk dat op het tijdstip dat een wijziging van dit omgevingsplan in werking is getreden aanwezig is en afwijkt van het omgevingsplan na wijziging, mag, mits deze afwijking naar aard en omvang niet wordt vergroot:
in stand worden gehouden, gedeeltelijk worden vernieuwd of veranderd en in vernieuwde of veranderde staat in stand worden gehouden;
na het teniet gaan ten gevolge van een calamiteit geheel worden vernieuwd of veranderd en in vernieuwde of veranderde staat in stand worden gehouden, mits de aanvraag van de omgevingsvergunning voor het bouwen wordt gedaan binnen twee jaar na de dag waarop het bouwwerk is teniet gegaan.
Onder een bouwwerk dat op het tijdstip dat een wijziging van dit omgevingsplan in werking is getreden aanwezig is, wordt in dit artikel tevens verstaan een bouwwerk dat in uitvoering is, dan wel gebouwd kan worden krachtens een omgevingsvergunning voor het bouwen.
Het eerste lid is niet van toepassing op bouwwerken die weliswaar bestaan op het tijdstip dat een wijziging van dit omgevingsplan in werking is getreden, maar zijn gebouwd zonder vergunning en in strijd met de voorheen geldende regels over bouwwerken in dit omgevingsplan, daaronder begrepen de overgangsbepalingen daarvan.
Het bevoegd gezag kan eenmalig in afwijking van het eerste lid bij omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit bouwwerken instemmen met het vergroten van de inhoud van een bouwwerk, bedoeld in het eerste lid, met maximaal 10%.
Een bouwwerk waarop het overgangsrecht voor bestaande bouwwerken in het tijdelijke deel van dit omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, eerste lid, onder a, van de Omgevingswet, van toepassing is, mag in stand worden gehouden.
UUUUUUUUU
Het opschrift van hoofdstuk 23 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
VVVVVVVVV
Het opschrift van artikel 23.1 wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
WWWWWWWWW
Bijlage I wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
Voor de toepassing van hoofdstuk 22 wordt verstaan onder:
afstand tussen een leiding van het distributienet en het deel van het bouwwerk dat zich het dichtst bij die leiding bevindt, gemeten langs de kortste lijn waarlangs een aansluiting zonder bezwaren kan worden gemaakt;
cluster aaneengesloten percelen met overwegend bedrijfsbestemmingen, binnen een in het omgevingsplan als bedrijventerrein aangewezen gebied, daaronder niet begrepen een gezoneerd industrieterrein of een industrieterrein waarvoor geluidproductieplafonds als omgevingswaarden zijn vastgesteld;
AS SIKB 2000: Accreditatieschema Veldwerk bij Milieuhygiënisch Bodem- en waterbodemonderzoek, versie 2.8, 07‑02‑2014, met wijzigingsblad van 10‑02‑2018;
achtererfgebied en de grond onder het hoofdgebouw, uitgezonderd de grond onder het oorspronkelijk hoofdgebouw;
BRL SIKB 2000: Beoordelingsrichtlijn 2000, Veldwerk bij milieuhygiënisch bodemonderzoek, versie 5, 12‑12‑2013;
BRL SIKB 7000: Beoordelingsrichtlijn 7000, Uitvoering van (water)bodemsaneringen en ingrepen in de waterbodem, versie 5, 19‑06‑2014, met wijzigingsblad van 12‑02‑2015;
gebied I of gebied II, bedoeld in bijlage I bij de Meststoffenwet, of een in dit omgevingsplan aangewezen concentratiegebied;
collectief circulatiesysteem voor het transport van warmte door een circulerend medium voor verwarming of warmtapwater;
gebouw:
dat op grond van het omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit mag worden gebruikt voor menselijk wonen of menselijk verblijf; en;
dat gezien de aard, indeling en inrichting geschikt is om te worden gebruikt voor menselijk wonen of menselijk verblijf; en
dat permanent of op een daarmee vergelijkbare wijze wordt gebruikt voor menselijk wonen of menselijk verblijf; of
geurgevoelig gebouw dat nog niet aanwezig is, maar op grond van het omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit mag worden gebouwd;
industrieterrein als bedoeld in artikel 1 van de Wet geluidhinder zoals die wet luidde voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet;
ISO 11423-1:1997: Water – Bepaling van het gehalte aan benzeen en enige afgeleiden – Deel 1: Gaschromatografische methode met bovenruimte, versie 1997;
landbouwhuisdieren waarvoor in de Omgevingsregeling een emissiefactor voor geur is vastgesteld en die vallen binnen een van de volgende diercategorieën:
landbouwhuisdieren waarvoor in de Omgevingsregeling geen emissiefactor voor geur is vastgesteld, met uitzondering van pelsdieren.
NEN 5725:2017: Bodem – Landbodem – Strategie voor het uitvoeren van milieuhygiënisch vooronderzoek, versie 2017;
NEN 5740:2009/A1:2016: Bodem – Landbodem – Strategie voor het uitvoeren van verkennend bodemonderzoek – Onderzoek naar de milieuhygiënische kwaliteit van bodem en grond, versie 2009+A1 en 2016;
NEN 6090:2017: Bepaling van de vuurbelasting, versie 2017;
NEN 6578:2011: Water – Potentiometrische bepaling van het totale gehalte aan totaal fluoride, versie 2011;
NEN 6589:2005/C1:2010: Water – Potentiometrische bepaling van het gehalte aan totaal anorganisch fluoride met doorstroomsystemen (FIA en CFA), versie 2010;
NEN 6600-1:2019: Water – Monsterneming – Deel 1: Afvalwater, versie 2019;
NEN 6965:2005: Milieu – Analyse van geselecteerde elementen in water, eluaten en destruaten – Atomaire-absorptiespectrometrie met vlamtechniek, versie 2005;
NEN 6966:2006: Milieu – Analyse van geselecteerde elementen in water, eluaten en destruaten – Atomaire emissiespectrometrie met inductief gekoppeld plasma, versie 2005 + C1:2006;
NEN-EN 858-1:2002/A1:2004: Afscheiders en slibvangputten voor lichte vloeistoffen (bijv. olie en benzine) – Deel 1: Ontwerp, eisen en beproeving, merken en kwaliteitscontrole, versie 2002 + A1: 2004;
NEN-EN 858-2:2003: Afscheiders en slibvangputten voor lichte vloeistoffen (bijv. olie en benzine) – Deel 2: Bepaling van nominale afmeting, installatie, functionering en onderhoud, versie 2003;
NEN-EN 872:2005: Water – Bepaling van het gehalte aan onopgeloste stoffen – Methode door filtratie over glasvezelfilters, versie 2005;
NEN-EN 1825-1:2004: Vetafscheiders en slibvangputten – Deel 1: Ontwerp, eisen en beproeving, merken en kwaliteitscontrole, versie 2004 + C1:2006;
NEN-EN 1825-2:2002: Vetafscheiders en slibvangputten – Deel 2: Bepaling van nominale afmeting, installatie, functionering en onderhoud, versie 2002;
NEN-EN 12566-1:2016: Kleine afvalwaterzuiveringsinstallaties ≤ 50 IE – Deel 1: Geprefabriceerde septictanks, versie 2016;
NEN-EN 12673:1999: Water – Gaschromatografische bepaling van een aantal geselecteerde chloorfenolen in water, versie 1999;
NEN-EN 16693:2015: Water – Bepaling van de organochloor pesticiden (OCP) in watermonsters met behulp van vaste fase extractie (SPE) met SPE-disks gecombineerd met gaschromatografie-massaspectrometrie (GC-MS), versie 2015;
NEN-EN-ISO 2813:2014: Verven en vernissen – Bepaling van de glans (spiegelende reflectie) van niet-metallieke verflagen onder 20 graden, 60 graden en 85 graden, versie 2014;
NEN-EN-ISO 5667-3:2018: Water – Monsterneming – Deel 3: Conservering en behandeling van watermonsters, versie 2018;
NEN-EN-ISO 5815-1:2019: Water – Bepaling van het biochemisch zuurstofverbruik na n dagen (BZVn) – Deel 1: Verdunning en enting onder toevoeging van allylthioureum, versie 2019;
NEN-EN-ISO 5815-2:2003: Water – Bepaling van het biochemisch zuurstofverbruik na n dagen (BZVn) – Deel 2: Methode voor onverdunde monsters, versie 2003;.
NEN-EN-ISO 9377-2:2000: Water – Bepaling van de minerale-olie-index – Deel 2: Methode met vloeistofextractie en gas-chromatografie, versie 2000;
NEN-EN-ISO 9562:2004: Water – Bepaling van adsorbeerbare organisch gebonden halogenen (AOX), versie 2004;
NEN-EN-ISO 10301:1997: Water – Bepaling van zeer vluchtige gehalogeneerde koolwaterstoffen – Gaschromatografische methoden, versie 1997;
NEN-EN-ISO 10523:2012: Water – Bepaling van de pH, versie 2012;
NEN-EN-ISO 11885:2009: Water – Bepaling van geselecteerde elementen met atomaire-emissiespectrometrie met inductief gekoppeld plasma (ICP-AES), versie 2009;
NEN-EN-ISO 12846:2012: Water – Bepaling van kwik – Methode met atomaire-absorptiespectrometrie met en zonder concentratie, versie 2012;
NEN-EN-ISO 14403-1:2012: Water – Bepaling van het totale gehalte aan cyanide en het gehalte aan vrij cyanide met doorstroomanalyse (FIA en CFA) – Deel 1: Methode met doorstroominjectie analyse (FIA), versie 2012;
NEN-EN-ISO 14403-2:2012: Water – Bepaling van het totale gehalte aan cyanide en het gehalte aan vrij cyanide met doorstroomanalyse (FIA en CFA) – Deel 2: Methode met continu doorstroomanalyse (CFA), versie 2012;
NEN-EN-ISO 15587-1:2002: Water – Ontsluiting voor de bepaling van geselecteerde elementen in water – Deel 1: Koningswater ontsluiting, versie 2002;
NEN-EN-ISO 15587-2:2002: Water – Ontsluiting voor de bepaling van geselecteerde elementen in water – Deel 2: Ontsluiting met salpeterzuur, versie 2002;
NEN-EN-ISO 15680:2003: Water – Gaschromatografische bepaling van een aantal monocyclische aromatische koolwaterstoffen, naftaleen en verscheidene gechloreerde verbindingen met «purge-and-trap» en thermische desorptie, versie 2003;
NEN-EN-ISO 15682:2001: Water – Bepaling van het gehalte aan chloride met doorstroomanalyse (CFA en FIA) en fotometrische of potentiometrische detectie, versie 2001;
NEN-EN-ISO 15913:2003: Water – Bepaling van geselecteerde fenoxyalkaanherbicide, inclusief bentazonen en hydroxybenzonitrillen met gaschromatografie en massaspectrometrie na vastefase-extractie en derivatisering, versie 2003;
NEN-EN-ISO 17294-2:2016: Water – Toepassing van massaspectrometrie met inductief gekoppeld plasma – Deel 2: Bepaling van geselecteerde elementen inclusief uranium isotopen, versie 2016;
NEN-EN-ISO 17852:2008: Water – Bepaling van kwik – Methode met atomaire fluorecentiespectometrie, versie 2008;
NEN-EN-ISO 17993:2004: Water – Bepaling van 15 polycyclische aromatische koolwaterstoffen (PAK) in water met HPLC met fluorescentiedetectie na vloeistof-vloeistof extractie, versie 2004;
NEN-ISO 15705:2003: Water – Bepaling van het chemisch zuurstofverbruik (ST-COD) – Kleinschalige gesloten buis methode, versie 2003;
NEN-ISO 15923-1:2013: Waterkwaliteit – Bepaling van de ionen met een discreet analysesysteem en spectrofotometrische detectie – Deel 1: Ammonium, chloride, nitraat, nitriet, ortho-fosfaat, silicaat en sulfaat, versie 2013;
besluit over de aanleg van een distributienet voor warmte in een bepaald gebied, waarin voor een periode van ten hoogste 10 jaar, uitgaande van het voor die periode geplande aantal aansluitingen op dat distributienet, de mate van energiezuinigheid en bescherming van het milieu, gebaseerd op de energiezuinigheid van dat distributienet en het opwekkingsrendement van de over dat distributienet getransporteerde warmte, bij aansluiting op dat distributienet is opgenomen.
[Vervallen]
XXXXXXXXX
Bijlage II wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
In paragraaf 22.3.7.4 van dit omgevingsplan wordt verstaan onder:
perceel of deel van een perceel dat bedoeld is voor het gebruik industrie;
perceel of deel van een perceel dat bedoeld is om gewassen te telen voor eigen consumptie;
voor het projectgebied de Kempen geldende onderzoeksprotocol, versie juni 2019;
perceel of deel van een perceel waar geen gewassen worden of zullen worden geteeld voor eigen consumptie en waar geen beweiding van landbouwhuisdieren plaatsvindt;
restproduct van de thermische zinkertsverwerkende bedrijven of voormalige thermische zinkertsverwerkende bedrijven in de Nederlandse en Belgische Kempen.
[Vervallen]
YYYYYYYYY
Na het lichaam worden drie bijlagen ingevoegd, luidende:
checken welke begrippen verwijderd kunnen worden voor Woensel Noord. Misschien het handigst om alvast alle begrippen erin te zetten, en niet alleen toegespitst op Woensel Noord.
een woning die deel uitmaakt van een bouwmassa bestaande uit drie of meer hoofdgebouwen.
omgevingsplanactiviteit bestaande uit het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden.
aanlegactiviteit als bedoeld in artikel 7.104 eerste lid.
aanlegactiviteit als bedoeld in artikel 7.3, eerste lid.
aanlegactiviteit als bedoeld in artikel 7.79, eerste lid.
aanlegactiviteit als bedoeld in artikel 7.85, eerste lid.
aanlegactiviteit bedoeld in artikel 7.24, eerste lid, van dit omgevingsplan.
aanlegactiviteit als bedoeld in artikel 7.37, eerste lid.
aanlegactiviteit als bedoeld in artikel 7.10, eerste lid.
aanlegactiviteit als bedoeld in artikel PM: gereserveerd
aanlegactiviteit als bedoeld in artikel 7.4, eerste lid.
aanlegactiviteit als bedoeld in artikel 7.74, eerste lid.
aanlegactiviteit als bedoeld in artikel 7.43, eerste lid.
aanlegactiviteit als bedoeld in artikel 7.31, eerste lid.
aanlegactiviteit als bedoeld in artikel 7.98, eerste lid
aanlegactiviteit als bedoeld in artikel 7.117, eerste lid.
aanlegactiviteit als bedoeld in artikel 7.68, eerste lid.
aanlegactiviteit als bedoeld in artikel 7.49, eerste lid
aanlegactiviteit als bedoeld in artikel 7.92, eerste lid.
aanlegactiviteit als bedoeld in artikel 7.110, eerste lid.
aanlegactiviteit als bedoeld in artikel 7.55, eerste lid.
aanlegactiviteit als bedoeld in artikel 7.62, eerste lid.
afstand tussen een leiding van het distributienet en het deel van het bouwwerk dat zich het dichtst bij die leiding bevindt, gemeten langs de kortste lijn waarlangs een aansluiting zonder bezwaren kan worden gemaakt.
Besluit van 9 december 2020 tot wijziging van het Besluit kwaliteit leefomgeving, het Omgevingsbesluit, het Besluit activiteiten leefomgeving, het Besluit bouwwerken leefomgeving, het Invoeringsbesluit Omgevingswet en enkele andere besluiten met het oog op de beheersing van geluid afkomstig van wegen, spoorwegen en industrieterreinen;
landschapswaarden die samenhangen met (abiotische) milieukenmerken, zoals geologie, geomorfologie, reliëf, grondwaterhuishouding, (kwelgebieden), bodemopbouw/bodemsamenstelling, afzonderlijk of in onderlinge samenhang.
geheel van waarden in verband met het abiotische milieu (=niet levende natuur), in de vorm van specifieke aardkundige verschijnselen zoals steilranden en bodemovergangen.
cluster aaneengesloten percelen met overwegend bedrijfsbestemmingen, binnen een in het omgevingsplan als bedrijventerrein aangewezen gebied, daaronder niet begrepen een gezoneerd industrieterrein of een industrieterrein waarvoor geluidproductieplafonds als omgevingswaarden zijn vastgesteld;
een bedrijf dat is gericht op het voorbrengen van producten door middel van het telen van gewassen of het houden van dieren.
glastuinbouwbedrijf:
een niet-grondgebonden agrarisch bedrijf waarbij de productie geheel of overwegend is gericht op het telen van gewassen in kassen en/of hoge tunnels, welke ter plaatse (overwegend) permanent aanwezig zijn.
grondgebonden agrarisch bedrijf;
een agrarisch bedrijf waarvan de productie geheel of in overwegende mate afhankelijk is van het voortbrengend vermogen van onbebouwde gronden in de directe omgeving van het bedrijf.
intensieve veehouderij:
een niet-grondgebonden agrarisch bedrijf waarin het houden vee, anders dan melkvee, weidevee of paarden, en/of het houden van pluimvee en/of pelsdieren de hoofdzaak is en waarbij dientengevolge sprake is van specifieke belasting van de leefomgeving en het natuurlijk milieu door stank/geur, mest en ammoniak.
niet-grondgebonden agrarisch bedrijf;
een agrarisch bedrijf waarvan de productie niet in overwegende mate afhankelijk is van het voortbrengend vermogen van onbebouwde gronden in de directe omgeving van het bedrijf.
paardenhouderij;
een agrarisch bedrijf waarbij de productie geheel of overwegend gericht is op het africhten van paarden dan wel het bieden van verblijf aan paarden (bijvoorbeeld paardenpension).
onderzoek verricht door een daartoe gecertificeerde instantie en werkend volgens de geldende versie van de Kwaliteitsnorm Nederlandse Archeologie (KNA).
de aan een gebied toegekende verwachting in verband met de kans op het voorkomen van archeologische relicten (resten uit het verleden).
de aan een gebied toegekende waarde in verband met de in dat gebied voorkomende archeologische relicten (resten uit het verleden).
AS SIKB 2000: Accreditatieschema Veldwerk bij Milieuhygiënisch Bodem- en waterbodemonderzoek, versie 2.8, 07‑02‑2014, met wijzigingsblad van 10‑02‑2018.
één of meer gebouwen en/of bouwwerken geen gebouwen zijnde.
achtererfgebied en de grond onder het hoofdgebouw, uitgezonderd de grond onder het oorspronkelijk hoofdgebouw.
een accommodatie gericht op het bieden van de mogelijkheid tot een toeristisch en veelal kortdurend nachtverblijf met het serveren van ontbijt. Het is gevestigd in een huis en wordt gerund door de eigenaren van het betreffende huis en heeft maximaal 2 verhuurde kamers.
het bedrijfsmatig verlenen van diensten c.q. het uitoefenen van ambachtelijke bedrijvigheid, geheel of overwegend door middel van handwerk dat door zijn beperkte omvang in een woning en daarbij behorende bijgebouwen, met behoud van de woonfunctie, kan worden uitgeoefend (niet zijnde prostitutie).
een gebouw dat dient voor de uitoefening van een bedrijf.
de totale oppervlakte van de voor bedrijfsuitoefening benodigde bedrijfsruimte, inclusief de verkoopvloeroppervlakte, opslag- en administratieruimten en dergelijke.
een woning in of bij een gebouw of op een terrein, kennelijk slechts bedoeld voor (het huishouden van) een persoon, wiens huisvesting daar gelet op het gebruiksdoel van het gebouw of het terrein wenselijk is.
behoud van archeologische informatie door middel van een opgraving.
behoud van archeologische resten op dezelfde plaats door planaanpassing (behoudsmaatregelen).
beleidsregel over groen en water bij ruimtelijke ontwikkelingen zoals vastgesteld op 18 juni 2024, gepubliceerd op 16 juli 2024 en in werking getreden op 17 juli 2024.
Beleidsregels over windhinder, gepubliceerd op 4 juni 2020 en in werking getreden op 5 juni 2020.
Beleidsregels over kamerbewoning en woningsplitsing, gepubliceerd op 14 mei 2021 en in werking getreden op 15 mei 2021.
Bij collegebesluit van 20 april 2021 vastgestelde nadere regels ter uitwerking van de Actualisatie Nota Parkeernormen (2019).
een strook grond ten behoeve van het onderhoud van een buisleiding waarbinnen geen bebouwing mag worden opgericht en/of werken en werkzaamheden (niet zijnde bouwen) mogen worden uitgevoerd die van invloed kunnen zijn op de ongestoorde ligging van de buisleiding.
een vrij beroep, dat in of bij een woongebouw wordt uitgeoefend, waarbij het woongebouw in overwegende mate de woonfunctie behoudt en dat een ruimtelijke uitwerking of uitstraling heeft die met de woonfunctie in overeenstemming is. Bijvoorbeeld gastouderopvang; detailhandel via internet zonder opslag en/of verkoop aan huis; of het enkel uitoefenen van een administratie ten behoeve van een bedrijf. Onder vrije beroepen worden verstaan: (para)medische, juridische, therapeutische, ontwerp-technische, administratieve, sociaal-maatschappelijke, kunstzinnige en daarmee gelijk te stellen beroepen.
Besluit van 3 juli 2018, houdende regels over activiteiten die in de fysieke leefomgeving, met inbegrip van de wijzigingen die nadien zijn aangebracht.
Besluit van 3 juli 2018, houdende regels over bouwwerken in de fysieke leefomgeving, met inbegrip van de wijzigingen die nadien zijn aangebracht.
Besluit van 3 juli 2018, houdende regels over de kwaliteit van de fysieke leefomgeving en de uitoefening van taken en bevoegdheden, met inbegrip van wijzigingen die nadien zijn aangebracht.
bij bouwwerken: legale bouwwerken die aanwezig of in uitvoering zijn op het tijdstip van ter visie legging van het ontwerp van het wijzigingsbesluit, dan wel bouwwerken zoals die mogen worden gebouwd krachtens een vergunning;
bij gebruik: legaal gebruik van grond en opstallen zoals aanwezig tijdens de inwerkingtreding van het wijzigingsbesluit.
het college van burgemeester en wethouders, tenzij op grond van of krachtens de Omgevingswet een ander bestuursorgaan als bevoegd gezag is aangewezen.
gebouw als bedoeld in artikel 5.89g van het Besluit kwaliteit leefomgeving.
locatie als bedoeld in artikel 5.89h van het besluit kwaliteit leefomgeving.
een boerderij is een gebouw waarin de woonfunctie van een boerenbedrijf is gevestigd, in combinatie met interne bedrijfsruimte.
een doorlopend gedeelte van een gebouw dat door op gelijke of bij benadering gelijke hoogte liggende vloeren (of horizontale balklagen) is begrensd en waarvan de lagen een nagenoeg gelijke omvang hebben, zulks met inbegrip van de begane grond en met uitsluiting van onderbouw, dakopbouw en/of zolder.
BRL SIKB 2000: Beoordelingsrichtlijn 2000, Veldwerk bij milieuhygiënisch bodemonderzoek, versie 5, 12‑12‑2013.
BRL SIKB 7000: Beoordelingsrichtlijn 7000, Uitvoering van (water)bodemsaneringen en ingrepen in de waterbodem, versie 5, 19‑06‑2014, met wijzigingsblad van 12‑02‑2015.
buisleiding als bedoeld in artikel 3.101, eerste lid, onder a tot en met d, van het Besluit activiteiten leefomgeving.
omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit als bedoeld in artikel 5.1, eerste lid, onder a, van de Omgevingswet.
het in georganiseerd verband opvangen van meer dan 6 kinderen in de leeftijdscategorie 4 tot 13 jaar voor en na schooltijd, in de middagpauze en tijdens schoolvakanties.
een bedrijf gericht op het verstrekken van voor consumptie ter plaatse bereide kleine etenswaren, met als nevenactiviteit het verstrekken van zwak-alcoholische en niet-alcoholische dranken.
horeca, niet zijnde een discotheek of bar/dancing, uitsluitend of overwegend gericht op het verstrekken van dranken voor consumptie ter plaatse, met als nevenactiviteit het verstrekken van kleine etenswaren, al dan niet ter plaatse bereid.
een bedrijf gericht op het verstrekken van voor consumptie ter plaatse bereide kleine etenswaren, met als nevenactiviteit het verstrekken van zwak-alcoholische en niet-alcoholische dranken.
gebied I of gebied II, bedoeld in bijlage I bij de Meststoffenwet, of een in dit omgevingsplan aangewezen concentratiegebied. VRAAG AAN CHANTAL: is dit de hele gemeente (zie gebied II bijlage 1 bij de Meststoffenwet)
de aan een bouwwerk of gebied toegekende waarde, gekenmerkt door het beeld dat is ontstaan door het gebruik dat de mens in de loop van de geschiedenis heeft gemaakt van dat bouwwerk of gebied.
Een vorm van recreëren die zich beperkt tot één dag (zonder overnachting), dit in tegenstelling tot bijvoorbeeld kamperen en dergelijke waarbij men zich voor meerdere dagen van huis begeeft.
iedere bovenbeëindiging van een gebouw.
het bedrijfsmatig te koop aanbieden (waaronder begrepen de uitstalling ten verkoop), verkopen en leveren van goederen aan personen die goederen kopen voor gebruik, verbruik of aanwending anders dan in de uitoefening van een beroeps- of bedrijfsactiviteit. Onder detailhandel wordt ook begrepen grootschalige detailhandel, volumineuze detailhandel, tuincentrum, internetwinkel/webwinkel, afhaalpunten en supermarkt.
bedrijf of instelling waarvan de werkzaamheden bestaan uit het verlenen van diensten aan derden, waarbij het publiek rechtstreeks (al dan niet via een balie) te woord wordt gestaan en geholpen, waaronder zijn begrepen kapperszaken, belwinkels, internetcafé, schoonheidsinstituten, fotostudio´s en naar de aard daarmee gelijk te stellen bedrijven en inrichtingen, evenwel met uitzondering van een garagebedrijf en een seksinrichting.
het bedrijfsmatig verlenen van diensten, waarbij het publiek rechtstreeks (al dan niet via een balie) te woord wordt gestaan en geholpen.
een bedrijf hoofdzakelijk gericht op het verstrekken van dranken voor consumptie ter plaatse, in combinatie met het doen beluisteren van overwegend mechanische muziek en het gelegenheid geven tot dansen, feesten en daarmee vergelijkbare evenementen.
collectief circulatiesysteem voor het transport van warmte door een circulerend medium voor verwarming of warmtapwater.
als type eengezinswoning wordt beschouwd: elke woning welke tevens een geheel pand vormt. Hieronder vallen vrijstaande woningen, aaneengebouwde woningen, zoals twee onder één kap gebouwde hele huizen, boerderijen met woningen en voorts alle rijenhuizen.
een vermaaksfunctie, welke is gericht op het doen plaatsvinden van voorstellingen en/of vertoningen van porno-erotische aard, waaronder begrepen een seksbioscoop, een seksclub en een seksautomatenhal.
die vormen van recreatie welke in hoofdzaak zijn gericht op natuur- en landschapsbeleving, zoals wandelen en fietsen.
gebouwen voor de stalling van auto´s en andere voertuigen.
een deel van een gevel (geveldeel) dat niet rechtstreeks wordt belast met een geluidniveau boven de standaardwaarde.
geluidaandachtgebied als bedoeld in artikel 3.20 van het besluit kwaliteit leefomgeving.
geluidgevoelig gebouw als bedoeld in artikel 3.21 van het Besluit kwaliteit leefomgeving.
geluidgevoelige ruimte als bedoeld in artikel 3.22 van het Besluit kwaliteit leefomgeving.
Een gevel waarop het gezamenlijke geluidniveau maximaal 53 dB bedraagt.
een door het college van burgemeester en wethouders aangewezen aantoonbaar ervaringsdeskundige op het gebied van de archeologische monumentenzorg.
gebouw:
dat op grond van het omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit mag worden gebruikt voor menselijk wonen of menselijk verblijf;
dat gezien de aard, indeling en inrichting geschikt is om te worden gebruikt voor menselijk wonen of menselijk verblijf; en
dat permanent of op een daarmee vergelijkbare wijze wordt gebruikt voor menselijk wonen of menselijk verblijf; of
geurgevoelig gebouw dat nog niet aanwezig is, maar op grond van het omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit mag worden gebouwd;
industrieterrein als bedoeld in artikel 1 van de Wet geluidhinder zoals die wet luidde voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet.
het bedrijfsmatig te koop aanbieden, waaronder begrepen de uitstalling ten verkoop, het verkopen en/of afleveren van goederen aan wederverkopers, dan wel instellingen of personen ter aanwending in een andere bedrijfsactiviteit.
een bedrijf, waar bedrijfsmatig dranken en/of etenswaren voor gebruik ter plaatse worden verstrekt en/of waarin bedrijfsmatig logies wordt verstrekt, één en ander al dan niet in combinatie met een vermaaksfunctie, met uitzondering van een erotisch getinte vermaaksfunctie.
een bedrijf hoofdzakelijk gericht op het verstrekken van logies (per nacht) met - al dan niet - als nevenactiviteit het verstrekken van maaltijden en dranken voor consumptie ter plaatse.
een meerderjarige alleenstaande, dan wel twee of meer personen waarvan er ten minste één meerderjarig is, die duurzaam een gemeenschappelijke huishouding voeren.
het exploiteren van een rekencentrum of datacentrum, als bedoeld in artikel 3.235 van het Besluit activiteiten leefomgeving, voor zover het gaat om een bebouwd vloeroppervlakte van meer dan 10 ha en een elektrisch aansluitvermogen van 70 MW of meer. Een hyperscale datacentrum omvat ook andere activiteiten die worden verricht op dezelfde locatie en die het hyperscale datacentrum functioneel ondersteunen.
perceel of deel van een perceel dat bedoeld is voor het gebruik industrie. PM nodig om op te nemen?
Internetwinkels worden aangemerkt als een specifieke vorm van detailhandel waarbij:
a de transactie via internet of andere media tot stand komt, en;
b de goederen ter plaatse kunnen worden afgehaald; en/of
c de goederen ter plaatse kunnen worden afgerekend; en/of
d de goederen ter plaatse kunnen worden bekeken of geprobeerd.
- woonvorm, waarbij de volledig eigenaar/volledig eigenaren van de woning die gedurende de inwoning door hem/hen en eventueel zijn/hun gezin ten minste één jaar in ongewijzigde samenstelling (behoudens naar algemene maatstaven passende wijzigingen) wordt bewoond, in die woning één (of meerdere) kamer(s) in gebruik geeft/geven aan maximaal één persoon en maximaal twee minderjarige kinderen van die persoon;
- woonvorm, waarbij de hoofdhuurder van de woning van een woningcorporatie die gedurende de inwoning door hem en eventueel zijn gezin ten minste één jaar in ongewijzigde samenstelling (behoudens naar algemene maatstaven passende wijzigingen) wordt bewoond, in die woning één (of meer) kamer(s) in gebruik geeft aan maximaal één persoon en maximaal twee minderjarige kinderen van die persoon.
ISO 11423-1:1997: Water - Bepaling van het gehalte aan benzeen en enige afgeleiden - Deel 1: Gaschromatografische methode met bovenruimte, versie 1997.
woonvorm - niet zijnde inwoning - waarbij sprake is van woonruimte die bestaat uit één of meer verblijfsruimten, die geen eigen afzonderlijke toegang heeft en waarbij de bewoner afhankelijk is van één of meer gedeelde wezenlijke voorzieningen (keuken, douche/bad en/of toilet) buiten die onzelfstandige woonruimte, met dien verstande dat hieronder niet wordt verstaan maatschappelijke voorzieningen in de vorm van beschermd en/of verzorgd wonen. De huisvesting van maximaal twee personen die geen gezamenlijk huishouden voeren wordt niet als kamerbewoning aangemerkt.
een gebouw of een gedeelte van een gebouw dat dient voor het bestuurlijk/ambtelijk of bedrijfsmatig uitoefenen van juridische, financiële, administratieve en naar de aard daarmee gelijk te stellen werkzaamheden, zoals sociaal wetenschappelijke onderzoek of een architectenbureau.
Kleinschalig kamperen is een kampeerfunctie, uitsluitend als nevenfunctie bij een agrarisch bedrijf.
een bedrijf gericht op het verstrekken van zwak-alcoholische en niet-alcoholische dranken, met als nevenactiviteit het verstrekken van voor consumptie ter plaatse bereide etenswaren.
een bouwwerk, geen gebouw zijnde, of onderdelen van bouwwerken die worden aangemerkt als uitingen van één der beeldende kunsten.
bouwwerk, geen gebouw zijnde ten behoeve van civieltechnische en/of infrastructurele doeleinden, zoals een brug, een dam, een duiker, een tunnel, een via- of aquaduct, een sluis, dan wel een daarmee gelijk te stellen voorziening.
landbouwhuisdieren waarvoor in de Omgevingsregeling een emissiefactor voor geur is vastgesteld en die vallen binnen een van de volgende diercategorieën:
a. varkens, kippen, schapen of geiten; en
b. als deze worden gehouden voor de vleesproductie:
1. rundvee tot 24 maanden;
2. kalkoenen;
3. eenden; of
4. parelhoenders;
landbouwhuisdieren waarvoor in de Omgevingsregeling geen emissiefactor voor geur is vastgesteld, met uitzondering van pelsdieren.
het geheel van waarden in verband met bijzondere waarneembare landschappelijke kenmerken van een gebied of object, in de zin van karakteristieke verschijningsvorm, herkenbaarheid/identiteit en diversiteit, dat bestaat uit aardkundige, archeologische, cultuurhistorische en visueel-ruimtelijke waarden die wordt bepaald door de onderliggende samenhang en beïnvloeding van levende en niet levende (abiotische) natuur.
de bedrijvenlijst ontleend aan de brochure Bedrijven en Milieuzonering van de VNG en opgenomen in Bijlage III behorende bij deze regels.
lijst met een onderverdeling van horeca-activiteiten naar de mate van mogelijke overlast voor de omgeving zoals opgenomen in Bijlage III Lijst van horeca-activiteiten behorende bij deze regels.
een bedrijf dat tot hoofddoel heeft het verstrekken van voor consumptie ter plaatse bereide kleine etenswaren en niet-alcoholische dranken.
educatieve, medische, sociaal-medische, sociaal-culturele en levensbeschouwelijke voorzieningen, voorzieningen ten behoeve van sport en sportieve recreatie, wooneenheden voor beschermd en/of verzorgd wonen en daarbij behorende voorzieningen, voorzieningen ten behoeve van openbare dienstverlening en openbaar bestuur. Onder maatschappelijke voorzieningen zijn tevens begrepen kinderdagverblijven, peuterspeelzalen en buitenschoolse opvang.
een recreatief bedrijf dat hoofdzakelijk op eigen terrein binnen of buiten een gebouw gelegenheid geeft tot het beoefenen van de paardensport en al dan niet mogelijkheden biedt voor het verblijf en de verzorging van paarden.
als meergezinswoning wordt beschouwd: elke woning die samen met andere woonruimten c.q. bedrijfsruimten een pand vormt. Hieronder vallen flats, galerij-, portiek-, beneden- en bovenwoningen, appartementen en woningen boven bedrijfsruimten, voor zover deze zijn voorzien van een buiten de bedrijfsruimte gelegen toegangsdeur.
perceel of deel van een perceel dat bedoeld is om gewassen te telen voor eigen consumptie.
de aan een gebied toegekende waarde, gekenmerkt door geologisch, geomorfologische, bodemkundige en biologische elementen, zowel afzonderlijk als in onderlinge samenhang.
NEN 5725:2017: Bodem - Landbodem - Strategie voor het uitvoeren van milieuhygiënisch vooronderzoek, versie 2017.
NEN 5740:2009/A1:2016: Bodem - Landbodem - Strategie voor het uitvoeren van verkennend bodemonderzoek - Onderzoek naar de milieuhygiënische kwaliteit van bodem en grond, versie 2009+A1 en 2016.
NEN 6090:2017: Bepaling van de vuurbelasting, versie 2017.
NEN 6578:2011: Water - Potentiometrische bepaling van het totale gehalte aan totaal fluoride, versie 2011.
NEN 6589:2005/C1:2010: Water - Potentiometrische bepaling van het gehalte aan totaal anorganisch fluoride met doorstroomsystemen (FIA en CFA), versie 2010.
NEN 6600-1:2019: Water - Monsterneming - Deel 1: Afvalwater, versie 2019.
NEN 6965:2005: Milieu - Analyse van geselecteerde elementen in water, eluaten en destruaten - Atomaire-absorptiespectrometrie met vlamtechniek, versie 2005.
NEN 6966:2006: Milieu - Analyse van geselecteerde elementen in water, eluaten en destruaten – Atomaire emissiespectrometrie met inductief gekoppeld plasma, versie 2005 + C1:2006.
NEN-EN 858-1:2002/A1:2004: Afscheiders en slibvangputten voor lichte vloeistoffen (bijv. olie en benzine) - Deel 1: Ontwerp, eisen en beproeving, merken en kwaliteitscontrole, versie 2002 + A1: 2004.
NEN-EN 858-2:2003: Afscheiders en slibvangputten voor lichte vloeistoffen (bijv. olie en benzine) - Deel 2: Bepaling van nominale afmeting, installatie, functionering en onderhoud, versie 2003.
NEN-EN 872:2005: Water – Bepaling van het gehalte aan onopgeloste stoffen – Methode door filtratie over glasvezelfilters, versie 2005;
NEN-EN 1825-1:2004: Vetafscheiders en slibvangputten - Deel 1: Ontwerp, eisen en beproeving, merken en kwaliteitscontrole, versie 2004 + C1:2006;
NEN-EN 1825-2:2002: Vetafscheiders en slibvangputten - Deel 2: Bepaling van nominale afmeting, installatie, functionering en onderhoud, versie 2002.
NEN-EN 12566-1:2016: Kleine afvalwaterzuiveringsinstallaties ≤ 50 IE - Deel 1: Geprefabriceerde septictanks, versie 2016.
NEN-EN 12673:1999: Water - Gaschromatografische bepaling van een aantal geselecteerde chloorfenolen in water, versie 1999.
NEN-EN 16693:2015: Water – Bepaling van de organochloor pesticiden (OCP) in watermonsters met behulp van vaste fase extractie (SPE) met SPE-disks gecombineerd met gaschromatografie-massaspectrometrie (GC-MS), versie 2015.
NEN-EN-ISO 2813:2014: Verven en vernissen - Bepaling van de glans (spiegelende reflectie) van niet-metallieke verflagen onder 20 graden, 60 graden en 85 graden, versie 2014.
NEN-EN-ISO 5667-3:2018: Water - Monsterneming - Deel 3: Conservering en behandeling van watermonsters, versie 2018.
NEN-EN-ISO 5815-1:2019: Water - Bepaling van het biochemisch zuurstofverbruik na n dagen (BZVn) - Deel 1: Verdunning en enting onder toevoeging van allylthioureum, versie 2019.
NEN-EN-ISO 5815-2:2003: Water - Bepaling van het biochemisch zuurstofverbruik na n dagen (BZVn) - Deel 2: Methode voor onverdunde monsters, versie 2003.
NEN-EN-ISO 9377-2:2000: Water - Bepaling van de minerale-olie-index - Deel 2: Methode met vloeistofextractie en gas-chromatografie, versie 2000.
NEN-EN-ISO 9562:2004: Water - Bepaling van adsorbeerbare organisch gebonden halogenen (AOX), versie 2004;
NEN-EN-ISO 10301:1997: Water - Bepaling van zeer vluchtige gehalogeneerde koolwaterstoffen - Gaschromatografische methoden, versie 1997.
NEN-EN-ISO 10523:2012: Water - Bepaling van de pH, versie 2012;
NEN-EN-ISO 11885:2009: Water - Bepaling van geselecteerde elementen met atomaire-emissiespectrometrie met inductief gekoppeld plasma (ICP-AES), versie 2009.
NEN-EN-ISO 12846:2012: Water - Bepaling van kwik - Methode met atomaire-absorptiespectrometrie met en zonder concentratie, versie 2012.
NEN-EN-ISO 14403-1:2012: Water - Bepaling van het totale gehalte aan cyanide en het gehalte aan vrij cyanide met doorstroomanalyse (FIA en CFA) - Deel 1: Methode met doorstroominjectie analyse (FIA), versie 2012.
NEN-EN-ISO 14403-2:2012: Water - Bepaling van het totale gehalte aan cyanide en het gehalte aan vrij cyanide met doorstroomanalyse (FIA en CFA) - Deel 2: Methode met continu doorstroomanalyse (CFA), versie 2012.
NEN-EN-ISO 15587-1:2002: Water - Ontsluiting voor de bepaling van geselecteerde elementen in water - Deel 1: Koningswater ontsluiting, versie 2002.
NEN-EN-ISO 15587-2:2002: Water - Ontsluiting voor de bepaling van geselecteerde elementen in water - Deel 2: Ontsluiting met salpeterzuur, versie 2002.
NEN-EN-ISO 15680:2003: Water – Gaschromatografische bepaling van een aantal monocyclische aromatische koolwaterstoffen, naftaleen en verscheidene gechloreerde verbindingen met 'purge-and-trap' en thermische desorptie, versie 2003.
NEN-EN-ISO 15682:2001: Water - Bepaling van het gehalte aan chloride met doorstroomanalyse (CFA en FIA) en fotometrische of potentiometrische detectie, versie 2001.
NEN-EN-ISO 15913:2003: Water - Bepaling van geselecteerde fenoxyalkaanherbicide, inclusief bentazonen en hydroxybenzonitrillen met gaschromatografie en massaspectrometrie na vastefase-extractie en derivatisering, versie 2003.
NEN-EN-ISO 17294-2:2016: Water - Toepassing van massaspectrometrie met inductief gekoppeld plasma - Deel 2: Bepaling van geselecteerde elementen inclusief uranium isotopen, versie 2016.
NEN-EN-ISO 17852:2008: Water - Bepaling van kwik - Methode met atomaire fluorecentiespectometrie, versie 2008.
NEN-EN-ISO 17993:2004: Water - Bepaling van 15 polycyclische aromatische koolwaterstoffen (PAK) in water met HPLC met fluorescentiedetectie na vloeistof-vloeistof extractie, versie 2004.
NEN-ISO 15705:2003: Water - Bepaling van het chemisch zuurstofverbruik (ST-COD) - Kleinschalige gesloten buis methode, versie 2003.
NEN-ISO 15923-1:2013: Waterkwaliteit - Bepaling van de ionen met een discreet analysesysteem en spectrofotometrische detectie - Deel 1: Ammonium, chloride, nitraat, nitriet, ortho-fosfaat, silicaat en sulfaat, versie 2013.
het ontplooien van activiteiten op een agrarisch bouwvlak die niet rechtstreeks de uitoefening van de agrarische bedrijfsvoering betreffen.
parkeernormen gepubliceerd op 19 april 2024 en in werking getreden op 20 april 2024.
voorzieningen ten behoeve van algemeen nut in ruime zin zoals: voorzieningen / installaties ten behoeve van gas, water en elektriciteit, signaalverdeling, telecommunicatieverkeer, waterzuivering, waterbeheersing, waterhuishouding, vuil- en afvalverwerking, compostering, wijkverwarming, milieuvoorzieningen e.d.
activiteit, bedoeld in artikel 8.4, onder a tot en met e, van dit omgevingsplan.
omgevingsplanactiviteit bestaande uit het bouwen van een bouwwerk en het in stand houden en gebruiken van het te bouwen bouwwerk.
omgevingsplanactiviteit bestaande uit het verrichten van activiteiten in, aan, op of bij een gemeentelijk monument of een voorbeschermd gemeentelijk monument.
omgevingsplanactiviteit bestaande uit het geheel of gedeeltelijk afbreken van een bouwwerk.
omgevingsplanactiviteit slopen binnen een rijksbeschermd stads- of dorpsgezicht.
omgevingsplanactiviteit slopen karakteristieke bouwwerken.
omgevingsplanactiviteit bestaande uit het wijzigen van het bestaand gebruik van gronden of bouwwerken.
Regeling van 11 november 2019, houdende regels over het beschermen en benutten van de fysieke leefomgeving, met inbegrip van wijzigingen die nadien zijn aangebracht.
omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit bouwwerken, bedoeld in artikel 5.8 van dit omgevingsplan.
woonruimte (kamer) in een (deel van een) gebouw, die door de aard van de inrichting en het gebruik het privédomein van de bewoner is, die (mede) is aangewezen op het gebruik van gezamenlijke wezenlijke voorzieningen elders in dat (deel van het) gebouw.
een bedrijf hoofdzakelijk gericht op het verstrekken van logies voor langere tijd met als nevenactiviteiten het verstrekken van maaltijden en/of dranken aan logerende gasten.
detailhandel in goederen die ter plaatse worden vervaardigd, bewerkt of hersteld, waarbij de detailhandelsfunctie ondergeschikt is aan de productiefunctie.
een voor het publiek toegankelijke besloten ruimte waarin tegen vergoeding seksuele handelingen worden verricht.
voor het projectgebied de Kempen geldende onderzoeksprotocol, versie juni 2019.
een gebouw of woning (geen woonkeet en geen caravan of andere constructie op wielen zijnde) bedoeld voor recreatief gebruik in de vorm van recreatief nachtverblijf voor recreanten, die hun hoofdverblijf elders hebben.
een bedrijf uitsluitend gericht op het verstrekken van maaltijden voor consumptie ter plaatse, met als nevenactiviteit het verstrekken van dranken.
ruimtelijk besluit of ruimtelijke besluiten, bedoeld in artikel 22.1, onder a, van de Omgevingswet, die bij wijze van overgangsrecht als tijdelijk deel zijn van dit omgevingsplan, totdat deze bij wijzigingsbesluit voor een locatie zijn vervallen.
een voor het publiek toegankelijke besloten ruimte waarin bedrijfsmatig, of in de omvang alsof zij bedrijfsmatig was, seksuele handelingen worden verricht, of vertoningen van erotische/pornografische aard plaatsvinden.
Onder seksinrichting wordt in ieder geval verstaan: een prostitutiebedrijf, alsmede een erotische massagesalon, een seksbioscoop, seksautomatenhal, sekstheater of een parenclub, al dan niet in combinatie met elkaar.
een uitstallingsruimte van groothandels - of productiebedrijven ten behoeve van wederverkopers of afnemers voor het gebruik in eigen bedrijf of instelling.
perceel of deel van een perceel waar geen gewassen worden of zullen worden geteeld voor eigen consumptie en waar geen beweiding van landbouwhuisdieren plaatsvindt.
een permanent kampeermiddel in de vorm van een caravan, die als een gebouw valt aan te merken.
a. voor een bouwwerk waarvan de hoofdtoegang direct aan de weg grenst: de hoogte van de weg ter plaatse van die hoofdtoegang;
b. voor een bouwwerk waarvan de hoofdtoegang niet direct aan de weg grenst: de hoogte van het terrein ter plaatse van die hoofdtoegang bij voltooiing van de bouw.
overgenomen uit bruidsschat (dit was: 0.30 m boven de kruin van de weg).
besluit tot wijziging van dit omgevingsplan waarvoor toepassing is gegeven aan artikel 11.1, tweede lid, Besluit elektronische publicaties.
voorzieningen in, op of boven de grond, die door agrarische bedrijven met plantaardige teelten worden gebruikt om de productie onder meer gecontroleerde omstandigheden te laten plaatsvinden; te onderscheiden zijn de volgende categorieën:
laag/ tijdelijk: teeltondersteunende voorzieningen met een hoogte van maximaal 1,5 m, uitsluitend toegestaan zolang de teelt het vereist met een maximum van 6 maanden, bijvoorbeeld insectengaas, afdekfolies, acryldoek, lage tunnels;
laag/ permanent: teeltondersteunende voorzieningen met een bouwhoogte van maximaal 1,5 m en met een permanent karakter, bijvoorbeeld containervelden;
hoog/ tijdelijk: teeltondersteunende voorzieningen met een bouwhoogte van maximaal 3,5 m, uitsluitend toegestaan zolang de teelt het vereist met een maximum van 6 maanden, bijvoorbeeld menstoegankelijke wandelkappen, schaduwhallen en hagelnetten;
hoog/ permanent: teeltondersteunende voorzieningen met een bouwhoogte van maximaal 2,5 m met een permanent karakter, bijvoorbeeld stellingenteelt (bakken in stellingen, regenkappen) en teeltondersteunende kassen;
overig: vraatnetten, boomteelthekken.
een kwekerij en/of een verkoopplaats waar artikelen voor verwerking/gebruik in tuin en huis, daaronder ook begrepen dierbenodigdheden voor huisdieren, direct aan particulieren ter verkoop worden aangeboden, van welke verkoopplaats een koffiehoek deel kan uitmaken ter ondersteuning van de tuincentrumfunctie.
de bouwlaag respectievelijk bouwlagen die boven de begane grondbouwlaag gelegen is/zijn.
de voor het publiek zichtbare en toegankelijke (besloten) winkelruimte ten behoeve van de detailhandel.
de hoogte van de afgewerkte begane grondvloer.
de naar de weg of aan het openbaar gebied gekeerde gevel van een gebouw of, indien het een gebouw betreft van meer dan één naar de weg of het openbaar gebied gekeerde gevel, de gevel die door zijn aard, functie, constructie dan wel gelet op uitstraling ervan als belangrijkste gevel kan worden aangemerkt.
de denkbeeldige lijn die strak langs de voorgevel wordt getrokken tot aan de zijdelingse perceelsgrenzen.
concentratie aan verontreinigende stof waarboven er sprake is van verontreiniging van het grondwater;
Besluit over de aanleg van een distributienet voor warmte in een bepaald gebied, waarin voor een periode van ten hoogste 10 jaar, uitgaande van het voor die periode geplande aantal aansluitingen op dat distributienet, de mate van energiezuinigheid en bescherming van het milieu, gebaseerd op de energiezuinigheid van dat distributienet en het opwekkingsrendement van de over dat distributienet getransporteerde warmte, bij aansluiting op dat distributienet is opgenomen.
al het oppervlaktewater zoals sloten, greppels, (infiltratie)vijvers, kanalen, beken en andere waterlopen, ook als deze incidenteel of structureel droogvallen.
voorziening voor het tijdelijk vasthouden van regenwater dat afstroomt vanaf de oppervlakte van een bouwwerk.
voorzieningen die nodig zijn ten behoeve van een goede wateraanvoer, waterafvoer, waterberging, hemelwaterinfiltratie en waterkwaliteit (zoals duikers, stuwen, infiltratievoorzieningen, gemalen, inlaten, sloten, greppels en vijvers, ook als deze incidenteel of structureel droogvallen etc.).
een gebouw, dat een ruimte omvat, welke door zijn indeling kennelijk bedoeld is te worden gebruikt voor de detailhandel.
een complex van ruimten, uitsluitend bedoeld voor de huisvesting van één afzonderlijk huishouden, dan wel voor de huisvesting van maximaal twee personen die geen gezamenlijk huishouden voeren. Een woonwagen wordt niet tot een woning gerekend.
PM begrip wonen opnemen?
een gebouw, dat één woning omvat, dan wel twee of meer naast elkaar en/of geheel of gedeeltelijk boven elkaar gelegen woningen omvat en dat qua uiterlijke verschijningsvorm als een eenheid beschouwd kan worden.
een op traditionele wijze gebouwd voor bewoning bestemd hoofdgebouw dat is geplaatst op een standplaats.
restproduct van de thermische zinkertsverwerkende bedrijven of voormalige thermische zinkertsverwerkende bedrijven in de Nederlandse en Belgische Kempen.
gebied waarbij zinkassen in de bodem aanwezig zijn of waarbij de bodem verontreinigd is geraakt door de aanwezigheid van zinkassen in het verleden.
/join/id/regdata/gm0772/2024/d086906d98574248b0ae3f0e0393c3a6/nld@2024‑12‑17;13415820
/join/id/regdata/gm0772/2024/12c8ff3bea3f49d5a60cbed17af019b4/nld@2024‑12‑17;13415820
/join/id/regdata/gm0772/2024/d0b3e2de93354977b2a481941306b203/nld@2024‑12‑17;13415820
/join/id/regdata/gm0772/2024/40b7b4e6c15d43cfa8fb8088d84915b4/nld@2024‑12‑17;13415820
/join/id/regdata/gm0772/2024/b76baa22ea45491fad516b5547ed9c0d/nld@2024‑12‑17;13415820
/join/id/regdata/gm0772/2024/513071ee205a44f6a7d7bec6da97fb27/nld@2024‑12‑17;13415820
/join/id/regdata/gm0772/2024/f319e24305eb459180f03c95989cd2cc/nld@2024‑12‑17;13415820
/join/id/regdata/gm0772/2024/b7b69b32008a4e0ca8198c617d774515/nld@2024‑12‑17;13415820
/join/id/regdata/gm0772/2024/9db588eb0c894de4be3d1cfb520dd490/nld@2024‑12‑17;13415820
/join/id/regdata/gm0772/2024/fc13332513da405c8797fba9f0762825/nld@2024‑12‑17;13415820
/join/id/regdata/gm0772/2024/186c6730076049ed913cce0c2e1106e5/nld@2024‑12‑17;13415820
/join/id/regdata/gm0772/2024/9717036c93cf4d51b086248e116ec44b/nld@2024‑12‑17;13415820
/join/id/regdata/gm0772/2024/5e30638289fc43b2b6870287e597021a/nld@2024‑12‑17;13415820
/join/id/regdata/gm0772/2024/865bcb27238f4abfb8d143b92809558f/nld@2024‑12‑17;13415820
/join/id/regdata/gm0772/2024/375e91736fb04cf6b34f0dcdbc580ce6/nld@2024‑12‑17;13415820
/join/id/regdata/gm0772/2024/6d3a63af03454aff83e543b31b06a711/nld@2024‑12‑17;13415820
/join/id/regdata/gm0772/2024/10d4a736aed842d189592a7a5b478356/nld@2024‑12‑17;13415820
/join/id/regdata/gm0772/2024/0532658ffcd44503b807c33a786aba80/nld@2024‑12‑17;13415820
/join/id/regdata/gm0772/2024/68d544b612444e459db0bc514b960d77/nld@2024‑12‑17;13415820
/join/id/regdata/gm0772/2024/4746140942f5455786c0bdcebb6d8b31/nld@2024‑12‑17;13415820
/join/id/regdata/gm0772/2024/32a050ea17034472a333fa94c9cccfd4/nld@2024‑12‑17;13415820
/join/id/regdata/gm0772/2024/045ec76c138d41d0ba7a30f3fb1c13b4/nld@2024‑12‑17;13415820
/join/id/regdata/gm0772/2024/08d031a3060f4b7f8e062923ad2bf410/nld@2024‑12‑17;13415820
/join/id/regdata/gm0772/2024/8e559c884a3c4d3a903321b6eb28928d/nld@2024‑12‑17;13415820
/join/id/regdata/gm0772/2024/dd43b2c14d6c4504b738aa80000a776f/nld@2024‑12‑17;13415820
/join/id/regdata/gm0772/2024/948105daa5114452bc78ffb53e51f1df/nld@2024‑12‑17;13415820
/join/id/regdata/gm0772/2024/65c31a30ed8d4ab1a3a507140a86bad0/nld@2024‑12‑17;13415820
/join/id/regdata/gm0772/2024/93bb20df981146cf861ac1933a602394/nld@2024‑12‑17;13415820
/join/id/regdata/gm0772/2024/8968f0f739ed4958a71446daee1bb443/nld@2024‑12‑17;13415820
/join/id/regdata/gm0772/2024/443bade222054f94aa87e43845eca70a/nld@2024‑12‑17;13415820
/join/id/regdata/gm0772/2024/6c0183d38a8d4eacafd40ca7700216a4/nld@2024‑12‑17;13415820
/join/id/regdata/gm0772/2024/d4013ccfe7dd4fa1b68f76046312543e/nld@2024‑12‑17;13415820
/join/id/regdata/gm0772/2024/61e2828574df43be963a742f9c1750cd/nld@2024‑12‑17;13415820
/join/id/regdata/gm0772/2024/3bea26add2e848e0a5027d3974bf0fd1/nld@2024‑12‑17;13415820
/join/id/regdata/gm0772/2024/1f0a10c733ca403b9bc7f7b746925d5e/nld@2024‑12‑17;13415820
/join/id/regdata/gm0772/2024/9e82d7f7af5f446084b5401fd998ffe3/nld@2024‑12‑17;13415820
/join/id/regdata/gm0772/2024/fcf26234c0944a8caeefb32ab8c81a60/nld@2024‑12‑17;13415820
/join/id/regdata/gm0772/2024/8e0fd0f19d99494b960b0b62c507d27f/nld@2024‑12‑17;13415820
/join/id/regdata/gm0772/2024/05b7692fc56e46c8afe6b1813d1c7c92/nld@2024‑12‑17;13415820
/join/id/regdata/gm0772/2024/259524344bc147718eac9c84f1094d0b/nld@2024‑12‑17;13415820
/join/id/regdata/gm0772/2024/c8f898628c6c4e26a25676122de93de2/nld@2024‑12‑17;13415820
/join/id/regdata/gm0772/2024/fa780def67a94a0888f6b4e14bffe6dd/nld@2024‑12‑17;13415820
/join/id/regdata/gm0772/2024/0b7db965ac60438c907ed21d8dac45e9/nld@2024‑12‑17;13415820
/join/id/regdata/gm0772/2024/fc1cb515628b4c7c8dfd8a454d7d4b96/nld@2024‑12‑17;13415820
/join/id/regdata/gm0772/2024/e61c3e63be5340db885b25465f646614/nld@2024‑12‑17;13415820
/join/id/regdata/gm0772/2024/dbff411488014559be4b75a002e38b8a/nld@2024‑12‑17;13415820
/join/id/regdata/gm0772/2024/f974057251804c1bbdfe53d79d4ce1c5/nld@2024‑12‑17;13415820
/join/id/regdata/gm0772/2024/4a015cae18234dd09d7bf22192c8ebc3/nld@2024‑12‑17;13415820
/join/id/regdata/gm0772/2024/bd9b530e2d364baa9f3fa18ab8811f4c/nld@2024‑12‑17;13415820
/join/id/regdata/gm0772/2024/45593686c48544ef899819ec96cf2741/nld@2024‑12‑17;13415820
/join/id/regdata/gm0772/2024/3a36406035ef4b64b50c6c1d9f8dac65/nld@2024‑12‑17;13415820
/join/id/regdata/gm0772/2024/779ece24a05a4ee5934e29820a8ab7aa/nld@2024‑12‑17;13415820
/join/id/regdata/gm0772/2024/328a07a5d66849ffa0d964463778f4eb/nld@2024‑12‑17;13415820
/join/id/regdata/gm0772/2024/9fc71ab0172b4695a651e5c2ede6ef16/nld@2024‑12‑17;13415820
/join/id/regdata/gm0772/2024/95fcca57db0e46f59af29897ffd2ec18/nld@2024‑12‑17;13415820
/join/id/regdata/gm0772/2024/e1daed53809449f1bc09d42294147725/nld@2024‑12‑17;13415820
/join/id/regdata/gm0772/2024/d285f0e482044b04b90546e07fa14f3e/nld@2024‑12‑17;13415820
/join/id/regdata/gm0772/2024/bc113fe2d75e46808cd49ae2e898be0f/nld@2024‑12‑17;13415820
/join/id/regdata/gm0772/2024/00d95c7661554afd87d02c7221dbbfe4/nld@2024‑12‑17;13415820
/join/id/regdata/gm0772/2024/1b1a252d314447bda38ab823e6b16a7b/nld@2024‑12‑17;13415820
/join/id/regdata/gm0772/2024/a3f3bd0476e948b4924b47eb400e46e4/nld@2024‑12‑17;13415820
/join/id/regdata/gm0772/2024/8155d7a26849404aa8a2df6e491a0bf6/nld@2024‑12‑17;13415820
/join/id/regdata/gm0772/2024/320894afa2b941ddae35f558131af8b6/nld@2024‑12‑17;13415820
/join/id/regdata/gm0772/2024/3a392e9fdfbb4b8189986ca5bbf5e6bc/nld@2024‑12‑17;13415820
/join/id/regdata/gm0772/2024/06164eae34c041289cd095fa9ce025c0/nld@2024‑12‑17;13415820
/join/id/regdata/gm0772/2024/6a41472644e24b4b8efc9e4d5144cc8f/nld@2024‑12‑17;13415820
/join/id/regdata/gm0772/2024/f3a70afdc7364ed9b8bdf171fe03d231/nld@2024‑12‑17;13415820
/join/id/regdata/gm0772/2024/ae1c9ca97705437086b54a6d2e4ed38c/nld@2024‑12‑17;13415820
/join/id/regdata/gm0772/2024/ae67438b0fd1415ab260467af0fd25c8/nld@2024‑12‑17;13415820
/join/id/regdata/gm0772/2024/b18cb2b12aae42d5bac5806698323f01/nld@2024‑12‑17;13415820
/join/id/regdata/gm0772/2024/d2b12d5c1e1a49d7bddfaa96dda800d8/nld@2024‑12‑17;13415820
/join/id/regdata/gm0772/2024/d115abdfdb514e6c80aa1d7d26c05835/nld@2024‑12‑17;13415820
/join/id/regdata/gm0772/2024/8e8678440c704b1f820083f5e63c6421/nld@2024‑12‑17;13415820
/join/id/regdata/gm0772/2024/5963aeca62734486aeea3cb892d68945/nld@2024‑12‑17;13415820
/join/id/regdata/gm0772/2024/0ee53b61271b4b58ba878f6963ebcfdc/nld@2024‑12‑17;13415820
/join/id/regdata/gm0772/2024/c26582afb19747fcaec29c83c3193687/nld@2024‑12‑17;13415820
/join/id/regdata/gm0772/2024/ebe39a0162c048ebae03cc2b03fd21e2/nld@2024‑12‑17;13415820
/join/id/regdata/gm0772/2024/de7b1aa8bf7248e79110930f09b5d775/nld@2024‑12‑17;13415820
/join/id/regdata/gm0772/2024/6a02cb594db14bd1ad8517e1a25f2744/nld@2024‑12‑17;13415820
/join/id/regdata/gm0772/2024/61609d403f12481ea760d25aca39e481/nld@2024‑12‑17;13415820
/join/id/regdata/gm0772/2024/70bf910b073543e7aaab011dff2ba649/nld@2024‑12‑17;13415820
/join/id/regdata/gm0772/2024/9fb3bfe25ec54ac5bed0f738892c10a5/nld@2024‑12‑17;13415820
/join/id/regdata/gm0772/2024/071840531ca0417d9d2f92cb49b686e7/nld@2024‑12‑17;13415820
/join/id/regdata/gm0772/2024/0d1ccdb7b396488a9503414e33416da9/nld@2024‑12‑17;13415820
/join/id/regdata/gm0772/2024/db6fe8e264c74882ba89af8c710fded3/nld@2024‑12‑17;13415820
/join/id/regdata/gm0772/2024/d9a097e448f84c359e6782f7ff6b2f63/nld@2024‑12‑17;13415820
/join/id/regdata/gm0772/2024/3e820543a11e4d0e9aad0ef0be40cb20/nld@2024‑12‑17;13415820
/join/id/regdata/gm0772/2024/3a470c24fc064e66902f569c061bb6c3/nld@2024‑12‑17;13415820
/join/id/regdata/gm0772/2024/798d626517bb4695a9700395d8d5e734/nld@2024‑12‑17;13415820
/join/id/regdata/gm0772/2024/6f9db15956794914b6e1ea2bd4dd7c01/nld@2024‑12‑17;13415820
/join/id/regdata/gm0772/2024/b6e88c0d730b426db5df142e870bebbd/nld@2024‑12‑17;13415820
/join/id/regdata/gm0772/2024/01f314459a1a4b56ba3a9d75ceb105cb/nld@2024‑12‑17;13415820
/join/id/regdata/gm0772/2024/74dcca430a7c4a949dc6197ccefb4402/nld@2024‑12‑17;13415820
/join/id/regdata/gm0772/2024/f563b95bbab64729812d4e1ccd020a6a/nld@2024‑12‑17;13415820
/join/id/regdata/gm0772/2024/10f7643b90bb43d79b3f27ea88bdf48f/nld@2024‑12‑17;13415820
/join/id/regdata/gm0772/2024/8dc5e605d03b463b845d9be0cdff2cc8/nld@2024‑12‑17;13415820
/join/id/regdata/gm0772/2024/96af306695d2461b807a44ea8be48c1c/nld@2024‑12‑17;13415820
/join/id/regdata/gm0772/2024/40df6aec4e884c84a6c13872ece7755f/nld@2024‑12‑17;13415820
/join/id/regdata/gm0772/2024/73ac3554c7b74c17bd4614def8881e98/nld@2024‑12‑17;13415820
/join/id/regdata/gm0772/2024/fb7234bb3230470a861729b0115792d8/nld@2024‑12‑17;13415820
/join/id/regdata/gm0772/2024/70131200172b4fd7b17ba0d2daffd4d6/nld@2024‑12‑17;13415820
/join/id/regdata/gm0772/2024/940e4bbb013940db9f131b70630d5697/nld@2024‑12‑17;13415820
/join/id/regdata/gm0772/2024/6318d1500a9147b2ae471a9a7f1e4d95/nld@2024‑12‑17;13415820
/join/id/regdata/gm0772/2024/04196ae005d44416b7b5cf165601d9fa/nld@2024‑12‑17;13415820
/join/id/regdata/gm0772/2024/4affee9aa2144f419020cd19cfeb0ba4/nld@2024‑12‑17;13415820
/join/id/regdata/gm0772/2024/fb23477249bd49afa52cbedec6921a66/nld@2024‑12‑17;13415820
/join/id/regdata/gm0772/2024/15169fd7e5fe469fb7c084c1d46022e1/nld@2024‑12‑17;13415820
/join/id/regdata/gm0772/2024/3f90af89c9c8429f9b5157aa78fd7c32/nld@2024‑12‑17;13415820
/join/id/regdata/gm0772/2024/ccf3c8bc4bcc44309860dc4335614e6b/nld@2024‑12‑17;13415820
/join/id/regdata/gm0772/2024/949b7a0eebb74ee39722c280ed3baf09/nld@2024‑12‑17;13415820
/join/id/regdata/gm0772/2024/1306d978ae20460086fc8dc500ef864f/nld@2024‑12‑17;13415820
/join/id/regdata/gm0772/2024/9cee8c3a166b4b139acd939dfb73d8b3/nld@2024‑12‑17;13415820
/join/id/regdata/gm0772/2024/a1d105e6207e4998a60a657a2941c328/nld@2024‑12‑17;13415820
/join/id/regdata/gm0772/2024/5c441ac77f54461c920f2641674c5478/nld@2024‑12‑17;13415820
/join/id/regdata/gm0772/2024/6028b4d6d23a4da682878c58e982e389/nld@2024‑12‑17;13415820
/join/id/regdata/gm0772/2024/722615c48d064f92bd628bafff26b900/nld@2024‑12‑17;13415820
/join/id/regdata/gm0772/2024/77e44c7325e74f2b975cb00bb87b3d93/nld@2024‑12‑17;13415820
/join/id/regdata/gm0772/2024/d01105e251304341b339324165ffe4c5/nld@2024‑12‑17;13415820
/join/id/regdata/gm0772/2024/5675a23360984aa5a3825828e5a6e4df/nld@2024‑12‑17;13415820
/join/id/regdata/gm0772/2024/d39873b9723e4057a8863d6969a070f5/nld@2024‑12‑17;13415820
/join/id/regdata/gm0772/2024/8a90c20c0432417ab36f8e919f2609d5/nld@2024‑12‑17;13415820
/join/id/regdata/gm0772/2024/8758b835eea945b5b8ea8b8c51fb2ec0/nld@2024‑12‑17;13415820
/join/id/regdata/gm0772/2024/e3d5d390df034c9e81b910aac987e9d5/nld@2024‑12‑17;13415820
/join/id/regdata/gm0772/2024/388b9f7eeb1349819afdc4e3cf097781/nld@2024‑12‑17;13415820
/join/id/regdata/gm0772/2024/616a7e5cbe32485aae336edb73296db2/nld@2024‑12‑17;13415820
/join/id/regdata/gm0772/2024/5f03b36188384d74b5f87a411a5f1a41/nld@2024‑12‑17;13415820
/join/id/regdata/gm0772/2024/cca60aa563a44510921b952fad970960/nld@2024‑12‑17;13415820
/join/id/regdata/gm0772/2024/3ce8807f33fd430cbba37b8c3c3532bd/nld@2024‑12‑17;13415820
/join/id/regdata/gm0772/2024/2484bbbf935d4c399b2c949b11d55617/nld@2024‑12‑17;13415820
/join/id/regdata/gm0772/2024/ecda2cb2f36d45119eca337fde16be3d/nld@2024‑12‑17;13415820
/join/id/regdata/gm0772/2024/fbd0d6925b834066b02fa751e47bb2d8/nld@2024‑12‑17;13415820
/join/id/regdata/gm0772/2024/4a2a8a58c4b843b984df4e9d14bd71f9/nld@2024‑12‑17;13415820
ZZZZZZZZZ
Het opschrift van toelichting 'Toelichting' wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
AAAAAAAAAA
Voor artikelgewijzetoelichting 'Artikelsgewijze Toelichting' wordt een algemenetoelichting ingevoegd, luidende:
Op 1 januari 2024 is de Omgevingswet (hierna Ow) in werking getreden. Met de Ow wordt het accent verlegd van behoud en bescherming in de fysieke leefomgeving, naar het bieden van ruimte voor ontwikkeling in die fysieke leefomgeving. De Ow verplicht gemeenten om de regels over deze fysieke leefomgeving en over activiteiten die gevolgen hebben of kunnen hebben voor de fysieke leefomgeving op te nemen in één instrument: het omgevingsplan.
Maar alleen het opnemen van de regels zou mogelijk onduidelijkheden laten voor de (rechts)praktijk en iedereen die met het omgevingsplan te maken krijgt. Daarnaast wordt uit de regels niet duidelijk welk doel wordt gediend en welke afwegingen zijn gemaakt. Om aan te geven welke afwegingen gemaakt zijn en ter onderbouwing van de gemaakte keuzes gaan de regels van het omgevingsplan (het juridische deel) vergezeld van een toelichting op zowel de gekozen systematiek als op de inhoud.
De keuze is gemaakt om deze toelichting op te delen in een algemeen deel en een artikelsgewijs gedeelte. In het algemene deel worden algemene uitgangspunten, doelen en principes worden toegelicht. In het artikelsgewijze deel (voor zover nodig) wordt per artikel uitgelegd wat de concrete strekking ervan is. De volgende paragraaf gaat dieper in op de strekking van het algemene en het artikelsgewijze deel.
Zoals hiervoor genoemd bestaat de toelichting van het omgevingsplan uit een algemeen deel en een artikelsgewijs gedeelte.
Het algemene deel licht allerlei algemene uitgangspunten, doelen en principes met betrekking tot de regels toe. Ook bevat de toelichting in zijn algemeenheid een beschrijving hoe aan het gemeentelijk beleid en de landelijke wet- en regelgeving uitvoering wordt gegeven. Hierbij wordt ook op hoofdlijnen ingegaan op het juridisch en beleidsmatig instrumentarium op basis van de Ow, ook wel aangeduid als de kerninstrumenten. De achtergrond die in de algemene toelichting wordt beschreven, is dus een toelichting op de gemaakte keuzes, maar vormt ook de juridische onderbouwing ervan.
Het artikelsgewijze deel legt (voor zover nodig) per artikel uit wat de concrete strekking ervan is en met het oog op welke specifieke doelen de regels in het artikel zijn gesteld. Ook geeft het uitleg over de desbetreffende regels voor de rechtspraktijk, waarbij geldt dat bij discrepanties tussen wettekst en toelichting, de rechter aan de wetsartikelen meer waarde toekent. In sommige gevallen bevat die artikelsgewijze uitleg ook een juridische of beleidsmatige onderbouwing. Een beschrijving van het achterliggend kader kan achterwege blijven. Dat is immers al gegeven in het algemene deel van de toelichting en daar leent de artikelsgewijze toelichting zich juist vanwege die artikelsgewijze opzet ook niet goed voor.
Naast deze inleiding beslaat het algemeen deel van deze toelichting het juridisch en beleidsmatig instrumentarium op basis van de Ow, ook wel aangeduid als de kerninstrumenten (hoofdstuk 2) en een specifieke toelichting van het belangrijkste instrument, namelijk het omgevingsplan (hoofdstuk 3).
Bij het lezen van het omgevingsplan en de toelichting is het van belang op te merken dat de toelichting weliswaar een toelichting op en onderbouwing van de regels bevat, maar dat de toelichting niet altijd de volledige bestuurlijke en juridische onderbouwing van de besluiten waarmee het omgevingsplan tot stand wordt gebracht en wordt gewijzigd bevat. Daarvoor dient de motivering van het besluit tot wijziging van het omgevingsplan.
Daarna volgt het artikelsgewijze deel, waarbij per artikel van het omgevingsplan een artikelsgewijze toelichting is opgenomen. Deze artikelsgewijze toelichting is te vinden in het Digitaal Stelsel Omgevingswet (hierna DSO). In het algemeen deel onder hoofdstuk 3.6 wordt de werking van het DSO in relatie tot het omgevingsplan nader toegelicht.
Met de Ow is een lang wetgevingstraject afgerond waarmee een grote wijziging in het omgevingsrecht is gerealiseerd. De Ow gaat over de fysieke leefomgeving en over activiteiten die gevolgen (kunnen) hebben voor die fysieke leefomgeving.
De Ow heeft, onder het motto “ruimte voor ontwikkeling, waarborgen voor kwaliteit”, als algemeen maatschappelijk doel om een goede balans te vinden tussen het bereiken en in stand houden van een goede omgevingskwaliteit en gebruik en ontwikkeling van die fysieke leefomgeving.
De wetgever heeft vier specifieke verbeterdoelen voor ogen met de Ow:
Het vergroten van de inzichtelijkheid, de voorspelbaarheid en het gebruiksgemak van het omgevingsrecht;
Het bewerkstelligen van een samenhangende benadering van de fysieke leefomgeving in beleid, besluitvorming en regelgeving;
Het vergroten van de bestuurlijke afwegingsruimte door een actieve en flexibele aanpak mogelijk te maken voor het bereiken van doelen voor de fysieke leefomgeving;
Het versnellen en verbeteren van besluitvorming over projecten in de fysieke leefomgeving.
De Ow bundelt de voor 1 januari 2024 versnipperde wetgeving en regels voor onder meer ruimte, bouwen, wonen, infrastructuur, milieu, natuur, erfgoed en water. De stelselherziening heeft, gelet op de verbeterdoelen, daarnaast tot doel te zorgen voor een meer geïntegreerde besluitvorming, kortere procedures, het reguleren van activiteiten zoveel mogelijk met behulp van algemene regels en gebiedsgericht maatwerk.
Een en ander zal moeten leiden tot een fysieke leefomgeving, ten aanzien waarvan de houding tot nieuwe ontwikkelingen of activiteiten door overheden zal worden gekenmerkt door het adagium “van nee, tenzij, naar ja, mits”.
De Ow zal zich de komende jaren, onder meer door verdere wetsaanpassingen en jurisprudentie verder gaan ontwikkelen tot een juridisch stelsel van beleid, regels en procedures die op een aantal onderdelen uiterlijk voor 1‑1‑2032 afgerond dienen te zijn.
De Ow heeft voor alle overheden (Rijk, provincies, waterschappen, gemeenten), belast met taken en bevoegdheden op het gebied van de fysieke leefomgeving, gevolgen. De overheden zullen hun taken moeten uitvoeren met het oog op de maatschappelijke doelen waarop de Ow is gericht.
Rijk, provincies, waterschappen en gemeenten moeten, in het kader van de gedecentraliseerde eenheidsstaat, ook rekening met elkaar houden bij hun taakuitoefening.
Als hoofdregel (“decentraal, tenzij”) geldt op basis van de Ow dat de uitoefening van taken en bevoegdheden in het kader van de algemene zorg voor de fysieke leefomgeving primair bij de gemeente ligt. Rijk of provincies hebben wel de mogelijkheid om de gemeentelijke bevoegdheidsuitoefening te sturen, bijvoorbeeld met specifieke beheerstaken in de Ow of uniforme landelijke algemene regels voor activiteiten of instructieregels.
In dit algemene deel van de toelichting wordt op hoofdlijnen ingegaan op het juridisch en beleidsmatig instrumentarium op basis van de Ow, ook wel aangeduid als de kerninstrumenten.
Op het belangrijkste kerninstrument, het omgevingsplan, wordt in het volgende hoofdstuk van deze algemene toelichting specifieker ingegaan, omdat het om de wijziging van het omgevingsplan gemeente Eindhoven gaat.
De Ow kent de volgende zes kerninstrumenten:
1. Algemene rijksregels
In de algemene rijksregels staan in de eerste plaats de regels die nodig zijn voor de werking van het stelsel van de Omgevingswet. Deze regels vormen de grondslag voor de instrumenten, en de taken en bevoegdheden van overheden. De regels bevatten ook de normen voor de kwaliteit van de leefomgeving die het Rijk stelt in omgevingswaarden. Verder gaat het om procedurele regels die gelden voor de instrumenten van de wet. Deze regels staan in de Omgevingswet en het Omgevingsbesluit. Daarnaast staan in de algemene rijksregels de regels van het Rijk die van invloed zijn op het beleid van decentrale overheden. Bijvoorbeeld de instructieregels in het Besluit kwaliteit leefomgeving (Bkl). Het Besluit activiteiten leefomgeving (Bal) en het Besluit bouwwerken leefomgeving (Bbl) bevatten algemene en direct werkende rijksregels voor resp. milieubelastende- en bouwactiviteiten in de leefomgeving.
2. Projectbesluit
Het projectbesluit is een uniforme procedure voor besluitvorming over complexe projecten van het Rijk, een provincie of een waterschap. Bijvoorbeeld de aanleg van een weg, windmolenpark of natuurgebied. De gemeente heeft geen bevoegdheid tot het nemen van een projectbesluit.
3. Omgevingsvisie
De omgevingsvisie is een samenhangend, strategisch plan over de leefomgeving. Dit plan richt zich op de hele fysieke leefomgeving en houdt rekening met alle ontwikkelingen in een gebied. Het Rijk, de provincie en de gemeente stellen elk een omgevingsvisie vast voor hun hele grondgebied. De omgevingsvisie van de gemeente Eindhoven is door de raad vastgesteld.
4. Omgevingsprogramma
Het programma bevat maatregelen om de leefomgeving te beschermen, te beheren, te gebruiken en te ontwikkelen. Het doel van een programma kan ook zijn om aan omgevingswaarden te voldoen. Het programma richt zich op een onderwerp, een bepaalde bedrijfssector of een gebied en wordt vastgesteld door het college van burgemeester en wethouders. Verschillende overheden kunnen ook samen een programma opstellen. Voor sommige onderwerpen verplicht de Omgevingswet de overheid een programma op te stellen.
5. Omgevingsvergunning
Veel initiatieven van burgers en bedrijven hebben gevolgen voor de leefomgeving. Voor de meeste daarvan gelden algemene regels. Soms is een vergunning (of een melding) nodig. Bijvoorbeeld voor het verbouwen van een rijksmonument. De overheid toetst vooraf, naar aanleiding van een aanvraag, of dat mag. De toetsing is zo eenvoudig mogelijk en initiatiefnemers kunnen via een aanvraag bij een loket snel duidelijkheid krijgen of een vergunning nodig is.
6. Decentrale regels van gemeente (omgevingsplan), waterschap (waterschapsverordening) en provincie (omgevingsverordening)
Decentrale overheden (gemeente, provincie en waterschap) hebben ieder een regeling voor de fysieke leefomgeving voor hun hele grondgebied. Dit zijn het gemeentelijk omgevingsplan, de provinciale omgevingsverordening en de waterschapsverordening. Hierin staan verschillende soorten regels. Bijvoorbeeld regels voor allerlei activiteiten van burgers en bedrijven. En kaders om vergunningen te toetsen. Ook worden er gebieden in aangewezen die een bepaalde functie hebben.
Het omgevingsplan is het kerninstrument uit de Omgevingswet voor de gemeente voor het stellen van regels over de fysieke leefomgeving. De artikelen 2.4, 4.1 en 4.2 Omgevingswet bieden daarvoor de juridische grondslag.
Het omgevingsplan is primair bepalend voor de vraag welke activiteiten op welke locatie en onder welke voorwaarden kunnen plaatsvinden. Het omgevingsplan is hierin anders dan het (oude) bestemmingsplan. Het bestemmingsplan beperkte zich tot planologische aspecten met regels over bouwen en gebruik van gronden en bouwwerken. Het omgevingsplan ziet op meer aspecten van de fysieke leefomgeving en bevat daarom ook regels voor andere activiteiten. De integratie van regels, die met de Omgevingswet wordt beoogd, krijgt op gemeentelijk niveau gestalte in het omgevingsplan, met als centraal criterium een evenwichtige toedeling van functies aan locaties.
Met de inwerkingtreding van de Omgevingswet op 1 januari 2024 heeft de wetgever de gemeente een omgevingsplan ‘van rechtswege’ toebedeeld. Hierin zijn de oude bestemmingsplannen opgenomen, regels van het rijk en -in voorkomende gevallen- een aantal verordeningen. Dit om te bewerkstelligen dat er regels over de fysieke leefomgeving blijven gelden, die vanaf genoemd moment gewijzigd kunnen worden. Vanaf de datum van inwerkingtreding van de Omgevingswet begint er een overgangstermijn te lopen tot 1 januari 2032. Op dat moment moet het omgevingsplan voldoen aan alle eisen die de wet stelt aan het omgevingsplan. Dit geschiedt door de bestaande regels in het omgevingsplan van rechtswege te wijzigen. De wijzigingen kunnen gebiedsgewijs of thematisch worden behandeld en worden doorgevoerd.
Het uitgangspunt van de Omgevingswet is dat regels over de fysieke leefomgeving “decentraal, tenzij” worden gesteld. Er is voor de gemeente autonomie om regels met betrekking tot de fysieke leefomgeving te stellen. Deze regels kunnen een grote variëteit hebben: van niet-regelen tot zorgplichten, algemene regels, meldingsplichten, informatieplichten, maatwerkvoorschriften, maatwerkregels en vergunningplichten.
Die autonomie is echter niet onbegrensd. Er zijn namelijk kaders gesteld waarmee in het omgevingsplan of bij een verleende vergunning rekening moet worden gehouden. Deze kaders zijn er voor gemeenten vanuit het Rijk (Besluit bouwwerken leefomgeving, Besluit kwaliteit leefomgeving, Besluit activiteiten leefomgeving), de provincie (omgevingsverordening) en het waterschap (waterschapsverordening). Daarnaast kunnen de provincie en waterschap voor hun grondgebied ook zelf bindende regels voor burgers en bedrijven opstellen.
Het omgevingsplan geldt voor de hele gemeente Eindhoven. De Omgevingswet gaat uit van een consistent, samenhangend en actueel omgevingsplan.
De regels in het omgevingsplan hebben het karakter van algemene verbindende voorschriften, vergelijkbaar met een verordening: ze zijn bindend voor burgers en bedrijven en vormen daarmee een grondslag voor toezicht en handhaving bij geconstateerde overtredingen.
Ook voor de gemeente Eindhoven geldt per 1 januari 2024 het tijdelijke omgevingsplan van rechtswege.
Na de eerste wijziging van het tijdelijk deel van het omgevingsplan krijgt het omgevingsplan Eindhoven de hieronder weergegeven structuur en opzet. De indeling van het omgevingsplan volgens deze opzet is voor de verdere wijzigingen van het omgevingsplan bepalend en biedt een kader waarbinnen de wijzigingen zo duidelijk mogelijk en binnen de doelstellingen van de Omgevingswet kunnen worden opgenomen.
Hoofdstuk 1 Algemene bepalingen
Dit hoofdstuk bevat de verwijzingen naar de begripsbepalingen die gelden voor het omgevingsplan, het oogmerk van de regels van het omgevingsplan, waar en voor wie de regels gelden en de artikelen over de verstrekking van gegevens.
Hoofdstuk 2 Vanwege instructieregels aangewezen gebieden en locaties
In dit hoofdstuk staan de door het Rijk en de provincie gegeven instructieregels waar de gemeente in het omgevingsplan rekening mee moet houden.
Hoofdstuk 3 Gebruiksdoel van gronden en bouwwerken (regels over gebruik)
Gebruik van gronden en bouwwerken is alleen toegestaan als het in overeenstemming is met een aan een locatie gegeven gebruiksdoel. Het begrip gebruiksdoel komt in de plaats van het begrip bestemming zoals we dat kennen vanuit de bestemmingsplannen. In dit hoofdstuk zijn de in Eindhoven voorkomende gebruiksdoelen opgenomen met bijbehorende regels. Een voorbeeld is regels over een beroep of bedrijf aan huis bij het gebruiksdoel wonen.
Hoofdstuk 4 Overige regels over het gebruik van gebouwen en gronden
De overige regels over het besluit van gronden en bouwwerken staan in dit hoofdstuk. Dit zijn bijvoorbeeld regels die voortvloeien uit het gemeentelijk beleid, zoals de parkeernota bij wijziging van gebruik, maar ook regels over geluid of de inrichting en gebruik van een erf.
Hoofdstuk 5 Activiteiten met betrekking tot bouwwerken
Dit hoofdstuk is van toepassing op het verrichten van een omgevingsplanactiviteit bouwwerken of slopen. In dit hoofdstuk is de bouwvergunningplicht opgenomen maar ook de regels over vergunningsvrij en de beoordelingsregels, vergunningvoorschriften, afwijkingsmogelijkheden en aanvraagvereisten. In afdeling 5.3 staan de regels over vergunningplichtige sloopactiviteiten.
Hoofdstuk 6 Ruimtelijke regels over bouwwerken
In dit hoofdstuk staan onder andere de bouwregels van gebouwen en bouwwerken. In deze regels staat bijvoorbeeld wat waar gebouwd mag worden, de bouwhoogte etc.
Hoofdstuk 7 Aanlegactiviteiten
Dit hoofdstuk bevat regels over aanlegactiviteiten. Dit zijn regels over het uitvoeren van werken, geen bouwwerk zijnde, of werkzaamheden. Dit hoofdstuk bevat ook regels en vergunningplichten voor verschillende aanlegactiviteiten, bijvoorbeeld voor een aanlegactiviteit in een beschermingszone archeologie.
Hoofdstuk 8 Het aanleggen of wijzigen van een gemeenteweg, waterschapsweg of lokale spoorweg of het wijzigen van gebruik van een lokale spoorweg
Dit hoofdstuk is van toepassing op het geluid op de gevel van geluidgevoelige gebouwen als gevolg van het aanleggen of wijzigen van bepaalde gemeentewegen, waterschapswegen en lokale spoorwegen of het gebruik van een lokale spoorweg.
Hoofdstuk 9 Kostenverhaal
Dit hoofdstuk is gereserveerd voor de regels over kostenverhaal.
Hoofdstuk 10 Milieubelastende activiteiten
In dit hoofdstuk zijn regels opgenomen die voor alle milieubelastende activiteiten gelden. Onder een milieubelastende activiteit wordt verstaan een activiteit die nadelige gevolgen voor het milieu kan veroorzaken. Deze begripsbepalingen is zeer ruim en omvat een breed scala aan activiteiten met grote verschillen in aard en omvang van de gevolgen voor het milieu. Dit begrip is ook breder dan het begrip ‘inrichting’ uit de voormalige Wet milieubeheer. De meeste regels in dit hoofdstuk zijn afkomstig uit de ‘bruidsschat’ (zie ook bij hoofdstuk 22).
Hoofdstuk 11 Gemeentelijke monumenten
Dit hoofdstuk is van toepassing op gemeentelijke monumenten en voorbeschermde gemeentelijke monumenten en de zorg daarvoor en het verrichten van een omgevingsplanactiviteit gemeentelijke monumenten. Deze regels zijn pas van toepassing als de regels van hoofdstuk 2 en 3 van de Erfgoedverordening zijn vervallen. Daarmee wordt voorkomen dat zowel de vergunningplicht op grond van de Erfgoedverordening als de vergunningplicht op grond van deze paragraaf gaat gelden (met uitzondering van de regels in artikel 11.10 t/m 11.17).
Hoofdstuk 12 Activiteiten op of bij openbare plaatsen, wegen en bij wateren
In dit hoofdstuk komen regels uit de gemeentelijke verordeningen.
Hoofdstuk 13 Activiteiten over flora en fauna
Dit hoofdstuk is gereserveerd voor regels over flora en fauna, onder andere de Bomenverordening.
Hoofdstuk 14 Procedureregels
Gereserveerd
Hoofdstuk 15-21
Gereserveerd
Hoofdstuk 22 Activiteiten (Bruidsschat van het rijk)
Bij de inwerkingtreding van de Omgevingswet is een aantal regels van het Rijk naar gemeenten en waterschappen overgeheveld. Deze zijn automatisch naar hoofdstuk 22 van het tijdelijk deel van het omgevingsplan verhuisd. Deze regels heten de ‘bruidsschat’. Een deel van deze regels is aangepast en opgenomen in de nieuwe structuur van het omgevingsplan Eindhoven. Een groot deel van deze bruidsschat wordt in hoofdstuk 22 gehandhaafd.
Hoofdstuk 23 Overgangsrecht
In dit hoofdstuk staan de algemene regels van het overgangsrecht.
Hoofdstuk 24 Slotbepalingen
Dit hoofdstuk bestaat uit 1 artikel dat bepaalt dat dit omgevingsplan wordt aangehaald als Omgevingsplan gemeente Eindhoven.
Bijlagen
Toelichting
Een wijziging van het omgevingsplan vindt allereerst plaats door het publiceren van een kennisgeving, waarna participatie plaatsvindt met en door burgers, bedrijven, maatschappelijke organisaties en bestuursorganen. Hun belangen worden zo inzichtelijk gemaakt in de voorbereiding van de wijziging.
Een ontwerp-wijziging van het omgevingsplan wordt vervolgens via de procedure van afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht ter inzage gelegd. Gedurende zes weken kan door iedereen een zienswijze daartegen worden ingediend. Vervolgens stelt de gemeenteraad, met inachtneming van de ingediende zienswijzen, het gewijzigde omgevingsplan vast. Tegen dat besluit staat bij de Raad van State binnen zes weken beroep open.
De eerste wijziging van het omgevingsplan Eindhoven heeft, naast het bepalen van een vaste structuur en hoofdstukindeling, op de volgende twee onderwerpen betrekking:
1. Bruidsschat
Met de ‘bruidsschat’ wordt gedoeld op diverse regels van het Rijk met betrekking tot bijvoorbeeld milieu, geur, geluid en trillinghinder, alsook bouwregels. De wetgever heeft gemeend dat dit regels zijn waarover de gemeenten het beste zelf kunnen bepalen of deze moeten gelden: meer maatwerk voor gemeenten dus.
Omdat dit maatwerk per 1 januari 2024 nog niet kon zijn verwerkt, zijn al deze regels tijdelijk in het omgevingsplan geplaatst (in hoofdstuk 22) en is het aan de gemeente om te bepalen wat er met de bruidsschatregels gebeurt.
Met de eerste wijziging van het omgevingsplan Eindhoven worden de regels van de bruidsschat (met inachtneming van rijks- en provinciale instructieregels) aangepast en opgenomen in de nieuwe structuur van het omgevingsplan. Daarmee worden deze algemene regels, die voldoen aan instructieregels, voor het gehele grondgebied van de gemeente Eindhoven relevant en bieden ze een grondslag voor gebiedsontwikkelingen.
2. Bestemmingsplan Woensel Noord
Zoals eerder aangegeven zijn alle eerder genomen ruimtelijke besluiten van de gemeente Eindhoven onderdeel geworden van (het tijdelijk deel van) het omgevingsplan Eindhoven. Zo ook het Bestemmingsplan Woensel Noord, dat op 5 mei 2023 in werking is getreden.
In deze eerste wijziging van het van het omgevingsplan is ervoor gekozen om een concreet gebied te verwerken. Zodat het voor iedereen duidelijk wordt hoe dit in het DSO eruit komt te zien. Dit concrete gebied is bestemmingsplan Woensel Noord. Het is een bestaand gebied, zonder ontwikkelingen. Daarnaast is het een bestemmingsplan dat recent nog is vastgesteld, waarbij sprake is van diverse gebruiksactiviteiten. De bestaand, legale gebruiks- en bouwmogelijkheden uit het bestemmingsplan zijn vertaald in het omgevingsplan Eindhoven.
De bruidsschat bevat ongeveer 400 milieuregels die voorafgaand aan de Omgevingswet nog door het Rijk waren vastgesteld. De verantwoordelijkheid is naar de gemeenten overgedragen en zijn automatisch onderdeel van het tijdelijk deel van het omgevingsplan.
Voor de bruidsschatregels zelf is geen plan-milieueffectrapport (plan-MER) opgesteld, maar voor het omgevingsplan kan dit wel aan de orde zijn. Om juridische onzekerheid en dubbel werk te voorkomen wil de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties een plan-MER opstellen voor de bruidsschatregels. Het plan-MER wordt gekoppeld aan een nieuw Programma bruidsschat, een vrijwillig programma onder de Omgevingswet.
Zolang het plan-MER van het programma Bruidsschat nog niet gereed is kan een gemeente het toepassingsbereik aanpassen bij het omzetten van de milieuregels van de bruidsschat. Gemeenten kunnen ervoor kiezen om de "nieuwe" regels niet van toepassing te laten zijn op de vergunningplichtige activiteiten van het Besluit activiteiten leefomgeving (Bal). Hiermee zijn deze nieuwe regels niet kaderstellend voor de omgevingsvergunning voor de milieubelastende activiteit voor mer-plichtige of mer-beoordelingsplichtige projecten. Daardoor is de meest voor de hand liggende aanleiding voor een plan-mer-plicht niet meer van toepassing op het deel van de regels dat gewijzigd wordt. Hiervoor heeft de gemeente Eindhoven gekozen.
Op een later moment wordt het omgevingsplan gewijzigd om ook de regels voor de vergunningplichtige activiteiten van het Bal om te zetten, inclusief een bijbehorende plan-MER.
Voor een deel van hoofdstuk 10 is het toepassingsbereik daarom beperkt tot milieubelastende activiteiten waarvoor geen omgevingsvergunning op grond van het Besluit activiteiten leefomgeving ('milieuvergunning') nodig is. Het gaat om afdeling 10.2 en afdeling 10.3.
Voor zover sprake is van een milieubelastende activiteit waarvoor wel een omgevingsvergunning op grond van het Besluit activiteiten leefomgeving nodig is, gelden van hoofdstuk 10 alleen de afdelingen 10.1 en 10.4. Daarnaast worden deze milieubelastende activiteiten gereguleerd door afdeling 22.3. Die afdeling is voor deze milieubelastende activiteiten ongewijzigd in stand gelaten. Het toepassingsbereik van deze afdeling, zoals geregeld in artikel 22.41 is wel aangepast; nu geldt het alleen voor milieubelastende activiteiten waarvoor een omgevingsvergunning op grond van het Besluit activiteiten leefomgeving ('milieuvergunning') benodigd is. Voor alle overige milieubelastende activiteiten is hoofdstuk 10 van toepassing.
Zoals in hoofdstuk 2 van deze Toelichting aangegeven heeft de wetgever meerdere verbeterdoelen voor ogen gehad met het invoeren van de Omgevingswet. Een van deze doelen was het vergroten van de inzichtelijkheid, de voorspelbaarheid en het gebruiksgemak van het omgevingsrecht. Een belangrijk instrument om dit doel te behalen is digitalisering van het stelsel voor omgevingsrecht.
Een belangrijk hulpmiddel bij de inzichtelijkheid van de regels is het Digitale Stelsel Omgevingswet (DSO) waarop elke gemeente is aangesloten. Hierin wordt de regelgeving of regeling zowel vanuit een locatie op de kaart als vanuit de regels zelf, voor iedereen raadpleegbaar gemaakt.
Bij het opstellen van de Omgevingswet heeft de wetgever rekening gehouden met de uitwerking van een van zijn verbeterdoelen, namelijk het vergroten van de inzichtelijkheid, voorspelbaarheid en het gebruikersgemak van het omgevingsrecht.
De wetgever heeft daarom ook regels in de Omgevingswet opgenomen die helpen dit doel te realiseren. Deze regels zijn de juridische basis voor het Digitale Stelsel Omgevingsloket (DSO).
Het DSO is één digitaal loket waar initiatiefnemers, overheden en belanghebbende snel kunnen zien wat kan en mag in de fysieke leefomgeving. Hiermee moet het DSO zorgen voor samenhangende, eenduidige en toegankelijke informatie van goede kwaliteit, met als gevolg dat het DSO het gebruikersgemak vergroot.
Bij het ontwikkelen van het DSO heeft men drie hoofdfuncties voor ogen gehad voor het DSO:
gebruikers moeten zich kunnen oriënteren op alle op een bepaalde locatie van toepassing zijnde regels;
gebruikers moeten kunnen nagaan of een specifieke activiteit is toegestaan, en onder welke voorwaarden;
gebruikers moeten een vergunning kunnen aanvragen via het DSO.
Wil een initiatiefnemer weten welke regels voor de fysieke leefomgeving gelden of van toepassing zijn op een bepaalde locatie, dan kijkt deze initiatiefnemer in het DSO onder het kopje ‘Regels op de Kaart’. De initiatiefnemer heeft vervolgens de mogelijkheid om niet alleen het omgevingsplan te raadplagen, maar ook de oude bestemmingsplannen (zo lang deze nog niet verwerkt zijn in het Omgevingsplan) om te weten te komen welke regels op de gekozen locatie gelden. Kiest de initiatiefnemer een andere locatie, dan kan het zijn dat daar andere regels gelden. Dit omdat elke regel in het omgevingsplan een werkingsgebied heeft dat met het vastleggen van coördinaten wordt bepaald. Op die manier kan bijvoorbeeld in het centrumgebied van de gemeente een andere maximaal toegestane waarde voor bouwhoogte naar voren komen dan in het landelijk buitengebied.
Een omgevingsplan bestaat uit het (eerste) initiële omgevingsplan en de daarop volgende wijzigingsbesluiten. Omdat het omgevingsplan blijft wijzigen is het voor de raadpleger belangrijk te weten op welk moment welke regeling van toepassing is. Het is daarom belangrijk dat de wijzigingsbesluiten in de regeling worden verwerkt.
De regeling die het meest actueel en geldend is wordt geconsolideerde regeling genoemd. Is de regeling in het verleden gewijzigd, dan is het voor de raadpleger ook mogelijk om de regeling zoals die voor het wijzigingsbesluit gold te raadplegen. Dit geldt ook voor ontwerpwijzigingen of besluiten die nog niet in werking zijn getreden. Deze toekomstige wijzigingen van de regels zijn ook te raadplegen in een geconsolideerde versie.
Ook kan de raadpleger per regel de achterliggende informatie raadplegen. Zo kan deze nagaan bij welk besluit de betreffende regel (of onderdeel daarvan) in het omgevingsplan terecht is gekomen en kan de raadpleger de achterliggende wetstechnische informatie raadplegen (zoals wanneer de regel in werking is getreden en onherroepelijk is geworden).
Hoewel een initiatiefnemer op het DSO alle op een locatie geldende regels kan raadplegen, is daarmee niet gezegd dat de regels duidelijk zijn. Daar is echter ook aan gedacht en om die reden vertaalt iedere gemeente zijn juridische regels naar begrijpelijke vragenbomen voor de initiatiefnemer. Dit vertalen wordt het toepasbaar maken van de regels genoemd.
Toepasbare regels worden op het DSO gebruikt in de drie onderdelen: Vergunningcheck, Aanvragen en Maatregelen op maat:
Met de vergunningcheck krijgt de initiatiefnemer een concreet antwoord op de vraag: 'Mag ik op deze locatie mijn initiatief starten, of moet ik daar een vergunning voor aanvragen, een melding doen of geldt er een informatieplicht?
Heeft de initiatiefnemer de vergunningcheck doorlopen en geldt er een vergunning-, meldings- of informatieplicht, dan gaat de initiatiefnemer naar het onderdeel Aanvragen. Onder Aanvragen wordt door middel van toepasbare regels een formulier met relevante vragen aan de gebruiker getoond. Heeft de initiatiefnemer de vragen ingevuld dan kan deze de aanvraag via het DSO bij het betreffende bestuursorgaan (provincie, waterschap of gemeente) indienen.
Bij maatregelen op maat kan de gebruiker via vragenbomen een overzicht krijgen van de maatregelen die hij of zij moet treffen. De maatregelen die de initiatiefnemer moet treffen variëren per activiteit en kunnen ook variëren van een eenmalige actie tot een regelmatig terugkerende actie van de initiatiefnemer.
Zoals al eerder genoemd bestaat het omgevingsplan uit regels met betrekking tot de fysieke leefomgeving. Dit zijn juridische regels die mogelijk al wel digitaal te raadplegen zijn, maar niet zonder meer in het DSO aan de juiste locatie gekoppeld zijn. Om ervoor te zorgen dat de raadpleger de juiste regels te zien krijgt wanneer deze een locatie kiest, moet de gemeente de regels annoteren. Annoteren betekent het toevoegen of markeren van eigenschappen aan juridische regels in omgevingsdocumenten. Anders gezegd, door te annoteren maakt de gemeente haar regels digitaal leesbaar. Dit zorgt ervoor dat de juiste informatie zichtbaar is op het DSO en dat de raadpleger op het DSO kan zoeken naar de informatie in een omgevingsdocument, het juiste werkingsgebied van de regel en andere gegevens op een kaart te zien zijn. Zou de gemeente de regels niet annoteren, dan zou de raadpleger in het DSO niet kunnen zien welke regels gelden op de gekozen locatie.
Daarnaast is annoteren belangrijk om de juridische vragenbomen van de vergunningcheck, aanvragen en maatregelen op maat op het DSO te plaatsen. Met de annotatie maakt de gemeente de verbinding tussen de juridische regels en de toepasbare regels. De annotatie is als het ware de digitale kapstok waaraan de vragenboom opgehangen kan worden.
BBBBBBBBBB
De volgende sectie wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
In het eerste lid van dit artikel zijn de begripsbepalingen van de Omgevingswet en het Omgevingsbesluit, het Besluit kwaliteit leefomgeving (Bkl), het Besluit bouwwerken leefomgeving (Bbl), het Besluit activiteiten leefomgeving (Bal) en de Omgevingsregeling van toepassing verklaard op hoofdstuk 22 van dit omgevingsplan. Het gaat om een zogenaamde statische verwijzing. Dat betekent dat latere wijzigingen van de begrippen in de Omgevingswet of de AMvB’s geen invloed hebben op de betekenis van de begrippen in hoofdstuk 22.
Bijlage I bij dit omgevingsplan bevat de overige begripsbepalingen die voor hoofdstuk 22 nog nodig zijn in aanvulling op de begrippen van de wet, de AMvB’s en de Omgevingsregeling.
[Vervallen]
CCCCCCCCCC
De volgende sectie wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
Bijlage II bij dit omgevingsplan bevat begripsbepalingen die van toepassing zijn op de regels in paragraaf 22.3.7.4 van dit omgevingsplan.
Moestuin, siertuin en industrie
Onder moestuin wordt verstaan (een deel van) een perceel dat bedoeld is om gewassen te telen voor eigen consumptie. Onder siertuin wordt verstaan (een deel van) een perceel waar geen gewassen worden of zullen worden geteeld voor eigen consumptie en waar geen beweiding van landbouwhuisdieren plaatsvindt. Onder de begrippen moestuinen, siertuinen en industrie worden in voorkomende situaties ook verstaan de aan deze tuinen of industrie grenzende wegbermen, voor zover deze bermen onderdeel vormen van de saneringsaanpak. Met deze pragmatische invulling van deze begrippen wordt voorkomen dat voor een eventuele sanering van de aan de tuinen of industrie grenzende wegbermen een afwijkende (strengere) terugsaneerwaarde zou moeten worden gehanteerd dan voor de tuinen of industrie zelf nodig is.
Protocol Bodemonderzoek Zivest/zinkassenerven
Dit betreft het voor het zinkassengebied de Kempen geldende onderzoeksprotocol. Zie verder de toelichting bij artikel 22.134 (bodemonderzoek).
Zinkassen
Zinkassen betreft een restproduct en is een verzamelnaam van afvalproducten van de (voormalige) thermisch zinkertsverwerkende bedrijven in de Nederlandse en Belgische Kempen. De chemische samenstelling van zinkassen is karakteristiek door een reeks zware metalen met zekere onderlinge verhoudingen, in gehalten doorgaans afnemend in orde van zink, lood, cadmium, koper, arseen en cadmium, echter met grote verschillen in bandbreedte. Dit materiaal is in het verleden toegepast als verhardingsmateriaal van wegen, paden, opritten en erven, maar levert een bedreiging voor de bodem en het grondwater. Onder zinkassen wordt ook verstaan: zinkslakken, sintels en kelderassen.
[Vervallen]
DDDDDDDDDD
De volgende sectie wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
Dit artikel bevat voor rijksbeschermde stads- en dorpgezichten vergelijkbaar overgangsrecht als artikel 22.2 voor gemeentelijke monumenten en voorbeschermde gemeentelijke monumenten. Bij onder het oud recht aangewezen rijksbeschermde stads- en dorpsgezichten doet zich in relatie tot de toepassing van de artikelen 22.28, derde lid, en 22.38, aanhef en onder b, van dit omgevingsplan de situatie voor dat deze bij de inwerkingtreding van de Omgevingswet buiten de bescherming vallen die deze artikelonderdelen bieden aan rijksbeschermde stads- en dorpsgezichten. Deze artikelonderdelen koppelen de bescherming namelijk aan de in het omgevingsplan aan een locatie gegeven functie-aanduiding rijksbeschermd stads- of dorpsgezicht maar deze functie-aanduiding zal er op het moment van de inwerkingtreding van de Omgevingswet veelal niet zijn. Dit omdat de systematiek van bescherming van rijksbeschermde stads- en dorpsgezichten naar oud recht, anders dan onder de Omgevingswet, niet alleen via het bestemmingsplan en welstandseisen in de gemeentelijke welstandsnota verliep, maar ook via het rechtstreeks werkend sloopvergunningenstelsel in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder h, van de voormalige Wet algemene bepalingen omgevingsrecht. Onder de Omgevingswet is het sloopvergunningenregime voor rijksbeschermde stads- en dorpsgezichten een onderwerp dat als onderdeel van het omgevingsplan wordt geregeld. Direct bij de inwerkingtreding van de Omgevingswet is in het algemeen nog niet in een adequaat sloopvergunningenregime in het omgevingsplan voorzien, omdat in bestemmingsplannen nog is uitgegaan van het bestaan van de wettelijke vergunningplicht uit artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder h, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht. Om te voorkomen dat door het wegvallen van die rechtstreeks uit de wet voortvloeiende vergunningplicht een hiaat in de bescherming van een rijksbeschermd stads- of dorpsgezicht ontstaat, is in artikel 4.35, tweede lid, van de Invoeringswet Omgevingswet bepaald dat totdat het omgevingsplan voorziet in een adequaat beschermingsregime dat voldoet aan de in dat artikellid gestelde eisen, voor het slopen in een rijksbeschermd stads- of dorpsgezicht een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit is vereist. Artikel 4.35, tweede lid, van die wet verklaart op deze vergunningplicht de op de vergunningplicht uit artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder h, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht betrekking hebbende weigeringsgrond uit artikel 2.16 van die wet van overeenkomstige toepassing.
Voor de toepassing van de artikelen 22.28, derde lid, en 22.38, aanhef en onder b, van dit omgevingsplan, zou het ontbreken in het omgevingsplan van de functie-aanduiding rijksbeschermd stads- of dorpsgezicht met zich brengen dat – zolang in dit omgevingsplan aan een locatie waarvoor een op grond van het oude recht gegeven aanwijzing als rijksbeschermd stads- of dorpsgezicht geldt – die functie-aanduiding nog niet is gegeven, op die locatie zonder beperking op grond van de artikelen 22.27 en 22.36 van dit omgevingsplan, vergunningvrij mag worden gebouwd. Dit is uiteraard onwenselijk. Artikel 22.3 zorgt dat dit gevolg zich niet voordoet door te bepalen dat de artikelen 22.28, derde lid, en 22.38, aanhef en onder b, van dit omgevingsplan van overeenkomstige toepassing zijn op deze locaties tot aan het moment waarop daaraan in dit omgevingsplan wel de functie-aanduiding rijksbeschermd stads- of dorpsgezicht is gegeven.
Hoewel de achtergrond van de artikelen 22.2 en 22.3 vergelijkbaar is, heeft artikel 22.3 een iets andere opzet dan artikel 22.2. Dit komt door het feit dat voor de begrippen «gemeentelijk monument» en «voorbeschermd gemeentelijk monument» in bijlage I bij het Bbl in begripsomschrijvingen is voorzien. Maar er is binnen het stelsel van de Omgevingswet geen begripsomschrijving voor «rijksbeschermd stads- of dorpsgezicht». Om die reden is er in artikel 22.3 voor gekozen om de artikelen 22.28, derde lid, en 22.38, aanhef en onder b, van dit omgevingsplan van overeenkomstige toepassing te verklaren.
[Vervallen]
EEEEEEEEEE
De volgende sectie wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
In dit artikel wordt de mogelijkheid tot het stellen van maatwerkvoorschriften breed opengesteld voor alle artikelen in deze afdeling. Aangezien alle onderwerpen in deze afdeling van landelijke regelgeving zijn overgeheveld naar de gemeente is het onnodig om de maatwerkmogelijkheid te clausuleren. Voorheen bevatten verschillende artikelen van het Bouwbesluit 2012 een uitdrukkelijke mogelijkheid voor het bevoegd gezag om anders te besluiten dan opgenomen in de in het betrokken artikel opgenomen eis. In deze afdeling wordt die mogelijkheid niet voor afzonderlijke artikelen opgenomen, aangezien maatwerk met dit artikel breed openstaat. Het bevoegd gezag kan dus altijd bepalen of in het concrete geval met een gemotiveerd maatwerkvoorschrift kan worden gewerkt. Een uitzondering op het niet meer specifiek benoemen van afwijkmogelijkheden in het artikel zelf is artikel 22.12 over de aansluiting van afvoer huishoudelijk afvalwater en hemelwater. De voorheen in het Bouwbesluit opgenomen mogelijkheid voor het bevoegd gezag om aanwijzingen te geven is voor de duidelijkheid van bevoegd gezag en de gebruiker wel in dit artikel overgenomen. Het is op basis van de brede bevoegdheid om maatwerk te stellen op grond van artikel 22.4 echter ook mogelijk dat het maatwerkvoorschrift in een concreet geval anders moet komen te luiden.
[Vervallen]
FFFFFFFFFF
De volgende sectie wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
In door het bevoegd gezag te bepalen situaties kan het nodig zijn dat, voorafgaande aan het bouwen, door of namens het bevoegd gezag rooilijnen, bebouwingsgrenzen of het meetniveau van het te bouwen bouwwerk op het bouwterrein worden vastgesteld en gemarkeerd (uitgezet). In dit artikel is geregeld dat vergunningplichtige bouwwerkzaamheden pas mogen beginnen als door of namens het bevoegd gezag de rooilijnen of bebouwingsgrenzen of het straatpeil zijn uitgezet. Het kan hierbij gaan om activiteiten die op grond van artikel 5.1, tweede lid onder a, van de Omgevingswet vergunningplichtig zijn (de technische bouwactiviteit) of activiteiten die op grond van dit omgevingsplan vergunningplichtig zijn.
[Vervallen]
GGGGGGGGGG
De volgende sectie wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
De regels in deze paragraaf gaan over bouwwerken. Zij hebben een relatie met de omgeving waarin dit bouwwerk zich bevindt. De regels over aansluitingen op de diverse distributienetten en waterafvoervoorzieningen en over voorzieningen in het kader van hulpverlening kunnen gezien deze relatie met de omgeving waarin het bouwwerk zich bevindt goed in het omgevingsplan geregeld worden. Als er bijvoorbeeld geen distributienet binnen een bepaalde afstand aanwezig is, kan een bouwwerk daar niet op worden aangesloten. Ook de invulling van de manier waarop in bluswater kan worden voorzien en waar een opstelplaats voor een brandweerwagen het beste kan worden gerealiseerd, is sterk afhankelijk van lokale omstandigheden om het bouwwerk heen. Vanwege deze relatie met de omgeving, het feit dat de inhoud van de regels verder strekt dan alleen het bouwwerk zelf en om geen gat te laten vallen in de verplichtingen zoals die voorheen in het Bouwbesluit 2012 waren opgenomen, zijn deze regels voortaan opgenomen in dit omgevingsplan.
Opgemerkt wordt dat het afsluiten van gebouwen van het distributienet voor gas en aansluiten op een alternatieve warmtevoorziening één van de onderdelen is van de energietransitie in de gebouwde omgeving, en als zodanig is benoemd in het Klimaatakkoord gebouwde omgeving. Het Klimaatakkoord zal in de komende periode worden uitgewerkt, waarbij wordt bezien welke rol wet- en regelgeving kan spelen om te komen tot het afsluiten van gebouwen van het aardgas en het aansluiten op duurzame energiebronnen. Deze nieuwe regels zouden worden gesteld met als doel het fossielvrij maken van de energievoorziening in de gebouwde omgeving, en hebben daarmee dus een ander oogmerk dan de in dit omgevingsplan opgenomen aansluitplichten die met het oog op veiligheid en in gevallen gezondheid zijn gesteld. Regels over de aansluiting op aardgas met het oog op bescherming van het milieu en klimaat zullen in de toekomst mogelijk in het Bbl opgenomen gaan worden en waar nodig voorzien van gemeentelijke maatwerkmogelijkheden. Daarnaast zullen er in hetzelfde kader mogelijk regels gesteld gaan worden over de aansluiting van bestaande bouwwerken op warmtenetten, deze regels strekken verder dan de aansluitplicht voor nieuwe gebouwen zoals deze in artikel 22.10 is opgenomen. Het is goed mogelijk dat gemeenten na aanpassing van deze algemene rijksregels, al dan niet met maatwerkmogelijkheden voor gemeenten, de regels in het omgevingsplan daar op moeten afstemmen of de geboden maatwerkmogelijkheden zullen gaan benutten. De regels in deze afdeling zullen dus naar verwachting de komende jaren ook lokaal ingezet kunnen gaan worden om de energietransitie op onderdelen te instrumenteren.
[Vervallen]
HHHHHHHHHH
De volgende sectie wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
Dit artikel heeft betrekking op het repressief welstandstoezicht en was voorheen opgenomen in artikel 12 van de Woningwet. Het uiterlijk van bestaande bouwwerken of te bouwen bouwwerken waar op grond van dit plan geen omgevingsvergunning voor nodig is, mogen niet in ernstige mate in strijd zijn met redelijke eisen van welstand, beoordeeld volgens de criteria van de welstandsnota, bedoeld in artikel 12a, eerste lid, van de Woningwet, zoals dat artikel tot de inwerkingtreding van de Omgevingswet gold. Op grond van artikel 4.114 van de Invoeringswet Omgevingswet geldt die welstandsnota als een beleidsregel als bedoeld in artikel 4.19 van de Omgevingswet. In het voormalige artikel 13a van de Woningwet was opgenomen dat bij een overtreding van artikel 12, eerste lid, het bevoegd gezag de eigenaar kon verplichten zodanige door het bevoegd gezag aan te geven voorzieningen te treffen, dat daarmee werd voldaan aan artikel 12 van die wet. In de systematiek van de Omgevingswet is dit een maatwerkvoorschrift. Op grond van artikel 22.4 kan het bevoegd gezag zo’n maatwerkvoorschrift ook stellen voor het onderwerp welstand. Omdat de vraag of artikel 22.7 overtreden is, beantwoord moet worden door de criteria van de welstandsnota te beoordelen, ligt het voor de hand dat het bevoegd gezag door middel van een maatwerkvoorschrift aan de eigenaar van een gebouw duidelijk maakt op welke punten aanpassing nodig is om de ernstige strijd met redelijke eisen van welstand op te heffen.
Als de gemeente geen welstandsnota heeft vastgesteld, gelden er voor de gehele gemeente geen welstandsregels waaraan het uiterlijk van bestaande bouwwerken moet voldoen. Optreden tegen welstandsexcessen is dan niet mogelijk. Op grond van het tweede lid is welstandstoezicht evenmin aan de orde voor door de gemeenteraad aangewezen bouwwerken in daarbij aangewezen (zogenoemde welstandsvrije) gebieden. Op grond artikel 12, tweede lid, van de Woningwet, kon de gemeenteraad die welstandsvrije bouwwerken en gebieden aanwijzen. Deze besluiten zijn in artikel 4.6 van de Invoeringswet Omgevingswet, toegevoegd aan het tijdelijke deel van het omgevingsplan waar zowel voor het repressieve welstandstoezicht (in artikel 22.7, tweede lid) als voor de beoordeling van een nieuw te bouwen vergunningplichtig bouwwerk aan redelijke eisen van welstand (in artikel 22.29, tweede lid, onderdeel a.), een uitzondering is gemaakt. Het repressieve welstandsvereiste is niet van toepassing op tijdelijke bouwwerken, met uitzondering van seizoensgebonden bouwwerken zoals strandtenten.
De vraag of het uiterlijk van nieuw te bouwen bouwwerken waarvoor wel een omgevingsvergunning op grond van het omgevingsplan nodig is aan daarop van toepassing zijnde welstandseisen voldoet, wordt tijdens het proces van vergunningverlening getoetst. Zie hiervoor artikel 22.29.
[Vervallen]
IIIIIIIIII
De volgende sectie wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
Dit artikel schrijft voor in welke gevallen de elektriciteitsvoorziening van een bouwwerk moet zijn aangesloten op het distributienet voor elektriciteit. Een aansluiting is voorgeschreven wanneer de aansluitafstand niet groter is dan 100 m. Bij een afstand van meer dan 100 m is de aansluiting voorgeschreven wanneer de aansluitkosten niet hoger zijn dan ze zouden zijn bij een afstand van 100 m. In gevallen dat de afstand groter is dan 100 m en de aansluitkosten hoger, kan worden gekozen voor een vrijwillige aansluiting op het distributienet of voor een individuele voorziening zoals bijvoorbeeld een generator. De wijze waarop de in dit artikellid genoemde afstanden moeten worden gemeten, vloeit voort uit de in dit omgevingsplan opgenomen begripsbepaling «aansluitafstand».
De aansluitplicht houdt alleen de plicht in tot het aanbrengen van de technische voorzieningen die het betrekken van elektriciteit mogelijk maken. Of elektriciteit daadwerkelijk wordt geleverd, is afhankelijk van een met het energiebedrijf te sluiten contract.
Overigens is een aansluiting op het distributienet niet verplicht wanneer op grond van het gelijkwaardigheidsbeginsel een alternatieve voorziening voor het betrekken van elektriciteit is toegestaan.
De in dit artikel opgenomen aansluitplicht op het distributienet voor elektriciteit geldt niet voor het bouwen van drijvende bouwwerken of voor woonfuncties die gebouwd worden in particulier opdrachtgeverschap. Dit sluit aan bij de gelijkluidende uitzonderingen uit het Bouwbesluit 2012. Uiteraard staat het een initiatiefnemer wel vrij om vrijwillig op het distributienet aan te sluiten.
[Vervallen]
JJJJJJJJJJ
De volgende sectie wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
Dit artikel schrijft voor in welke gevallen de gasvoorziening van een bouwwerk moet zijn aangesloten op het distributienet voor gas. De aansluitplicht geldt voor een aansluitafstand die niet groter is dan 40 m of wanneer de aansluitkosten niet hoger zijn dan ze zouden zijn bij een aansluitafstand van 40 m. Opgemerkt wordt dat het sinds de wijzigingen in de Gaswet van 1 juli 2018 en de daarop aansluitende wijziging van het Bouwbesluit 2012 in veel gevallen niet meer mogelijk is nieuw te bouwen gebouwen te voorzien van een gasaansluiting voor zogenoemde kleinverbruikers. In dit artikel is net zoals voorheen in het Bouwbesluit 2012 de relatie met artikel 10, zesde lid, onderdeel a of b, van de Gaswet gelegd om duidelijk te maken dat dit artikel van de Gaswet van invloed is op de vraag of er bij nieuwbouw wel een aansluiting op het gasnet gerealiseerd kan worden door de netbeheerder. Het artikel in de Gaswet gaat niet over bestaande aansluitingen die al gerealiseerd zijn. Daarnaast geldt de aansluitplicht in dit artikel alleen als de aansluitafstand 40 m of kleiner is, of als de aansluitkosten niet hoger liggen dan bij een aansluitafstand van 40 m.
De in dit artikel opgenomen aansluitplicht op het distributienet voor gas geldt niet voor het bouwen van drijvende bouwwerken of voor woonfuncties die gebouwd worden in particulier opdrachtgeverschap. Dit sluit aan bij de gelijkluidende uitzonderingen uit het Bouwbesluit 2012. Deze bouwwerken hoeven dus al sinds enkele jaren niet meer aan te sluiten op het distributienet voor gas. Daarnaast is het sinds de bovengenoemde aanpassing van de Gaswet in 2018 in slechts enkele gevallen nog mogelijk is om nieuwe bouwwerken aan te sluiten op het distributienet voor gas. Het tweede lid van dit artikel bewerkstelligt dat er in drijvende bouwwerken en woning gebouwd in particulier opdrachtgeverschap nooit een aansluitplicht geldt.
[Vervallen]
KKKKKKKKKK
De volgende sectie wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
Dit artikel stelt een eis voor nieuw te bouwen bouwwerken met een verblijfsgebied. Een dergelijk bouwwerk moet zijn aangesloten op het distributienet voor warmte als de aansluitafstand niet groter is dan 40 m of de aansluitkosten niet hoger zijn dan ze zouden zijn bij een aansluitafstand van 40 m. Die plicht is niet alleen afhankelijk van de aansluitafstand maar ook van de vraag of het in het warmteplan geplande aantal aansluitingen op het distributienet op het moment van het indienen van de aanvraag om vergunning voor het bouwen nog niet is bereikt. Bij een distributienet voor warmte kan bijvoorbeeld worden gedacht aan een netwerk voor stadsverwarming. Op grond van het tweede lid zal bij een beroep op een daaraan gelijkwaardige oplossing niet alleen rekening moeten worden gehouden met veiligheid maar ook met energiezuinigheid en milieu. Met het tweede lid wordt de toepassing van het gelijkwaardigheidsbeginsel op de aansluiting op het distributienet ingekaderd. In dat tweede lid is aangegeven aan welke energiezuinigheids- en milieucriteria een andere oplossing dan een aansluiting op het warmtenet moet voldoen om in een voorkomend geval als gelijkwaardig aan die aansluiting te kunnen worden aangemerkt. Bij de beoordeling van die gelijkwaardigheid moeten de energiezuinigheids- en milieuprestaties van de aangedragen andere oplossing vergeleken worden met de prestaties bij aansluiting op het warmtenet. Referentiekader daarbij is de mate van energiezuinigheid en bescherming van het milieu zoals deze in het warmteplan is opgenomen. De prestaties van het warmtenet moeten daarom voldoende concreet in het warmteplan, als onderdeel van het omgevingsplan, zijn opgenomen. Als, bijvoorbeeld, in het warmteplan alleen gegevens over de CO2-uitstoot van het warmtenet zijn opgenomen en niet over NOx-effecten, dan moeten de milieuprestaties van de te beoordelen andere oplossing alleen voor de CO2-uitstoot worden bepaald en mag NOx niet als factor in beschouwing worden genomen. Als een gemeente voor energiezuinigheid de wettelijk vastgestelde energieprestatiecoëfficiënt (EPC) wil realiseren, dan kan de gemeente in het warmteplan volstaan met de vermelding dat de wettelijke EPC wordt nagestreefd. Aanleg van nieuwe warmtenetten geschiedt veelal in gebieden met een grote bouwopgave (bijvoorbeeld een nieuwe woonwijk met meerdere duizenden woningen). De uitvoering van zo’n bouwopgave en – in samenhang daarmee – van de aanleg van het distributienet voor warmte geschiedt niet in één keer, maar gefaseerd. De uiteindelijke prestatie van het distributienet voor energiezuinigheid en bescherming van het milieu treedt pas op vanaf het moment dat het in het warmteplan aangegeven aantal aansluitingen is bereikt. De beoordeling van de gelijkwaardigheid van een aangedragen andere oplossing moet daarom plaatsvinden op basis van die uiteindelijke energiezuinigheids- en milieuprestaties van het warmtenet, zoals die in het warmteplan zijn aangegeven. Zie verder ook de toelichting op de omschrijvingen van de begrippen distributienet voor warmte en warmteplan.
De in dit artikel opgenomen aansluitplicht op het distributienet voor warmte geldt niet voor het bouwen van drijvende bouwwerken of voor woonfuncties die gebouwd worden in particulier opdrachtgeverschap. Dit sluit aan bij de gelijkluidende uitzonderingen uit het Bouwbesluit 2012. Wanneer er een lokale aansluitplicht gold als bedoeld in het vierde lid van dit artikel, blijft deze aansluitplicht wel van kracht.
Uiteraard staat het een initiatiefnemer daarnaast ook vrij om vrijwillig op het distributienet aan te sluiten.
Het overgangsrecht uit artikel 9.2, tiende lid, van het Bouwbesluit 2012 dat behoort bij artikel 6.10, derde lid, van het Bouwbesluit 2012 is inhoudelijk ongewijzigd opgenomen in het vierde lid van dit artikel. Dit lid zet de bestaande overgangsbepaling voort, voor die gebieden waar voorafgaand aan de inwerkingtreding van artikel 6.10, derde lid, van het Bouwbesluit 2012 op basis van de gemeentelijke bouwverordening en eventuele daarop gebaseerde nadere afspraken een aansluitplicht op een distributienet voor warmte (stadsverwarming) gold. In die gebieden blijft die aansluitplicht ook met inwerkingtreding van dit omgevingsplan bestaan. Als er na de inwerkingtreding van dit omgevingsplan in een dergelijk gebied wordt bijgebouwd dan geldt de aansluitplicht ook voor deze nieuwe gebouwen. Met dit overgangsrecht wordt rekening gehouden met de bijzondere eigenschappen van een warmtenet. Alleen wanneer in een bepaald gebied de aansluitplicht op een warmtenet over een langere periode is gewaarborgd, is een dergelijk systeem uit het oogpunt van energiezuinigheid en milieu haalbaar. Met gebied wordt bedoeld het gebied waarvoor een gemeente daadwerkelijk een concessie voor de aanleg en exploitatie van een warmtenet aan een netbeheerder heeft gegund. Dit kan ook de hele gemeente zijn. Artikel 22.10, eerste lid, is, als het overgangsrecht nog geldt, dus niet van toepassing. Genoemd eerste lid is wel van toepassing op nieuwe bouwwerken in gebieden waar op het moment van inwerkingtreding van dit omgevingsplan nog geen stadsverwarming is aangelegd en ook geen concessie volgens bovenstaande is verleend.
[Vervallen]
LLLLLLLLLL
De volgende sectie wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
Dit artikel regelt in welke gevallen de drinkwatervoorziening moet zijn aangesloten op het openbare distributienet voor drinkwater. De wijze waarop de in dit artikel bedoelde afstanden moeten worden gemeten volgt uit de begripsbepaling van aansluitafstand opgenomen in dit omgevingsplan. Overigens houdt de aansluitplicht niet in dat het drinkwaterbedrijf tot de levering van drinkwater verplicht is of dat de aangeslotene tot het afnemen van drinkwater verplicht is. De aansluitplicht houdt slechts de plicht in tot het aanbrengen van de technische voorzieningen die het betrekken van drinkwater mogelijk maken. Of drinkwater wordt geleverd, is afhankelijk van een met het drinkwaterbedrijf te sluiten contract. Een aansluiting op het distributienet is niet verplicht wanneer door toepassing van het gelijkwaardigheidsbeginsel een alternatieve voorziening voor het betrekken van drinkwater is toegestaan.
[Vervallen]
MMMMMMMMMM
De volgende sectie wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
In het eerste en tweede lid zijn technische eisen over de aansluiting van de gebouwriolering op de buitenriolering opgenomen. Het derde lid bevat technische eisen aan de uitvoering van een eventueel aanwezige buitenriolering. De eerste drie leden gelden ongeacht de vraag of het bouwwerk aangesloten is op een openbare voorziening voor het beheer van afvalwater. Het vierde lid is alleen van toepassing als er een openbare voorziening voor de afvoer van afvalwater (huishoudelijk afvalwater of hemelwater) aanwezig is waarop kan worden aangesloten. Onderdeel a heeft betrekking op het geval dat er voor de afvoer van huishoudelijk afvalwater een openbaar vuilwaterriool of een systeem als bedoeld in artikel 2.16, derde lid, van de Omgevingswet aanwezig is. Onderdeel b heeft betrekking op het geval dat er een openbaar hemelwaterstelsel of een openbaar vuilwaterriool aanwezig is. In die gevallen bepaalt het bevoegd gezag op welke plaats, op welke hoogte en met welke middellijn de voor de aansluiting van de afvoervoorziening noodzakelijke aansluiting bij de gevel van het bouwwerk of de grens van het erf of terrein wordt aangelegd. Op grond van onderdeel c kan het bevoegd gezag voorzieningen eisen om het functioneren van de afvoervoorzieningen, naburige aansluitingen en de openbare voorzieningen voor de inzameling en het transport van afvalwater te waarborgen. Dit kan met een maatwerkvoorschrift op grond van artikel 22.4. Voor de duidelijkheid is de formulering die voorheen in het Bouwbesluit 2012 was opgenomen over deze aanwijzing overgenomen in dit artikel, omdat een maatwerkvoorschrift over dit onderwerp naar verwachting in de meeste gevallen deze inhoud zal krijgen. Het is echter op grond van artikel 22.4 ook mogelijk dat er in gevallen door het bevoegd gezag op een andere manier invulling zal worden gegeven aan het maatwerk.
In paragraaf 2.4.1 van de Omgevingswet zijn de overheidszorgplichten voor stedelijk afvalwater, hemelwater en grondwater beschreven. Onder stedelijk afvalwater wordt verstaan huishoudelijk afvalwater of een mengsel daarvan met bedrijfsafvalwater, afvloeiend hemelwater, grondwater of ander afvalwater. De regels over het lozen van huishoudelijk afvalwater, afstromend hemelwater en overtollig grondwater in de openbare riolering staan elders in dit omgevingsplan (en eventueel in het deel van dit omgevingsplan dat is voortgekomen uit de voormalige verordening over afvoer van hemel- en grondwater op grond van artikel 10.32a van de Wet milieubeheer). In dit artikel zijn vervolgens de bouw- en installatietechnische eisen opgenomen die gelden voor de afvoer vanuit of vanaf bouwwerken die aangesloten worden op de perceelaansluiting en in het verlengde daarvan op de openbare voorzieningen voor het beheer van afvalwater.
Die overheidszorgplicht voor afvalwater is zowel bij huishoudelijk afvalwater als bij hemelwater niet absoluut. Wanneer de aanleg van voorzieningen voor huishoudelijk afvalwater in het buitengebied niet doelmatig is, moeten burgers en bedrijven zelf in de afvoer of zuivering van huishoudelijk afvalwater voorzien.
De zorgplicht voor hemelwater gaat ervan uit dat gemeenten ook in stedelijk gebied niet hoeven in te zamelen als burgers en bedrijven zelf in afvoer van hemelwater kunnen voorzien.
Waar wel wordt ingezameld, kan de gemeente bij de invulling van haar zorgplicht kiezen tussen de gemengde of afzonderlijke inzameling.
[Vervallen]
NNNNNNNNNN
De volgende sectie wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
Op grond van het eerste lid moeten gebouwen en andere bouwwerken een toereikende bluswatervoorziening hebben. Doel van dit voorschrift is te waarborgen dat voor de brandweer een adequate openbare of niet-openbare bluswatervoorziening in of bij een bouwwerk beschikbaar is. Wanneer geen toereikende openbare bluswatervoorziening aanwezig is, moet worden zorg gedragen voor een toereikende niet-openbare bluswatervoorziening. Voorbeelden van bluswatervoorzieningen zijn een brandkraan of andere aansluiting op het drinkwater- of ander leidingnet voor bluswater, een watervoorraad, zoals een reservoir, een bassin, een blusvijver, een waterput of een bron (grondwater) of oppervlaktewater zoals een meer, de zee, een sloot, of een kanaal. Een bluswatervoorziening moet bereikbaar en betrouwbaar zijn, dus ook bij droogte of vorst. Daarom is in het artikel opgenomen dat een bluswatervoorziening niet nodig is als dit naar oordeel van het bevoegd gezag gezien de aard, de ligging of het gebruik van het bouwwerk niet nodig is.
Het tweede lid regelt de maximaal toegestane afstand tussen een bluswatervoorziening en een ingang van een bouwwerk (gebouw of bouwwerk geen gebouw zijnde). Als het bouwwerk op grond van het Bbl over een brandweeringang moet beschikken, wordt de maximale afstand tussen de bluswatervoorziening en die specifieke ingang geregeld.
De afstand mag niet meer dan 40 m bedragen. Wanneer in de straat of de weg een fysieke scheiding aanwezig is, zoals een gracht of beschermde trambaan, dan moet rekening worden gehouden met de omweg die daar het gevolg van is.
Het derde lid regelt dat de bluswatervoorziening altijd direct bereikbaar moet zijn. Zo kan het bijvoorbeeld noodzakelijk zijn om maatregelen te treffen om te voorkomen dat een bluswatervoorziening wordt geblokkeerd door geparkeerde auto’s of andere objecten.
[Vervallen]
OOOOOOOOOO
De volgende sectie wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
Dit artikel bevat regels bestemd voor de bereikbaarheid van gebouwen en bouwwerken die geen gebouw zijn waarin personen kunnen verblijven, voor brandweervoertuigen en voertuigen van andere hulpverleningsdiensten. Op grond van het eerste lid moet tussen de openbare weg en de toegang van een bouwwerk voor het verblijven van personen een verbindingsweg aanwezig zijn die geschikt is voor het te verwachten verkeer, zoals brandweervoertuigen en voertuigen van andere hulpverleningsdiensten. Niet elk gebouw of elk bouwwerk geen gebouw zijnde waarin personen kunnen verblijven hoeft over zo’n verbindingsweg te beschikken. Zo’n weg is niet vereist in de in het tweede lid aangegeven gevallen, zoals bij een bouwwerk met een gebruiksoppervlakte van niet meer dan 50 m2 of als de toegang tot het bouwwerk op ten hoogste 10 m van een openbare weg ligt of wanneer het bevoegd gezag van oordeel is dat de aard, de ligging of het gebruik van het bouwwerk de aanwezigheid van die voorziening niet nodig maakt.
In het derde lid is aangegeven aan welke eisen een verbindingsweg als bedoeld in het eerste lid moet voldoen. De voorgeschreven minimumbreedte van de verbindingsweg en het voorgeschreven minimum draagvermogen van die weg zijn afgestemd op het gebruik door gangbare voertuigen zonder dat deze elkaar hoeven te kunnen passeren. Aan de in het derde lid gestelde eisen hoeft niet te worden voldaan wanneer in dit omgevingsplan of een gemeentelijke verordening een afwijkende regel is opgenomen.
In het vierde lid is bepaald dat op een voorgeschreven verbindingsweg (de in het eerste lid bedoelde weg) geen obstakels aanwezig mogen zijn die de voor de doorgang van brandweervoertuigen benodigde vrije hoogte en breedte blokkeren. Zo mag die weg niet worden geblokkeerd door geparkeerde auto’s of overhangende takken.
Het vijfde lid bepaalt dat een verbindingsweg niet zodanig mag zijn afgesloten dat dit de brandweer of andere hulpdiensten onnodig hindert.
[Vervallen]
PPPPPPPPPP
De volgende sectie wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
Dit artikel heeft betrekking op opstelplaatsen voor brandweervoertuigen bij bouwwerken die voor het verblijf van personen zijn bestemd. Op grond van het eerste lid moeten bij een gebouw en bij een bouwwerk geen gebouw zijnde waarin personen kunnen verblijven opstelplaatsen voor brandweervoertuigen aanwezig zijn, zodat die voertuigen op doeltreffende wijze kunnen worden aangesloten op de bluswatervoorziening. Die opstelplaatsen moeten in voldoende aantal aanwezig zijn, al naar gelang de grootte van het bouwwerk. Zulke opstelplaatsen zijn niet vereist in de in het tweede lid aangegeven gevallen, zoals bij een bouwwerk met een gebruiksoppervlakte van niet meer dan 50 m2 of als de aard, de ligging of het gebruik van het gebouw respectievelijk het bouwwerk dat naar het oordeel van het bevoegd gezag niet vereist. Het derde lid regelt de maximaal toegestane afstand tussen een opstelplaats en een ingang van het gebouw/bouwwerk. Als het bouwwerk op grond van het Bbl over een brandweeringang moet beschikken, wordt de maximale afstand tussen de bluswatervoorziening en die specifieke ingang geregeld. De afstand mag niet meer dan 40 m bedragen. In het vierde lid is bepaald dat een opstelplaats over de voorgeschreven hoogte en breedte moet worden vrijgehouden voor brandweervoertuigen. Zo mag een opstelplaats niet worden geblokkeerd door geparkeerde auto’s of overhangende takken. Het vijfde lid bepaalt dat een opstelplaats niet zodanig door hekwerken mag zijn afgesloten dat dit de brandweer of andere hulpdiensten (onnodig) hindert. Een eventueel ontsluitingssysteem moet in overleg met het bevoegd gezag worden gekozen.
[Vervallen]
QQQQQQQQQQ
De volgende sectie wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
De regels in het Bbl beperken zich voor zover het gaat om het gebruik van bouwwerken tot brandveilig gebruik en enkele kleine en afgebakende aspecten van gezondheid (concentraties asbest en formaldehyde) en energiebesparing. Die onderwerpen zijn daarin uitputtend geregeld, zodat de gemeente daarover in het omgevingsplan geen regels kan stellen. Overige aspecten van gebruik kunnen wel in het omgevingsplan worden geregeld. De artikelen over overbewoning en gebruik van een bouwwerk in de buurt van een bouwvallig pand die voorheen in het Bouwbesluit 2012 waren opgenomen, zijn voorbeelden van zulke andere aspecten van gebruik die voortaan in dit omgevingsplan kunnen worden geregeld.
[Vervallen]
RRRRRRRRRR
De volgende sectie wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
Dit artikel is bedoeld om te voorkomen dat de gezondheid van de bewoners door overbewoning in het geding komt. Dit voorschrift is nadrukkelijk niet bedoeld als normstelling in het kader van de verdeling van woonruimte. Op basis van dit voorschrift kan het bevoegd gezag alleen optreden in het uitzonderlijke geval dat er zoveel mensen in een woning of woonwagen wonen dat dit problemen voor de gezondheid kan opleveren.
Voor de normering in het eerste lid is aangesloten bij wat hierover in het Bouwbesluit 2012 was opgenomen. Voor dat besluit werd het onderwerp lokaal in de bouwverordening geregeld en werden verschillende afmetingen gehanteerd. Door opname van dit onderdeel in de omgevingsplanregels van rijkswege kunnen gemeenten bezien of lokaal een eis op het vlak van overbewoning nodig is en zo ja, met welke maatvoering.
Uit het tweede lid blijkt dat de eis over overbewoning niet van toepassing is op een woonfunctie waarin door het Centraal Orgaan opvang asielzoekers opvang aan asielzoekers wordt geboden. Zo’n opvang moet voldoen aan de normen zoals vastgelegd in de Richtlijn van de Raad van de Europese Unie van 27 januari 2003 tot vaststelling van minimumnormen voor de opvang van asielzoekers in de lidstaten (2003/9/EG).
[Vervallen]
SSSSSSSSSS
De volgende sectie wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
Dit artikel heeft betrekking op het staken van het gebruik van een bouwwerk als dat gebruik gevaarlijk is in verband met de bouwvalligheid van een nabij gelegen bouwwerk. Voordat sprake kan zijn van een overtreding waartegen handhavend kan worden opgetreden is het nodig dat het bevoegd gezag eerst een mededeling heeft gedaan dat het gebruik vanwege de technische kwaliteit van dat andere bouwwerk gevaarlijk is. Die mededeling is een mededeling van feitelijke aard en geen beschikking. Als het gebruik na ontvangst van de bedoelde mededeling toch wordt voortgezet, kan op grond van artikel 125 van de Gemeentewet en artikel 5:32, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht handhavend worden opgetreden door oplegging van een last onder bestuursdwang of een last onder de dwangsom. In spoedeisende gevallen kan bestuursdwang zo nodig zonder voorafgaande last worden toegepast (artikel 5:31 van de Algemene wet bestuursrecht).
[Vervallen]
TTTTTTTTTT
De volgende sectie wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
In dit artikel zijn onderdelen terug te vinden die voorheen waren opgenomen in artikel 1a, tweede lid, van de Woningwet, en de artikelen 7.21 en 7.22 van het Bouwbesluit 2012. Deze zorgplicht («kapstokartikel») heeft betrekking op gebruik van bouwwerken waarin niet is voorzien door de andere voorschriften van dit omgevingsplan en het Bbl. Hiermee heeft het bevoegd gezag een «kapstok» om in een specifiek geval in te grijpen wanneer het gebruik van een bouwwerk leidt tot hinder, overlast, gezondheidsrisico’s en veiligheidsrisico’s anders dan de brandveiligheidsrisico’s die al in het Bbl zijn geregeld.
De zorgplicht opgenomen in het eerste lid geldt voor eenieder die een bouwwerk gebruikt. De term gebruiken moet ruim worden uitgelegd en omvat zowel het zelf gebruiken als het door een ander laten gebruiken. Het eerste lid regardeert dus enerzijds degene die (als eigenaar, beheerder, verhuurder of anders) het gebouw laat gebruiken door een ander, evenals degene die (zelf) gebruik maakt van een bouwwerk. Al deze personen zijn gehouden het noodzakelijke te doen, voor zover dat in hun vermogen ligt, om het ontstaan of voortduren van gevaar voor de gezondheid of veiligheid te voorkomen of te beëindigen. Dit vereist adequaat en tijdig optreden waarbij zowel (tijdelijke) beheersmaatregelen als (permanente) eindmaatregelen noodzakelijk kunnen zijn, afhankelijk van de aard en omvang van een bepaald gevaar.
De zorgplicht is steeds van toepassing, ook in het kader van vergund of op een andere manier toegestaan handelen, al zal in de regel het naleven van de reguliere veiligheids- en gezondheidsbepalingen ertoe leiden dat geen gevaar voor de gezondheid of de veiligheid ontstaat of voortduurt.
De geëiste maatregelen op grond van dit artikel moeten altijd in verhouding staan tot het te bestrijden risico. De gemeente zal de noodzaak hiervan in het concrete geval moeten kunnen onderbouwen.
Enkele voorbeelden van situaties waarin een beroep op dit zorgplichtartikel gerechtvaardigd kan zijn:
als sprake is van geluidhinder;
als sprake is van ernstige rookhinder door het stoken van hout of andere stoffen;
als stankverwekkende stoffen zijn opgeslagen;
als sprake is van een illegale hennepkwekerij;
als op gevaarlijke wijze materiaal is gestapeld (bijvoorbeeld voor kinderen bereikbare vaten die kunnen gaan rollen);
als asbestbevattende materialen of restanten hiervan zich in een zodanige staat bevinden dat het risico van verspreiding van asbestvezels te vrezen valt. Het Asbestverwijderingsbesluit 2005 ziet op de situatie van sloop en is niet toepasbaar op de situatie van verweren of slijtage.
Met het tweede lid, onderdeel c, is beoogd dat een bouwwerk in een dusdanig nette staat is dat daardoor geen hinder voor personen ontstaat en dat er geen gevaar voor de veiligheid of gezondheid ontstaat. Op grond van dit artikel kan bijvoorbeeld worden opgetreden wanneer in een woning overmatig veel last is van schadelijk of hinderlijk gedierte of wanneer de algemene reinheid (gezondheid) dat betaamt. Het moet gaan om ernstige gevallen.
Het derde lid geeft aan dat dit artikel niet gaat over gebruik van bouwwerken dat al geregeld is in afdeling 6.2 van het Bbl (zie ook hierboven). Die regels zijn namelijk uitputtend en er bestaat geen ruimte dat gebruik daarnaast onderwerp van dit omgevingsplan te laten zijn.
[Vervallen]
UUUUUUUUUU
De volgende sectie wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
Dit artikel heeft betrekking op de aanwezigheid van relatief beperkte hoeveelheden brandgevaarlijke stoffen nabij bouwwerken, de zogenoemde huishoudelijke opslag. De regels over opslag van brandgevaarlijke stoffen waren voorheen opgenomen in het Bouwbesluit 2012 (voor opslag in, op of nabij een bouwwerk) en het Besluit brandveilig gebruik en basishulpverlening overige plaatsen (voor opslag in, op of nabij een bouwsel). De inwerkingtreding van de Omgevingswet brengt geen verandering in de regeling van de opslag in, op of nabij een bouwsel, wel in de regeling van de opslag in, op of nabij een bouwwerk. De opslag in of op een bouwwerk is voortaan geregeld in het Bbl. Dat besluit bevat geen regels over de opslag nabij een bouwwerk omdat het geen regels bevat over zaken buiten een bouwwerk. Om te voorkomen dat er op dit punt een hiaat in de regelgeving ontstaat, wordt de opslag van brandgevaarlijke stoffen nabij een bouwwerk voortaan geregeld in dit omgevingsplan.
Onder brandgevaarlijke stoffen wordt in dit verband verstaan: vaste stoffen, vloeistoffen en gassen die brandbaar of brandbevorderend zijn of bij brand gevaar opleveren. Voor zover die stoffen aanwezig zijn in of op een bouwwerk is die aanwezigheid voortaan landelijk geregeld met de specifieke zorgplicht voor het brandveilig gebruik van bouwwerken (artikel 6.4 van het Besluit brandveilig gebruik bouwwerken). Het stellen van regels over bedrijfsmatige opslag van stoffen die zowel brand- als milieugevaarlijk zijn, geschiedt in het Bal en in omgevingsvergunningen voor milieubelastende activiteiten. Dit artikel beperkt zich tot huishoudelijke opslag, dat wil zeggen kleinere hoeveelheden die – rekening houdend met de gevaarsaspecten van die stoffen – voor de goede bedrijfsvoering als werkvoorraad mogen worden beschouwd. Dit is in dit artikel uitgewerkt in een verbod op het aanwezig hebben van brandgevaarlijke stoffen in combinatie met expliciete uitzonderingen op dat verbod. In de bij dit artikel opgenomen tabel 22.2.1 is per soort stof en verpakkingsgroep aangegeven welke hoeveelheid van een brandgevaarlijke stof is toegestaan.
In de eerste kolom van de tabel zijn die stoffen geordend in overeenstemming met de deelverzameling «stoffen die zowel milieu- als brandgevaarlijk zijn» van de ADR (Europese overeenkomst van 30 september 1957 betreffende het internationaal vervoer van gevaarlijke stoffen over de weg; Trb. 1959, 171). Conform de ADR-terminologie wordt daarbij de netto massa in kilo’s gehanteerd als eenheid voor het vaststellen van hoeveelheden vaste stoffen, vloeibaar gemaakte gassen en onder druk opgeloste gassen en wordt de nominale inhoud in liters als eenheid gehanteerd wanneer het gaat om vloeistoffen en samengeperste gassen.
In het eerste lid is het verbod op het aanwezig hebben van een brandgevaarlijke stof opgenomen. Of iets een brandgevaarlijke stof is, is te lezen in tabel 22.2.1. Uit deze tabel blijkt dat ook medicinale zuurstof een gas is dat onder het voorschrift van dit artikel valt.
Op grond van het tweede lid is het in het eerste lid gestelde verbod niet van toepassing wanneer de toegestane maximum hoeveelheid van een bepaalde stof niet wordt overschreden (onderdeel a), de stof deugdelijk is verpakt (onderdeel b) en die stof met inachtneming van de op de verpakking aangegeven gevaarsaanduidingen wordt gebruikt (onderdeel c). Hierbij geldt dat de totale hoeveelheid stoffen niet meer mag zijn dan 100 kilogram of liter. De stof moet zodanig verpakt zijn dat de verpakking tegen een normale behandeling bestand is (wat bij de originele verpakking in de regel al het geval zal zijn) en van de inhoud niets onvoorzien uit de verpakking kan ontsnappen (wat bij deugdelijke sluiting van een geopende originele verpakking in de regel het geval zal zijn). Bij gebruik in overeenstemming met de gevaarsaanduiding moeten de zogenoemde R- en S-zinnen in acht worden genomen. Die zinnen, die in de regel op de originele verpakking zijn aangegeven, geven de producteigenschappen aan (R = risc: bijvoorbeeld «ontvlambaar») en bevatten gebruiksinstructies (S = safety: bijvoorbeeld «niet roken tijdens het gebruik»).
In het derde lid wordt een aantal zelfstandig te lezen afwijkingen van het eerste lid gegeven. Bij de bepaling van de totale hoeveelheid toegestane stoffen hoeft geen rekening te worden gehouden met de in het derde lid opgenomen stoffen. Er hoeft bijvoorbeeld geen rekening te worden gehouden met de in een auto of scooter aanwezige motorbrandstoffen (onder a) of met voor consumptie bestemde alcoholhoudende dranken (onder c).
Onderdeel f van het derde lid bepaalt dat het eerste lid niet van toepassing is op brandgevaarlijke stoffen voor zover de aanwezigheid daarvan bij of krachtens de Omgevingswet is toegestaan. Hiermee wordt zeker gesteld dat voor die stoffen alleen eventuele algemene regels en een omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit gelden en zodoende strijdige voorschriften worden uitgesloten.
Op grond van het vierde lid moet de inhoudsmaat van een aangebroken verpakking volledig worden meegerekend. Als bijvoorbeeld in een vat nog vier liter zit van de oorspronkelijke tien liter dan moet gerekend worden met tien liter.
Enkele rekenvoorbeelden op basis van dit artikel. Ongeacht de aanwezigheid van andere stoffen mogen altijd gasflessen met een maximum inhoud van in totaal 115 liter en maximaal 1.000 liter diesel-, gas- of lichte stookolie (vlampunt tussen 61°C en 100°C) aanwezig zijn. Bij de overige stoffen gaat het niet alleen om een maximum hoeveelheid voor stoffen per ADR-klasse (bijvoorbeeld: geen grotere hoeveelheid van stoffen van ADR-klasse 3 uit verpakkingsgroep II dan totaal 25 liter) maar mag ook de hoeveelheid van stoffen uit alle genoemde ADR-klassen samen niet meer dan 100 kilogram of liter bedragen. Wanneer bijvoorbeeld in een bouwwerk 50 liter vloeistof van ADR-klasse 3 uit verpakkingsgroep III en 50 kilogram stoffen van ADR-klasse 5.1 aanwezig zijn, is die grens van de toegestane maximum hoeveelheid van 100 kilogram of liter bereikt. In dat geval mogen daarnaast nog wel de eerdergenoemde gasflessen en oliesoorten tot maximaal de daarvoor aangegeven maximum hoeveelheid aanwezig zijn maar geen van de overige in de tabel aangegeven stoffen.
In het vijfde lid is geregeld dat in afwijking van het derde lid, onder e, meer dan 1.000 liter van een in dat artikelonderdeel bedoelde oliesoort aanwezig mag zijn als de wijze van opslag en gebruik daarvan zodanig is dat het ontstaan van een brandgevaarlijke situatie en de ontwikkeling van brand naar het oordeel van het bevoegd gezag voldoende worden voorkomen. Op grond daarvan kan het bevoegd gezag dus instemmen met de aanwezigheid van een grotere hoeveelheid. De reikwijdte van die bevoegdheid is beperkt tot gevallen die buiten de werkingssfeer van de het Bal of een omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit vallen.
[Vervallen]
VVVVVVVVVV
De volgende sectie wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
In dit artikel zijn onderdelen terug te vinden die voorheen waren opgenomen in artikel 1a, tweede lid, van de Woningwet, en de artikelen 7.21 en 7.22 van het Bouwbesluit.
Deze zorgplicht («kapstokartikel») heeft betrekking op de staat en het gebruik van open erven en terreinen waarin niet is voorzien door de andere voorschriften van dit omgevingsplan. Hiermee heeft het bevoegd gezag een «kapstok» om in een specifiek geval in te grijpen wanneer de staat of het gebruik van een open erf of terrein leidt tot hinder, gezondheidsrisico’s en veiligheidsrisico’s. Ook als de staat of het gebruik op zich voldoet aan de voorschriften van dit omgevingsplan kan er reden zijn voor een beroep op dit artikel.
De zorgplicht opgenomen in het eerste lid geldt voor eenieder die een open erf of terrein gebruikt. De term gebruiken moet ruim worden uitgelegd en omvat zowel het zelf gebruiken als het door een ander laten gebruiken. Al deze personen zijn gehouden het noodzakelijke te doen, voor zover dat in hun vermogen ligt, om het ontstaan of voortduren van gevaar voor de gezondheid of veiligheid te voorkomen of te beëindigen. Dit vereist adequaat en tijdig optreden waarbij zowel (tijdelijke) beheersmaatregelen als (permanente) eindmaatregelen noodzakelijk kunnen zijn, afhankelijk van de aard en omvang van een bepaald gevaar.
De zorgplicht is steeds van toepassing, ook in het kader van vergund of op een andere manier toegestaan handelen, al zal in de regel het naleven van de reguliere veiligheidsbepalingen ertoe leiden dat geen gevaar voor de gezondheid of de veiligheid ontstaat of voortduurt.
De geëiste maatregelen op grond van dit artikel moeten altijd in verhouding staan tot het te bestrijden risico. De gemeente zal de noodzaak hiervan in het concrete geval moeten kunnen aantonen.
Enkele voorbeelden van situaties waarin een beroep op dit kapstokartikel gerechtvaardigd kan zijn:
als sprake is van lawaaihinder;
als sprake is van ernstige rookhinder door het stoken van hout of andere stoffen;
als stankverwekkende stoffen zijn opgeslagen;
als sprake is van een illegale hennepkwekerij;
op gevaarlijke wijze materiaal is gestapeld (bijvoorbeeld voor kinderen bereikbare vaten die kunnen gaan rollen);
als asbestbevattende materialen of restanten hiervan zich in een zodanige staat bevinden dat het risico van verspreiding van asbestvezels te vrezen valt. Het Asbestverwijderingsbesluit 2005 ziet op de situatie van sloop en is niet toepasbaar op de situatie van verweren of slijtage.
Met het derde lid onderdeel c is beoogd dat een open erf of terrein in een dusdanig nette staat verkeert dat daardoor geen hinder voor personen ontstaat en dat er geen gevaar voor de veiligheid of gezondheid ontstaat. Op grond van dit artikel kan bijvoorbeeld worden opgetreden wanneer op een erf overmatig veel last is van schadelijk of hinderlijk gedierte of wanneer de algemene reinheid (gezondheid) dat betaamt. Een open erf en terrein behoort geen gevaar voor de veiligheid of gezondheid op te leveren door drassigheid, stank, verontreiniging, (on)gedierte, begroeiing of voorwerpen. Het moet gaan om ernstige gevallen.
[Vervallen]
WWWWWWWWWW
De volgende sectie wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
Dit artikel heeft betrekking op het staken van het gebruik van een open erf of terrein als dat gebruik gevaarlijk is in verband met de bouwvalligheid van een nabij gelegen bouwwerk. Voordat sprake kan zijn van een overtreding waartegen het handhavend kan worden opgetreden is het nodig dat het bevoegd gezag eerst een mededeling heeft gedaan dat het gebruik vanwege de technische kwaliteit van dat andere bouwwerk gevaarlijk is. Die mededeling is een mededeling van feitelijke aard en geen beschikking. Als het gebruik na ontvangst van de bedoelde mededeling toch wordt voortgezet kan op grond van artikel 125 van de Gemeentewet en artikel 5:32, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht handhavend worden opgetreden door oplegging van een last onder bestuursdwang of een last onder de dwangsom. In spoedeisende gevallen kan bestuursdwang zo nodig zonder voorafgaande last worden toegepast (artikel 5:31 van de Algemene wet bestuursrecht).
[Vervallen]
XXXXXXXXXX
De volgende sectie wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
Dit artikel is een voortzetting van artikel 41a van de Monumentenwet 1988, zoals die wet luidde voor de inwerkingtreding van de Erfgoedwet, dat een vrijstelling van de archeologische onderzoeksplicht bevatte. Dit artikel voorkomt dat er in dit omgevingsplan een lacune zou ontstaan door het wegvallen van artikel 41a. Het gaat hierbij om bodemverstoringen op huis-tuin-en-keukenniveau. Er worden geen grootschalige projecten mee vrijgesteld. Zie ook de toelichting bij artikel 5.130 van het Bkl.1
Het eerste lid bepaalt dat als er in het tijdelijke deel van dit omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, onder a, van de Omgevingswet, regels zijn gesteld over het verrichten van archeologisch onderzoek in het kader van een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een bouwactiviteit of het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of een werkzaamheid (ook wel: aanlegactiviteit), deze regels niet gelden als de activiteit betrekking heeft op een oppervlakte van minder dan 100 m2. Deze activiteiten zijn vrijgesteld van het vereiste om bij de aanvraag om een omgevingsvergunning een archeologisch rapport aan te leveren en van eventuele vergunningvoorschriften in het belang van de archeologische monumentenzorg.
In het tweede lid is bepaald dat als er in het tijdelijke deel van dit omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, onder a, van de Omgevingswet, (voor een locatie) voor bodemverstorende activiteiten een grotere of kleinere oppervlakte dan 100 m2 is vastgesteld voor de vrijstelling van de archeologische onderzoeksplicht, die afwijkende andere oppervlakte geldt. In dat verband wordt erop gewezen dat aan een vastgestelde afwijkende andere oppervlakte, voor zover die minder dan 50 m2 bedraagt, geen praktische betekenis toekomt als het gaat om het vergunningvrij bouwen van een bijbehorend bouwwerk of een bouwwerk voor recreatief nachtverblijf dat voldoet aan de in artikel 22.27, onder a en b, van dit omgevingsplan gestelde eisen. De vergunningplicht voor een bouwactiviteit op grond van artikel 22.26 van dit omgevingsplan geldt dan immers niet. Een archeologische onderzoeksplicht zal voor die gevallen overigens wel kunnen worden opgelegd via andere omgevingsvergunningen die op grond van dit omgevingsplan kunnen zijn vereist, bijvoorbeeld voor het uitvoeren van graafwerkzaamheden ter voorbereiding van de bouwactiviteit. Hiervoor wordt nader verwezen naar artikel 22.28, vierde lid, van dit omgevingsplan en de toelichting daarop.
1. Inhoud: Stb. 2018, nr. 292, p. 384 e.v. die hoort bij Zie ook de toelichting bij artikel 5.130 van het Bkl. Staatsblad 2018, 292 | Overheid.nl > Officiële bekendmakingen (officielebekendmakingen.nl)
[Vervallen]
YYYYYYYYYY
De volgende sectie wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
Zie voor de systeembeschrijving van de vergunningplichten voor het bouwen ook afdeling 3.2 van de nota van toelichting bij het Invoeringsbesluit Omgevingswet.
[Vervallen]
ZZZZZZZZZZ
De volgende sectie wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
De in dit artikel opgenomen afbakeningseisen zijn ongewijzigd overgenomen uit artikel 5, eerste en tweede lid, van bijlage II bij het voormalige Besluit omgevingsrecht. In het eerste lid is opgenomen dat vergunningvrij bouwen niet is toegestaan als het oorspronkelijke bouwwerk waarin, waaraan, waarop of waarbij gebouwd wordt, zonder de daarvoor vereiste vergunning is gebouwd of wordt gebruikt. Dit kan zowel gaan om een omgevingsvergunning voor een bouwactiviteit als bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, onder a, van de Omgevingswet als een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit, als bedoeld in artikel 5.1, eerste lid, onder a, van die wet. In het geval het bouwwerk (geheel of gedeeltelijk) illegaal is gebouwd of wordt gebruikt, is het onwenselijk dat eventuele latere aanpassingen van of uitbreidingen aan of bij dit gebouw vergunningvrij en daarmee legaal zouden kunnen zijn. De mogelijkheid tot vergunningvrij bouwen is daarom zowel hier, als in het Bbl uitgesloten.
In het tweede lid wordt geregeld dat het aantal woningen niet mag toenemen door de vergunningvrije mogelijkheden, tenzij voor huisvesting in verband met mantelzorg.
[Vervallen]
AAAAAAAAAAA
De volgende sectie wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
In dit artikel zijn de bepalingen over de wijze van meten uit het tweede en derde lid van artikel 1 van bijlage II bij het voormalige Besluit omgevingsrecht ongewijzigd overgenomen. De in deze afdeling genoemde waarden worden gemeten conform dit artikel.
[Vervallen]
BBBBBBBBBBB
De volgende sectie wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
Dit artikel is ongewijzigd overgenomen uit artikel 1, vierde lid, van bijlage II bij het voormalige Besluit omgevingsrecht. Voor de toepassing van de genoemde paragrafen wordt huisvesting in verband met mantelzorg altijd als functioneel verbonden met het hoofdgebouw aangemerkt.
Daarmee wordt bewerkstelligd dat een bijgebouw dat of een aan- of uitbouw die wordt gebruikt voor huisvesting in verband met mantelzorg vanwege de expliciet bepaalde functionele verbondenheid met het hoofdgebouw, ook moet worden aangemerkt als een functioneel verbonden bouwwerk en daarmee als bijbehorend bouwwerk als bedoeld in dit omgevingsplan. Daarmee wordt het mogelijk het bijgebouw of de aan- of uitbouw op de grondslag van artikel 22.27, aanhef en onder a, of 22.36, aanhef en onder a, van dit omgevingsplan vergunningvrij te bouwen. In de praktijk blijkt de vraag wel eens te ontstaan of er bij de toewijzing van een eigen huisnummer aan een bij een woning aanwezige mantelzorgvoorziening, nog sprake kan zijn van een bijbehorend bouwwerk. Het al dan niet toekennen van een afzonderlijk huisnummer is echter niet van belang voor de uitleg van deze bepaling.
[Vervallen]
CCCCCCCCCCC
De volgende sectie wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
Op grond van dit artikel is het verboden zonder omgevingsvergunning een omgevingsplanactiviteit bestaande uit een bouwactiviteit te verrichten en het te bouwen bouwwerk in stand te houden en te gebruiken. Als onderdeel van de omgevingsplanregels van rijkswege wordt hiermee de vergunningplicht voortgezet, bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, van de voormalige Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, voor zover die betrekking heeft op artikel 2.10, eerste lid, onder c en d, van die wet. In afdeling 3.2 van het algemeen deel van de nota van toelichting bij het Invoeringsbesluit Omgevingswet, is uitvoerig ingegaan op het expliciet maken dat deze vergunningplicht voor een bouwactiviteit ook betrekking heeft op het in stand houden en gebruiken van het te bouwen bouwwerk.
Het verbod behoudens vergunning geldt overigens niet als het gaat om een bij algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 5.1, eerste lid, van de Omgevingswet aangewezen geval. Die vergunningvrije gevallen zijn aangewezen in artikel 2.15f van het Bbl. Bij die aanwijzing gaat het om een landelijk uniforme categorie gevallen waarin geen omgevingsvergunning is vereist voor het verrichten van een omgevingsplanactiviteit die betrekking heeft op een bouwwerk (zoals bouwen, verbouwen, vervangen of uitbreiden). In zo’n geval is geen omgevingsvergunning vereist, ook niet als de bouw in strijd zou zijn met een in het omgevingsplan gestelde regel. Voldoet een omgevingsplanactiviteit die betrekking heeft op een bouwwerk niet aan de in het besluit gestelde voorwaarden, dan mag die activiteit niet zonder omgevingsvergunning worden verricht. In aanvulling op de landelijke categorie vergunningvrije gevallen kunnen in het omgevingsplan meer categorieën bouwactiviteiten worden aangewezen waarvoor geen omgevingsvergunning voor de omgevingsplanactiviteit is vereist. In artikel 22.27 van dit omgevingsplan is van die bevoegdheid gebruik gemaakt om bouwactiviteiten die voorheen waren opgenomen in artikel 3 van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht, onder gelijkwaardige voorwaarden, als vergunningvrije omgevingsplanactiviteit mogelijk te maken. In artikel 22.36 is geregeld dat de onderdelen van artikel 2, bijlage II bij het voormalige Besluit omgevingsrecht, die niet langer landelijk uniform vergunningvrij zijn op grond van het Bbl, op grond van het omgevingsplan onder dezelfde voorwaarden vergunningvrij zijn. Het betreft hier de bijbehorende bouwwerken, erf- en perceelafscheidingen hoger dan een meter en gebruik van bestaande bouwwerken voor mantelzorg. De artikelen 22.28 en 22.38 bevatten uitzonderingen op dat vergunningvrije bouwen als dat bouwen betrekking heeft op monumenten, beschermde stads- en dorpsgezichten en archeologisch erfgoed.
[Vervallen]
DDDDDDDDDDD
De volgende sectie wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
In dit artikel zijn de bouwwerken aangewezen waarvoor de vergunningplicht, bedoeld in artikel 22.26, niet van toepassing is. Met deze categorie van bouwwerken wordt artikel 3 van bijlage II bij het voormalige Besluit omgevingsrecht, met enkele ondergeschikte aanpassingen en een aanvulling van erf- en perceelafscheiding (hoger dan een meter maar niet hoger dan twee meter), voortgezet. Zoals ook in afdeling 3.2 van het algemeen deel van de nota van toelichting bij het Invoeringsbesluit Omgevingswet toegelicht, geldt voor deze bouwwerken weliswaar niet de vergunningplicht uit artikel 22.26, maar de overige regels uit het omgevingsplan blijven onverminderd van kracht. Dat betekent dat een bouwwerk onverminderd aan de materiële regels over het bouwen, in stand houden en gebruiken van het bouwwerk moet voldoen. Onderdeel van die regels kan ook een bepaling zijn dat daarvan bij omgevingsvergunning van kan worden afgeweken. Deze binnenplanse vergunningplichten kunnen bijvoorbeeld op grond van artikel 3.6, eerste lid, onder c, van de voormalige Wet ruimtelijke ordening, in een van het tijdelijk deel uitmakend bestemmingsplan zijn opgenomen. Ook deze binnenplanse vergunningplichten blijven onverminderd van kracht, met als gevolg dat er toch een binnenplanse vergunning nodig kan zijn voor de betrokken bouwwerken. Als zo’n binnenplanse vergunning niet kan worden verleend of als het bouwwerk of het voorgenomen gebruik daarvan, niet voldoet aan andere in het omgevingsplan gestelde materiële regels, is sprake van een buitenplanse omgevingsplanactiviteit. In dat geval is er voor het bouwwerk een buitenplanse vergunning nodig op grond artikel 5.1, eerste lid, onder a, van de Omgevingswet. Net als bij de werking van artikel 3 van bijlage II bij het voormalige Besluit omgevingsrecht, zijn de betrokken bouwwerken dus alleen maar vergunningvrij als aan alle overige regels over het bouwen, in stand houden en gebruiken uit dit omgevingsplan wordt voldaan. Als op grond van die andere regels een vergunning nodig is, of als het bouwwerk of het voorgenomen gebruik in strijd is met andere regels uit dit omgevingsplan, moet toch een vergunning worden aangevraagd.
Zoals al beschreven betreft het hier een voortzetting van de bouwwerken die in artikel 3 van bijlage II bij het voormalige Besluit omgevingsrecht waren opgenomen. Op enkele onderdelen zijn daarin wijzigingen aangebracht. Zo is de eis in onderdeel a, onder 3, dat een bijbehorend bouwwerk of een uitbreiding daarvan op meer dan 1 m vanaf openbaar toegankelijk gebied moet zijn gelegen, niet langer afhankelijk van de gelding van redelijke eisen van welstand voor het betrokken gebied of bouwwerk. Hiermee wordt de praktische toepassing van de regeling verbeterd.
Onderdeel h zondert van de binnenplanse vergunningplicht uit buisleidingen anders dan buisleidingen waarop artikel 2.29, onder p, aanhef en onder 4°, van het Bbl (bij het Invoeringsbesluit Omgevingswet oorspronkelijk genummerd als artikel 2.15f, onder p, aanhef en onder 4°) van toepassing is. Hierdoor ontstaat een vergelijkbare samenhang tussen dit artikelonderdeel van de bruidsschat en het genoemde artikelonderdeel uit het Bbl als de samenhang tussen de onderdelen in de artikelen 2 en 3 van bijlage II bij het voormalige Besluit omgevingsrecht.
In onderdeel i zijn enkele voorwaarden geschrapt (geen verandering van de draagconstructie of (sub)brandcompartimentering), aangezien die om bouwtechnische redenen gesteld werden en geen invloed hebben op de ruimtelijke kwaliteit van het bouwen zoals die door een omgevingsplan wordt gereguleerd.
[Vervallen]
EEEEEEEEEEE
De volgende sectie wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
Artikel 22.28 bevat uitzonderingen en aanvullende randvoorwaarden voor de in artikel 22.27 aangewezen gevallen. Gevolg is dat, als uitzondering op de uitzondering, de vergunningplicht uit artikel 22.26 toch blijft gelden voor die gevallen (als niet aan de aanvullende randvoorwaarden wordt voldaan). Deze systematiek is overgenomen uit de artikelen 4a en 5, vierde lid, van bijlage II bij het voormalige Besluit omgevingsrecht. De vergunningvrije mogelijkheden zijn in het kader van de bescherming van cultureel erfgoed beperkt in geval van (voor)beschermde monumenten en archeologische monumenten en rijksbeschermde stads- en dorpsgezichten. Artikel 22.28, vierde lid, is een voortzetting van artikel 5, vierde lid, van bijlage II bij het voormalige Besluit omgevingsrecht, waarbij op basis van de jurisprudentie één wijziging is aangebracht. Artikel 22.28, vierde lid, aanhef, verklaart als hoofdregel de op grond van artikel 22.27, aanhef en onder a en b, van dit omgevingsplan bestaande mogelijkheden om een bijbehorend bouwwerk of een bouwwerk voor recreatief nachtverblijf te bouwen zonder de op grond van artikel 22.26 van dit omgevingsplan vereiste omgevingsvergunning voor een bouwactiviteit buiten toepassing, als er op de locatie van het bouwwerk regels gelden als bedoeld in artikel 22.22 van dit omgevingsplan over het verrichten van archeologisch onderzoek in het kader van een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een bouwactiviteit. In artikel 22.28, vierde lid, onder a, is de al onder het Besluit omgevingsrecht bestaande uitzondering op deze hoofdregel opgenomen dat deze niet geldt als de oppervlakte van het bouwwerk minder dan 50 m2 bedraagt. Op basis van de jurisprudentie is aan de regeling in dit omgevingsplan een subonderdeel toegevoegd (artikel 22.28, vierde lid, onder b). Per saldo leidt dit nieuwe subonderdeel ertoe dat de vergunningvrije bouwmogelijkheden voor een bijbehorend bouwwerk en een bouwwerk voor recreatief nachtverblijf op grond van artikel 22.27, aanhef en onder a en b, van dit omgevingsplan in een groter aantal gevallen van toepassing blijven, ook al gelden er op de locatie van het bouwwerk regels als bedoeld in artikel 22.22 van dit omgevingsplan over het verrichten van archeologisch onderzoek in het kader van een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een bouwactiviteit. Het nieuwe subonderdeel regelt namelijk dat die vergunningvrije bouwmogelijkheden in dat geval ook van toepassing blijven als het tijdelijke deel van het omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, onder a, van de Omgevingswet, een verbod bevat om zonder omgevingsvergunning grondwerkzaamheden te verrichten die nodig zijn voor het verrichten van de bouwactiviteit en daarop regels als bedoeld in artikel 22.22 van dit omgevingsplan over het verrichten van archeologisch onderzoek in het kader van een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of een werkzaamheid, van toepassing zijn. Op het moment dat sprake is van een dergelijk verbod met daarop betrekking hebbende regels over het verrichten van archeologisch onderzoek, is er geen reden om de desbetreffende vergunningvrije gevallen uit artikel 22.27 te beperken. In dat geval is de bescherming van de archeologische waarden op de locatie voldoende verzekerd. De uitzondering op de vergunningplicht uit artikel 22.26 kan dan blijven gelden. De toevoeging van dit nieuwe subonderdeel is een uitvloeisel van de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State met nummer ECLI:NL:RVS:2014:2066. Bij deze uitspraak heeft de Afdeling kort samengevat geoordeeld dat het bestaan van een vergunningplicht voor een bouwactiviteit een eventuele vergunningplicht voor het uitvoeren van grondwerkzaamheden die nodig zijn voor het verrichten van de bouwactiviteit onverlet laat. Om die reden is het niet langer meer nodig om de bescherming van archeologische waarden die gevolgen kunnen ondervinden van grondwerkzaamheden in het kader van een bouwactiviteit, te laten plaatsvinden via regels die betrekking hebben op die bouwactiviteit. Het zijn twee zelfstandige kaders. In de voormalige planologische regelingen die onderdeel uitmaken van het tijdelijke deel van het omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, onder a, van de Omgevingswet, is dit uiteraard nog niet tot uitdrukking gebracht. Om die reden gebeurt dit nu in het nieuwe subonderdeel. Het is aan gemeenten om dit bij het vaststellen van het omgevingsplan verder te regelen en de regels die met het oog op de bescherming van archeologische waarden op een locatie worden gesteld aan het bouwen en het uitvoeren van grondwerkzaamheden in onderlinge samenhang te bezien en desgewenst aan te passen.
In aanvulling op de toelichting op artikel 2.30 van het Bbl (bij het Invoeringsbesluit Omgevingswet oorspronkelijk genummerd als artikel 2.15g) wordt hieronder ingegaan op de instructieregels en instructies die in ieder geval in acht genomen moeten worden bij het in het omgevingsplan aanpassen van de artikelen 22.26 en 22.27 van dit omgevingsplan en de in dit artikel (22.28) opgenomen uitzonderingen daarop voor cultureel erfgoed.
Bij aanpassing van het omgevingsplan moet de gemeente de instructieregels en instructies van de provincie en het Rijk in acht nemen. Bij dit onderwerp gaat het dan in ieder geval om de instructieregels uit het Bkl over het behoud van cultureel erfgoed (artikel 5.130) en werelderfgoed (artikel 5.131), de provinciale instructieregels over werelderfgoed (op grond van artikel 7.4, derde lid, van het Bkl) en de instructies ter bescherming van rijksbeschermde stads- en dorpsgezichten, bedoeld in artikel 2.34, vierde lid, van de Omgevingswet (in samenhang met artikel 4.35 van de Invoeringswet Omgevingswet).
Voor omgevingsplanactiviteiten in, aan of op via het omgevingsplan (voor)beschermde monumenten of archeologische monumenten zal het daarbij vooral draaien om de vraag of de activiteit van invloed kan zijn op de monumentale waarden. De omgevingsplanactiviteit met betrekking tot een bouwwerk valt hier immers één op één samen met de omgevingsplanactiviteit met betrekking tot een (gemeentelijk of provinciaal) beschermd monument of archeologisch monument. Als een gemeente niet tot een vergunningvrijregime per locatie wil overgaan, ligt een vergelijkbaar regime als opgenomen in artikel 13.11 van het Bal, waarin de vergunningvrije gevallen voor de rijksmonumentenactiviteit zijn aangewezen, voor de hand. In de omgeving van – bij – (voor)beschermde monumenten is in ieder geval relevant de instructieregel in artikel 5.130, tweede lid, onder d, onder 1°, van het Bkl, dat de aantasting van de omgeving van deze monumenten moet worden voorkomen voor zover deze daardoor zouden worden ontsierd of beschadigd. De mogelijkheden om binnen een rijksbeschermd stads- of dorpsgezicht meer omgevingsplanactiviteiten vergunningvrij te maken, worden enerzijds specifiek begrensd door het niveau van bescherming dat ten tijde van de aanwijzing als beschermd gezicht op grond van de Monumentenwet 1988 of de instructie op grond van artikel 2.34, vierde lid, van de Omgevingswet voldoende beschermend werd geacht. Anderzijds vormt de generieke instructieregel in artikel 5.130, tweede lid, onder d, onder 2°, van het Bkl in algemene zin een ondergrens. Deze instructieregel bepaalt dat aantasting van het karakter van beschermde stads- en dorpsgezichten (ongeacht op welk overheidsniveau deze zijn beschermd) moet worden voorkomen. Hoewel in de artikelsgewijze toelichting bij artikel 5.130 van het Bkl is opgemerkt dat het tweede lid, onder d, onder 2°, zich in eerste instantie richt op stads- en dorpsgezichten (en cultuurlandschappen) die op initiatief van de gemeente zelf worden beschermd, is de bepaling uitdrukkelijk ook van toepassing op rijksbeschermde stads- en dorpsgezichten. Dit is ook nodig, omdat veel aanwijzingen als rijksbeschermd stads- of dorpsgezicht inmiddels zo’n vijftig jaar oud zijn en de meeste nog op het oude stelsel zijn geënt, waarin van rechtswege een bouwvergunningplicht gold. Daardoor zijn die als instructie aangemerkte oude aanwijzingen in de praktijk niet altijd leesbaar als een actuele en gedetailleerde instructie als bedoeld in artikel 2.34 van de Omgevingswet. De instructieregel in artikel 5.130, eerste lid, van het Bkl verplicht de gemeente in zo’n geval de karakteristieken van het beschermde gezicht aanvullend te analyseren en te betrekken bij de vraag of er ruimte is voor aanvullende vergunningvrije omgevingsplanactiviteiten. Het ligt niet voor de hand dat er op gemeentelijk niveau generiek veel meer vergunningvrij zal kunnen worden verklaard. Voornoemde instructieregel voor beschermde stads- en dorpsgezichten geldt overigens ook voor eventuele via het omgevingsplan beschermde cultuurlandschappen, iets wat met name in het buitengebied aan de orde zou kunnen zijn.
In het licht van het voorgaande wordt ook nog gewezen op het – ook rechtstreeks de gemeenten bindende – verdrag van Granada. Op basis van artikel 4 van dat verdrag moet het beschermingsregime zo ingericht worden dat het bevoegd gezag ter voorkoming van ontsiering, vernieling of afbraak van beschermd cultureel erfgoed in een passende controle en goedkeuringsprocedure in kennis wordt gesteld van alle plannen tot het slopen of wijzigen («afbraak of verandering») van een (voor)beschermd monument of aantasting van de omgeving van zo’n monument, of waardoor een beschermd gezicht of cultuurlandschap geheel dan wel gedeeltelijk wordt aangetast als gevolg van de sloop van bestaande gebouwen, de bouw van nieuwe gebouwen, of belangrijke veranderingen waardoor het karakter van het gezicht of cultuurlandschap zou worden aangetast. Artikel 14, eerste lid, van dit verdrag vraagt verder in de verschillende stadia van besluitvorming te zorgen voor passende structuren voor informatie, overleg en samenwerking tussen de centrale overheid, de regionale en lokale overheden, culturele instellingen en verenigingen en het publiek (participatie).
In de meeste gevallen zal een preventieve toets aan het omgevingsplan in de vorm van een vergunningplicht met het oog op bovenstaande overwegingen wenselijk blijven. De hoeveelheid activiteiten in, aan, op en bij beschermde monumenten en archeologische monumenten en in beschermde stads- en dorpsgezichten die in een gebied vergunningvrij zullen kunnen worden na aanpassing van het omgevingsplan zal naar verwachting dus ook niet veel afwijken van de mogelijkheden die voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet landelijk in het voormalige Besluit omgevingsrecht waren opgenomen.
[Vervallen]
FFFFFFFFFFF
De volgende sectie wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
Dit artikel regelt wanneer een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit die betrekking heeft op een bouwwerk wordt verleend. Het artikel is een voortzetting van artikel 2.10, eerste lid, onder c en d, van de voormalige Wet algemene bepalingen omgevingsrecht. Op grond van artikel 22.29, eerste lid, wordt de vergunning alleen verleend als het bouwplan niet in strijd is met de regels die in dit omgevingsplan zijn gesteld over het bouwen, in stand houden en gebruiken van bouwwerken (onderdeel a) en dat het uiterlijk en de plaatsing van het bouwwerk, zowel op zichzelf beschouwd als in verband met de omgeving of de te verwachten ontwikkeling daarvan, niet in strijd zijn met redelijke eisen van welstand, beoordeeld volgens de criteria van de welstandsnota (onderdeel b). In onderdeel a is paragraaf 22.2.4 expliciet uitgezonderd omdat het hier om voormalige rijksregels gaat waar op grond van de voormalige Wet algemene bepalingen omgevingsrecht ook niet aan getoetst werd bij de vergunningverlening. Daarnaast zijn er in dit omgevingsplan (als onderdeel van de omgevingsplanregels van rijkswege) tal van regels opgenomen die niet over bouwwerken gaan, maar bijvoorbeeld over open erven en terreinen. Deze regels vallen alle buiten het beoordelingskader voor de omgevingsplanactiviteit die betrekking heeft op bouwwerken. Het tweede lid bevat een aantal uitzonderingen op de eis dat het bouwwerk niet in strijd mag zijn met redelijke eisen van welstand. Ook deze uitzonderingen zijn een voortzetting van het recht zoals dat gold onder de voormalige Wet algemene bepalingen omgevingsrecht en de Woningwet.
De redactie van het eerste lid sluit aan bij artikel 8.0a, eerste lid, van het Bkl. Het imperatieve karakter («wordt verleend») houdt in dat de vergunning moet worden verleend als het bouwplan niet in strijd is met de daarvoor gestelde regels in het omgevingsplan. Er kunnen buiten het omgevingsplan om dus geen aanvullende redenen worden gehanteerd om een vergunning toch te weigeren. Het limitatieve karakter komt tot uiting doordat «alleen» op grondslag van de in het omgevingsplan gestelde regels het «binnenplans» verlenen van een vergunning mogelijk is. Als het bevoegd gezag op basis van de regels in het omgevingsplan tot het oordeel komt dat vergunningverlening niet mogelijk of (bij beslissingsruimte) niet wenselijk is, moet de activiteit als strijdig met het omgevingsplan worden aangemerkt. In dat geval is sprake van een buitenplanse omgevingsplanactiviteit. Voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit geldt dat op grond van artikel 8.0a, tweede lid, van het Bkl, de vergunning alleen wordt verleend met het oog op een evenwichtige toedeling van functies aan locaties. Voor een verdere toelichting hierover wordt verwezen naar de nota van toelichting bij artikel 8.0a van het Bkl.
Onderdeel c
Op grond van artikel 22.26 is het verboden om zonder vergunning een bouwactiviteit te verrichten en het te bouwen bouwwerk in stand te houden en te gebruiken.
Dit onderdeel bevat de aanvullende beoordelingsregels waaraan een aanvraag om een binnenplanse omgevingsplanactiviteit wordt getoetst.
Wanneer de bodemkwaliteit de waarde voor de toelaatbare kwaliteit overschrijdt, is bouwen alleen mogelijk na het uitvoeren van sanerende of andere beschermende maatregelen, mits die technisch mogelijk zijn. De vraag is louter of het technisch mogelijk is om het geschikt te maken. Het antwoord op die vraag is niet afhankelijk van de goede wil van de initiatiefnemer maar alleen of het objectief, technisch, milieuhygiënisch mogelijk is.
Saneringsmaatregelen worden uitgevoerd in overeenstemming met de milieubelastende activiteit saneren van de bodem, zoals opgenomen in het Besluit activiteiten leefomgeving. Hierin staan twee standaardaanpakken beschreven. Indien deze aanpakken niet voldoen, kan degene die saneert een maatwerkvoorschrift aanvragen bij het bevoegd gezag. In het omgevingsplan van de gemeenten die vallen in het zinkassengebied De Kempen staan maatwerkregels ten opzichte van de voorschriften in paragraaf 4.121 van het Besluit activiteiten leefomgeving.
[Vervallen]
GGGGGGGGGGG
De volgende sectie wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
In het omgevingsplan wordt als lokale waarde de interventiewaarde bodemkwaliteit vastgelegd in bijlage IIA bij het Besluit activiteiten leefomgeving. Voorheen was dit ook de waarde waaraan de bodemkwaliteit getoetst werd.
Een verbod om te bouwen op verontreinigde bodem (boven de lokale waarde) zonder omgevingsvergunning als er geen maatregelen worden getroffen, volgt uit het samenstel van de vergunningplicht voor bouwen die al elders in de bruidsschat is geregeld met de beoordelingsregel in artikel 22.29, eerste lid (het toegevoegde onderdeel c), dat die vergunning alleen wordt verleend in de situatie die is gedefinieerd in de specifieke beoordelingsregel.
[Vervallen]
HHHHHHHHHHH
De volgende sectie wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
Gelijkwaardig met de regels van de voormalige Wet bodembescherming is hierbij opgenomen dat sprake is van een overschrijding van deze interventiewaarde als voor ten minste één stof de gemiddelde gemeten concentratie is overschreden in meer dan 25 m3 bodemvolume. Voorheen werd dit «het geval van verontreiniging» genoemd. Hierbij kan sprake zijn van onaanvaardbare risico’s en moet, afhankelijk van de functie en het gebruik, wellicht worden gesaneerd of een andere beschermende maatregel worden getroffen. Anders dan bij een saneringsgeval onder de Wet bodembescherming is het niet noodzakelijk om de exacte hoeveelheid verontreiniging of de contour voor een bepaalde concentratie stoffen in beeld te brengen; de grens van 25 m3 is alleen bedoeld om te voorkomen dat de beoordelingsregel elke emmer verontreiniging vangt. De regel is niet gericht op het opsporen en aanpakken van hele kleine verontreinigingen en vereist daarom alleen maatregelen als het om meer dan 25 m3 verontreiniging binnen een perceel gaat.
[Vervallen]
IIIIIIIIIII
De volgende sectie wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
De grens van 25 m3 uit het tweede lid geldt niet voor asbest, omdat asbest ook in kleine hoeveelheden gevaar voor de gezondheid kan opleveren. Ook bij een kleinere hoeveelheid dan 25 m3 moeten de in het omgevingsplan omschreven maatregelen worden getroffen.
[Vervallen]
JJJJJJJJJJJ
De volgende sectie wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
Voordat een bodemgevoelig gebouw of een gedeelte van een bodemgevoelig gebouw in gebruik genomen wordt, wordt die informatie verstrekt waaruit blijkt hoe de sanerende of andere beschermende maatregelen, bedoeld in artikel paragraaf 4.121 van het Besluit activiteiten leefomgeving, zijn uitgevoerd.
Ter bescherming van de gezondheid van de gebruikers van een bodemgevoelig gebouw is het van belang om te waarborgen dat de voorgeschreven maatregelen daadwerkelijk zijn uitgevoerd. Daartoe dient het voldoen aan deze informatieplicht als voorwaarde voor ingebruikname. Het Besluit activiteiten leefomgeving kent ook een vergelijkbare informatieplicht na beëindiging van de activiteit bodemsanering. De initiatiefnemer kan in één keer aan beide informatieplichten voldoen.
De strekking is dat de initiatiefnemer na afloop van de sanering het bevoegd gezag informeert dat en hoe hij de sanering heeft uitgevoerd. Dit geeft het bevoegd gezag de gelegenheid om adequaat en tijdig toezicht te houden voordat het gebouw in gebruik wordt genomen om te beoordelen of de sanering is afgerond en inderdaad heeft opgeleverd dat het bodemgevoelige gebouw geschikt is voor gebruik.
Dit artikel is gericht op een vergunningvoorschrift met een verbod op ingebruikname als niet is voldaan aan de voorwaarde (voldoen aan de informatieplicht). Het voldoen aan deze informatieplicht heft dat verbod op. Ingeval van het verzuimen om te informeren of het ontbreken van de benodigde informatie kan het bevoegd gezag dus handhaven op overtreding van deze informatieplicht. Toezicht en handhaving op de wijze van saneren en of die in overeenstemming is met de voorschriften over saneren in het Besluit activiteiten leefomgeving vindt plaats op basis van dat besluit.
Een bodemgevoelig gebouw is omschreven als:
gebouw of gedeelte van een gebouw dat de bodem raakt, voor zover aannemelijk is dat personen meer dan twee uur per dag aaneengesloten aanwezig zullen zijn; of
woonschip of woonwagen.
Deze begripsomschrijving is afkomstig uit het Besluit kwaliteit leefomgeving en geldt via een schakelbepaling in dit omgevingsplan (artikel 1.1).
[Vervallen]
KKKKKKKKKKK
De volgende sectie wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
In het eerste lid van dit artikel wordt, in aanvulling op de beoordelingsregels uit artikel 22.29, de mogelijkheid gegeven om een omgevingsvergunning toch te verlenen als de activiteit waarop de aanvraag betrekking heeft in strijd is met de in dit omgevingsplan gestelde regels over het bouwen, in stand houden en gebruiken van bouwwerken, maar niet in strijd is met de regels die zijn gesteld voor de toepassing van een wijzigingsbevoegdheid of uitwerkingsplicht. Dit betreft regels die in (van het tijdelijke deel van het omgevingsplan deel uitmakende) bestemmingsplannen of inpassingsplannen kunnen zijn opgenomen op grond van artikel 3.6, eerste lid, onder a en b, van de voormalige Wet ruimtelijke ordening. Voor het voortzetten van de figuren van wijzigingsplannen en uitwerkingsplannen is niet in overgangsrecht voorzien. Het college van burgemeester en wethouders kan na inwerkingtreding van de Omgevingswet dan ook geen toepassing meer geven aan deze bepalingen. In plaats van deze specifieke wijzigingsbevoegdheden of uitwerkingsplichten, kan toepassing worden gegeven aan de generieke delegatiemogelijkheid op grond van artikel 2.8 van de Omgevingswet. Als vergunningverlening op grond van artikel 22.29, eerste lid, aanhef en onder a, niet mogelijk is, maar een bouwplan niet in strijd is met de regels die zijn gegeven voor de toepassing van een wijzigingsbevoegdheid of uitwerkingsplicht, kan de vergunning echter toch binnenplans worden verleend. Hierbij bestaat overigens beslissingsruimte. Onder de werking van de voormalige Wet ruimtelijke ordening moest bij de toepassing van een wijzigingsbevoegdheid of een uitwerkingsplicht (voor zover de bij een uitwerkingsplicht in acht te nemen regels daarvoor de ruimte laten) ook nog zelfstandig beoordeeld worden of het wijzigings- of uitwerkingsplan, los van de daarbij in acht te nemen regels, in overeenstemming was met een goede ruimtelijke ordening. Om die reden is geen imperatief karakter gegeven aan deze aanvullende mogelijkheid om een vergunning voor een bouwplan, dat niet in strijd is met die voor een wijziging- of uitwerking gegeven regels, toch te kunnen verlenen. Het gevolg hiervan is dat, ook al is een bouwplan met de regels voor de toepassing van een wijzigingsbevoegdheid of uitwerkingsplicht niet in strijd, ook nog een zelfstandige beoordeling moet plaatsvinden of het bouwplan uit een oogpunt van een evenwichtige toedeling van functies aan locaties aanvaardbaar kan worden geacht.
In het tweede lid van dit artikel worden alle instructieregels en instructies waaraan moet worden getoetst bij de beslissing op een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit van overeenkomstige toepassing verklaard op de beslissing of een omgevingsvergunning met toepassing van het eerste lid kan worden verleend. Ook dit vindt zijn oorsprong in de voormalige Wet ruimtelijke ordening. Bij de toepassing van een wijzigingsbevoegdheid of een uitwerkingsplicht moesten, los van de daarbij in acht te nemen regels uit het moederplan, ook de regels uit het voormalige Besluit algemene regels ruimtelijke ordening en de provinciale ruimtelijke verordening in acht worden genomen. Met het tweede lid wordt verzekerd dat ook bij de in het eerste lid geïntroduceerde mogelijkheid om binnenplans een vergunning te verlenen met toepassing van de regels die zijn gesteld voor een wijzigingsbevoegdheid of uitwerkingsplicht, geen situatie ontstaat die niet is toegelaten op grond van een onder nieuw recht gestelde instructieregel of gegeven instructie.
[Vervallen]
LLLLLLLLLLL
De volgende sectie wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
Ook in dit artikel zijn aanvullende beoordelingsregels gegeven. Deze aanvullende beoordelingsregels zien op twee specifieke overgangsrechtelijke situaties die verband houden met het feit dat de Omgevingswet niet langer een aanhoudingsplicht kent zoals die was geregeld in artikel 3.3 van de voormalige Wet algemene bepalingen omgevingsrecht. Die aanhoudingsplicht kon gelden vanwege een voorbereidingsbesluit dat was genomen ter voorbereiding van een nieuw bestemmingsplan of vanwege een aanwijzing als beschermd stads- of dorpsgezicht waarvoor nog geen tot bescherming daarvan strekkend bestemmingsplan gold.
Toepassing van deze beoordelingsregels leidt ertoe dat, ondanks dat aan de beoordelingsregels uit artikel 22.29 wordt voldaan, de vergunning toch moet worden geweigerd als voor de locatie waarop de aanvraag betrekking heeft op grond van de in artikel 22.33, eerste lid, genoemde bepalingen van de Invoeringswet Omgevingswet een nog onder oud recht genomen voorbereidingsbesluit van kracht is, of een tracébesluit of een besluit krachtens de Wet luchtvaart dat op grond van het oude recht gold als een zodanig voorbereidingsbesluit, of een onder oud recht gedane aanwijzing als beschermd stads- of dorpsgezicht waarvoor nog geen tot bescherming daarvan strekkend omgevingsplan geldt. Op de plicht om in zo’n geval de vergunning te weigeren bestaat een uitzondering in het geval het bouwplan niet in strijd is met het omgevingsplan dat in voorbereiding is. Dit is vergelijkbaar met de situatie onder oud recht, waarin artikel 3.3, derde en zesde lid, van de voormalige Wet algemene bepalingen omgevingsrecht de mogelijkheid bood de onder oud recht toepasselijke aanhoudingsplicht te doorbreken.
In praktische zin betekent de regeling dat onder nieuw recht aangevraagde omgevingsvergunningen voor het verrichten van een bouwactiviteit en het in stand houden en gebruiken van het te bouwen bouwwerk in een gebied waar een nog onder oud recht tot stand gekomen regime van voorbereidingsbescherming van toepassing is, respectievelijk dat onder oud recht als beschermd stads- of dorpsgezicht is aangewezen maar waarop nog geen voldragen beschermingsregime van toepassing is, in beginsel moeten worden geweigerd. Zo kan de vergunning dus worden geweigerd voor activiteiten die in de toekomst niet meer wenselijk worden geacht en onmogelijk zullen worden gemaakt met het in voorbereiding zijnde omgevingsplan. De vergunning kan ook worden geweigerd voor activiteiten waarvan het nog onvoldoende zeker is om te kunnen vaststellen of deze met het toekomstige omgevingsplan aanvaardbaar zullen blijven. Ten tijde van de te nemen beslissing op de aanvraag is het besluit tot wijziging van het omgevingsplan immers nog in voorbereiding en is het mogelijk nog onvoldoende vastomlijnd om te kunnen vaststellen of bepaalde activiteiten daarin uiteindelijk zullen worden toegestaan. Een andere mogelijkheid in zo’n geval kan overigens ook zijn om met instemming van de aanvrager, met toepassing van artikel 4:15, tweede lid, onder a, van de Algemene wet bestuursrecht, de beslistermijn op te schorten tot een moment waarop de voorbereiding zich in een zodanig stadium bevindt dat wel kan worden vastgesteld hoe het bouwplan zich verhoudt tot het in voorbereiding zijnde omgevingsplan. Gewezen wordt in dat verband op het tweede lid, dat de mogelijkheid biedt om de vergunning toch te verlenen als kan worden vastgesteld dat de betrokken activiteit niet in strijd is met het in voorbereiding zijnde omgevingsplan respectievelijk het in voorbereiding zijnde omgevingsplan dat voorziet in de bescherming van het stads- of dorpsgezicht. In het laatste geval zal een dergelijk omgevingsplan onder meer moeten voorzien in op de karakteristieken van het beschermde stads- of dorpsgezicht afgestemde beoordelingsregels voor een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit. Zie ook artikel 4.35, tweede lid, van de Invoeringswet Omgevingswet. Met dit tweede lid wordt een vergelijkbare voorziening getroffen als in het al eerder genoemde artikel 3.3, derde en zesde lid, van de voormalige Wet algemene bepalingen omgevingsrecht. Verschil is echter dat met het tweede lid niet de toepasselijke aanhoudingsplicht wordt doorbroken maar dat in plaats van de vergunning te moeten weigeren, de mogelijkheid is gegeven om de vergunning, onder de vergelijkbare condities dat de activiteit niet in strijd is met het in voorbereiding zijnde omgevingsplan, toch te verlenen.
Voor een meer uitgebreide toelichting op de gevolgen van het vervallen van de aanhoudingsplicht op grond van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht wordt verwezen naar de toelichting bij de tweede nota van wijziging van het wetsvoorstel Invoeringswet Omgevingswet (Kamerstukken II 2018/19, 34 986, nr. 9, p. 35–42).
[Vervallen]
MMMMMMMMMMM
De volgende sectie wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
Dit artikel is voor de omgevingsvergunning voor een bouwactiviteit de voortzetting van de regeling in artikel 2.22, tweede lid, van de voormalige Wet algemene bepalingen omgevingsrecht en artikel 5.2, eerste lid, van het voormalige Besluit omgevingsrecht. Het gaat hier om de gevallen, bedoeld in artikel 22.26. Deze bepaling vloeit voort uit artikel 5.2, eerste lid, van het voormalige Besluit omgevingsrecht, waarin de mogelijkheid tot het verbinden van voorschriften aan de omgevingsvergunning voor een bouwactiviteit in het belang van de archeologische monumentenzorg afhankelijk was gesteld van een expliciete regeling in het bestemmingsplan.
Op het verbinden van deze voorschriften is artikel 22.303, eerste lid, van overeenkomstige toepassing. Dat artikellid omschrijft nader welke voorschriften in het belang van de archeologische monumentenzorg in ieder geval kunnen worden verbonden aan een omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, niet zijnde een bouwwerk, of een werkzaamheid als bedoeld in artikel 22.284, eerste lid, die van invloed is op een archeologisch monument. Gelet op deze van overeenkomstige toepassing verklaring wordt hier verder volstaan met een verwijzing naar artikel 22.303 en de toelichting daarop.
[Vervallen]
NNNNNNNNNNN
De volgende sectie wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
Dit artikel bevat de aanvraagvereisten voor de aanvraag van een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit die betrekking heeft op een bouwwerk. De aanvraagvereisten zijn grotendeels ontleend aan de artikelen uit de voormalige Regeling omgevingsrecht met aanvraagvereisten vanwege planologische voorschriften en stedenbouwkundige voorschriften van de bouwverordening en vanwege redelijke eisen van welstand, voor zover deze eisen onder de Omgevingswet nog relevant zijn voor in het omgevingsplan geregelde bouwactiviteiten. Anders dan in de Regeling omgevingsrecht zijn deze aanvraagvereisten in artikel 22.35 geregeld in één artikel, omdat alle genoemde aspecten, inclusief de redelijke eisen van welstand, onder de Omgevingswet worden geregeld in het omgevingsplan. Voor de redelijke eisen van welstand wordt in dit verband verwezen naar de beoordelingsregel in artikel 22.29, eerste lid, aanhef en onder b, van dit omgevingsplan. Aan de aanvraagvereisten is verder toegevoegd de eis dat een opgave van de bouwkosten wordt gedaan. De bouwkosten vormen doorgaans de grondslag voor de legesberekening voor het in behandeling nemen van een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een bouwactiviteit. In de voormalige Regeling omgevingsrecht was in de algemene aanvraagvereisten geregeld dat van de kosten van de werkzaamheden van de te verrichten activiteiten opgave wordt gedaan. In de Omgevingsregeling komt dit als algemeen aanvraagvereiste niet meer voor. Daarom moet dit bij een activiteit waarvoor dit van belang is, zoals de in dit artikel bedoelde omgevingsplanactiviteit, bij de specifieke aanvraagvereisten voor die activiteit worden geregeld.
Onderdeel j
Bij een aanvraag om een vergunning voor het bouwen wordt een bodemonderzoek overgelegd. Dit bodemonderzoek is noodzakelijk om te bepalen of de waarde voor de toelaatbare kwaliteit van de bodem is overschreden. In dat geval zijn sanerende of andere beschermende maatregelen een voorwaarde voor het bouwen (artikel 22.29, derde lid, en 22.30).
Dit is een voortzetting van artikel 8 van de Woningwet in samenhang met de lokale bouwverordening.
[Vervallen]
OOOOOOOOOOO
De volgende sectie wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
In dit artikel is geregeld dat de onderdelen van artikel 2 van bijlage II bij het voormalige Besluit omgevingsrecht, die niet langer landelijk uniform vergunningvrij zijn op grond van het Bbl, op grond van het omgevingsplan onder dezelfde voorwaarden vergunningvrij zijn. Het betreft hier de bijbehorende bouwwerken en erf- en perceelafscheidingen hoger dan een meter maar niet hoger dan twee meter. Met dit artikel wordt geregeld dat het bouwen, in stand houden en gebruiken van deze bouwwerken, mits voldaan wordt aan de hierbij gegeven randvoorwaarden, van rechtswege in overeenstemming is met het omgevingsplan. In combinatie met artikel 22.27, waarin deze bouwwerken eveneens zijn aangewezen, leidt dit ertoe dat deze bouwwerken zonder vergunning zijn toegelaten op grond van het omgevingsplan. Er is geen binnenplanse vergunning en ook geen buitenplanse vergunning voor deze bouwwerken nodig. De vergunningplicht, bedoeld in artikel 22.26, is immers niet van toepassing omdat de bouwwerken zijn aangewezen in artikel 22.27. Evenmin is een andere binnenplanse vergunningplicht of een buitenplanse vergunningplicht aan de orde, omdat hier wordt bepaald dat de aangewezen bouwwerken van rechtswege in overeenstemming zijn met het omgevingsplan. Dit betekent ook dat een omgevingsvergunning die is vereist op grond van een eventuele in het tijdelijke deel van het omgevingsplan opgenomen bepaling dat voor een activiteit van een bepaalde regel (zoals bijvoorbeeld een toegelaten bouwhoogte) bij omgevingsvergunning kan worden afgeweken, niet nodig is.
Een uitzondering geldt voor de in de aanhef van het artikel opgenomen regels van het tijdelijke deel van dit omgevingsplan. Dit betreft de omgevingsplanregels van rijkswege, afkomstig uit onder meer het Bouwbesluit 2012, de Woningwet en het Activiteitenbesluit milieubeheer. Deze regels, die ook betrekking kunnen hebben op het bouwen, in stand houden en gebruiken van bouwwerken, zijn onverminderd van toepassing. Zo geldt voor deze bouwwerken bijvoorbeeld onverminderd het repressieve welstandsvereiste uit artikel 22.7. Als een bouwwerk in strijd zou zijn met één of meer van deze regels, is sprake van een buitenplanse omgevingsplanactiviteit en dus een omgevingsvergunning vereist.
Bijzondere vermelding verdient nog het in dit artikel in onderdeel c aangewezen gebruik van een bestaand bouwwerk voor huisvesting in verband met mantelzorg. Omdat het hier slechts gaat om gebruik van een bestaand bouwwerk en niet om het bouwen, in stand houden en gebruiken van een te bouwen bouwwerk, is de vergunningplicht uit artikel 22.26 op deze activiteit niet van toepassing en hoeft deze activiteit dus ook niet te worden aangewezen in artikel 22.27. De aanwijzing in artikel 22.36 leidt ertoe dat een binnenplanse noch buitenplanse vergunning nodig is voor gebruik van een bestaand bouwwerk voor huisvesting in verband met mantelzorg.
[Vervallen]
PPPPPPPPPPP
De volgende sectie wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
Dit artikel bevat de specifieke bepalingen voor bijbehorende bouwwerken, zoals die waren opgenomen in artikel 7 van bijlage II bij het voormalige Besluit omgevingsrecht. Inhoudelijk zijn deze bepalingen ongewijzigd.
[Vervallen]
QQQQQQQQQQQ
De volgende sectie wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
Dit artikel bevat uitzonderingen en randvoorwaarden voor het vergunningvrij bouwen als bedoeld in artikel 22.36. Deze uitzonderingen waren in artikel 4a van bijlage II bij het voormalige Besluit omgevingsrecht opgenomen. Het gaat om uitzonderingen voor (voor)beschermde monumenten en archeologische monumenten en rijksbeschermde stads- en dorpsgezichten.
[Vervallen]
RRRRRRRRRRR
De volgende sectie wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
Dit artikel bevat uitzonderingen op de mogelijkheden om vergunningvrije activiteiten als bedoeld in artikel 22.36 te verrichten vanwege het belang van de externe veiligheid. Deze uitzonderingen waren opgenomen in artikel 5, derde lid, van bijlage II bij het voormalige Besluit omgevingsrecht. Hieraan ligt ten grondslag de grenswaarde voor het plaatsgebonden risico van ten hoogste een op de miljoen per jaar voor kwetsbare en zeer kwetsbare gebouwen en kwetsbare locaties die op grond van artikel 5.7 van het Bkl in een omgevingsplan in acht moet worden genomen. Voor zover artikel 22.36 betrekking heeft op die gebouwen – de onderdelen a en c – is het niet wenselijk dat op locaties waar door de in die onderdelen bedoelde activiteiten overschrijding van de norm voor het plaatsgebonden risico aan de orde zou kunnen zijn, vergunningvrij de in die onderdelen bedoelde activiteiten zouden kunnen worden verricht.
De locaties waar deze activiteiten niet mogelijk zijn, zijn in de eerste plaats de locaties waarvoor het tijdelijke deel van dit omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, onder a, van de Omgevingswet, zelf al vanwege de overschrijding van het plaatsgebonden risico bouwmogelijkheden die kunnen leiden tot kwetsbare of zeer kwetsbare gebouwen niet toelaat. Het gaat hier om artikel 22.39, onder a en b, dat een omzetting is van artikel 5, derde lid, onder a en b, van bijlage II bij het voormalige Besluit omgevingsrecht. De verwijzing naar dit omgevingsplan is hier uitdrukkelijk beperkt tot het tijdelijke deel van dit omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, onder a, van de Omgevingswet, dat kort samengevat bestaat uit de onder het voormalige recht geldende planologische regelingen. Dit omdat die regelingen uitgaan van de in de desbetreffende onderdelen van artikel 5, derde lid, gehanteerde begrippen en systematiek, die onder de Omgevingswet anders zijn. Het is aan gemeenten om daar bij het vaststellen van het omgevingsplan toepassing aan te geven. Hierop kan niet in het tijdelijke deel van dit omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, onder c, van de Omgevingswet worden vooruitgelopen.
Artikel 22.39, onder c, zondert daarnaast ook vergunningvrije activiteiten als bedoeld in artikel 22.36, onder a en c, uit, als de beoogde locatie voor die activiteiten is gelegen binnen afstanden die degene die een vergunningvrije milieubelastende activiteit verricht op grond van het Bal in verband met het plaatsgebonden risico in acht moet nemen. Het gaat dan om de afstanden tussen bepaalde installaties of opslagvoorzieningen waar met stoffen wordt gewerkt die een veiligheidsrisico voor de omgeving met zich kunnen brengen en te beschermen gebouwen en locaties. Op grond van het Bal geldt als hoofdregel dat veiligheidsafstanden zoals hier bedoeld gelden tot de begrenzing van de locatie waarop de milieubelastende activiteit wordt verricht. Hierdoor zijn er ook geen beperkingen aan de gebruiksruimte buiten die begrenzing. Maar het Bal staat in een aantal situaties afwijking van deze regel toe. Onderdeel c is alleen voor die gevallen van praktisch belang. De zinsnede «voor zover ... van toepassing is» in de verschillende subonderdelen van artikel 22.39, onder c, brengt dat tot uitdrukking. Degene die een milieubelastende activiteit als hier bedoeld verricht, moet op grond van het Bal op het moment dat de veiligheidsafstanden van toepassing worden buiten de locatie waar hij zijn activiteit verricht, het bevoegd gezag daarover informeren. Het bevoegd gezag moet ervoor zorgen dat deze gegevens terecht komen in het landelijk register externe veiligheidsrisico’s en aldus voor eenieder kenbaar zijn.
Bij de opsomming van activiteiten in artikel 22.39, onder c, is aangesloten bij de opsomming van activiteiten in bijlage VII, onder A, bij het Bkl. Dat onderdeel van die bijlage geeft voor de daarin genoemde vergunningvrije milieubelastende activiteiten uit het Bal vastgestelde afstanden waarbij wordt voldaan aan de norm voor het plaatsgebonden risico. De opgesomde activiteiten, zoals die in artikel 22.39, onder c, onder verwijzing naar de desbetreffende artikelen uit het Bal zijn overgenomen, omvatten zes activiteiten die niet worden genoemd in artikel 5, derde lid, onder c, van bijlage II bij het voormalige Besluit omgevingsrecht. Het gaat hier om de subonderdelen 2, 5, 6, 7, 12 en 13. Voor de activiteit, bedoeld in subonderdeel 2 (het tanken van voertuigen of werktuigen met LPG), heeft dat als achtergrond dat deze activiteit onder het recht voor de Omgevingswet nog vergunningplichtig was. Door de verschuiving van vergunningplichtig naar vergunningvrij moet de activiteit nu aan de opsomming in artikel 22.39, onder c, worden toegevoegd. Voor de overige toegevoegde activiteiten is gelet op het belang van de externe veiligheid evenmin aanleiding om deze voor de toepassing van artikel 22.39, onder c, buiten beschouwing te laten.
[Vervallen]
SSSSSSSSSSS
De volgende sectie wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
Met dit artikel wordt gecodificeerd dat het overgangsrecht voor bouwwerken, zoals dat in bestemmingsplannen moest zijn opgenomen op grond van artikel 3.2.1 van het voormalige Besluit ruimtelijke ordening en dat betrekking had op de voorwaarden waaronder de in dat artikel bedoelde bouwwerken mogen worden vernieuwd of veranderd, ook voorziet in het in stand mogen houden van die bouwwerken. Het uitdrukkelijk regelen van het in stand mogen houden van die bouwwerken, is een logisch gevolg van het codificeren dat de vergunningplicht in de bruidsschat voor de bouwactiviteit ook ziet op het in stand houden van het te bouwen bouwwerk. In paragraaf 3.2.2 van het algemeen deel van de nota van toelichting bij het Invoeringsbesluit Omgevingswet is hierop ingegaan. Het in stand mogen houden van een bouwwerk wordt hiermee onder het nieuwe recht uitdrukkelijk geregeld. Voor de bouwwerken die onder het planologisch overgangsrecht vielen zoals opgenomen in voormalige bestemmingsplannen, welk overgangsrecht met de inwerkingtreding van de Omgevingswet onderdeel is geworden van het tijdelijke deel van dit omgevingsplan, treden hiermee geen veranderingen op. Ook bij het vaststellen van nieuwe regels over bouwwerken in het omgevingsplan ligt het, zoals al toegelicht in paragraaf 3.2.2, in de rede dat wordt gekozen voor eerbiedigende overgangsbepalingen. In het nieuwe stelsel wordt het echter mogelijk om onder omstandigheden ook minder eerbiedigende vormen van overgangsrecht te kiezen.
[Vervallen]
TTTTTTTTTTT
De volgende sectie wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
Deze paragraaf is niet van toepassing op activiteiten die in afdelingen 3.3 tot en met 3.11 van het Bal aangewezen zijn als milieubelastende activiteiten. Voor die activiteiten gelden de artikelen van paragraaf 5.4.1 van het Bal.
De milieubelastende activiteiten die zijn aangewezen in afdeling 3.2 van het Bal, de bedrijfstakoverstijgende activiteiten, vallen wel onder deze paragraaf van dit omgevingsplan. De activiteiten van afdeling 3.2 van het Bal waren onder het oude recht zelden een zelfstandige inrichting, maar meestal onderdeel van een grotere inrichting. Onder het stelsel van de Omgevingswet zijn ze meestal onderdeel van een grotere milieubelastende activiteit. Activiteiten, anders dan de activiteiten uit afdeling 3.2 van het Bal, zijn ofwel geregeld in het Bal in de afdelingen 3.3 en verder, ofwel in het omgevingsplan.
Als een richtingaanwijzer in het Bal de energiemodule aanwijst voor een bepaalde activiteit en daarbij ook een activiteit uit afdeling 3.2 van het Bal plaatsvindt, dan is de energiemodule ook van toepassing op de activiteit uit afdeling 3.2, die dan immers een functioneel ondersteunende activiteit is.
De regels van deze paragraaf gelden voor milieubelastende activiteiten waarbij het energieverbruik van alle milieubelastende activiteiten die worden verricht op dezelfde locatie en die de milieubelastende activiteit functioneel ondersteunen, in het voorafgaande jaar, gezamenlijk gelijk is aan of groter dan 50.000 kWh aan elektriciteit en 25.000 m3 aardgasequivalenten aan brandstoffen. Hierbij moeten de activiteiten die in afdeling 3.2 van het Bal zijn geregeld ook worden meegenomen. Dus als bijvoorbeeld een supermarkt of horecagelegenheid een activiteit uit afdeling 3.2 van het Bal verricht, dan gelden ook daarvoor de energiebesparingsregels van dit omgevingsplan, tenzij het energieverbruik van de activiteiten op de locatie, gezamenlijk niet boven de drempel uitkomt.
Activiteiten uit afdeling 3.2 van het Bal die zelfstandig boven de drempel kunnen uitkomen, zoals de zuiveringsvoorziening uit paragraaf 3.2.17 van het Bal, waren in de regel onder het oude recht een inrichting, zodat het logisch is dat daarvoor de energiebesparingsregels uit dit omgevingsplan gelden.
Overigens is de gelding van deze paragraaf beperkt tot 1 december 2023. Dit hangt samen met het beleidsvoornemen om in het kader van de voorziene regelgeving over de actualisatie van de energiebesparingsplicht alsnog op rijksniveau ook voor bepaalde milieubelastende activiteiten die niet zijn aangewezen in de afdelingen 3.3 tot en met 3.11 van het Bal regels over energiebesparing te stellen. Met het opnemen van de datum van 1 december 2023 in artikel 22.52, vierde lid, dat betrekking heeft op de verplichting energiebesparende maatregelen te treffen, is aansluiting gezocht bij de datum van het van toepassing worden van de geactualiseerde regels over energiebesparing zoals deze is opgenomen in de hiervoor genoemde voorziene regelgeving. Ook de gelding van artikel 22.52a, dat betrekking heeft op het overgangsrecht voor de regels over energiebesparing zoals deze golden onder het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer, is gekoppeld aan deze datum. Als een gemeente voor 1 december 2023 is overgegaan tot aanpassing van artikel 22.52 of 22.52a van dit omgevingsplan, zal na die datum op grond van de geactualiseerde regels over energiebesparing in het Bal moeten worden bezien of deze regels in het omgevingsplan kunnen blijven voortbestaan als maatwerkregel.
De regels in deze paragraaf, die betrekking hebben op zogeheten procesgebonden energiebesparende maatregelen, laten onverlet de regels over de zogeheten gebouwgebonden energiebesparende maatregelen, zoals deze zijn gesteld in de artikelen 3.84, 3.84a en 3.84b van het Bbl.
[Vervallen]
UUUUUUUUUUU
De volgende sectie wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
Dit artikel vervangt artikel 2.15 van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer. Deze paragraaf is overgenomen uit paragraaf 5.4.1 van het Bal. Zie de bij die paragraaf horende toelichting voor een uitleg van deze artikelen.
Het bevoegd gezag kan, als aannemelijk is dat niet wordt voldaan aan dit artikel, met een maatwerkvoorschrift op grond van artikel 22.45 van dit omgevingsplan een onderzoek verlangen waaruit blijkt of aan dit artikel wordt voldaan.
Bijlage VII, onderdeel 16, bij de Omgevingsregeling bevat energiebesparende maatregelen die kunnen worden getroffen.
[Vervallen]
VVVVVVVVVVV
De volgende sectie wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
Dit artikel bevat overgangsrecht voor milieubelastende activiteiten die onder het toepassingsbereik van paragraaf 22.3.2 van dit omgevingsplan vallen en waarvoor al op grond van het recht voor de Omgevingswet – in concreto artikel 2.15, tweede, tiende of elfde lid, van het Activiteitenbesluit milieubeheer – door het betrokken bedrijf of de betrokken instelling een rapportage informatieplicht aan het bevoegd gezag is verstrekt of had moeten worden verstrekt.
Dit overgangsrecht heeft in de eerste plaats tot gevolg dat tot 1 december 2023 kan worden volstaan met het treffen van de energiebesparende maatregelen, bedoeld in artikel 2.15 van het Activiteitenbesluit milieubeheer, zoals dat luidde voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet. Dit is inclusief de bijbehorende regels en bijlagen uit afdeling 2.5 van de Activiteitenregeling milieubeheer, zoals de lijst met erkende energiebesparende maatregelen, de rekenmethode voor de terugverdientijd en de rekenmethode voor de hoeveelheid aardgasequivalent. In artikel 22.52a, tweede lid, is in dat licht gedurende de periode, bedoeld in het eerste lid van het artikel, artikel 22.52 op de betreffende milieubelastende activiteiten niet van toepassing verklaard.
Daarnaast volgt uit dit overgangsrecht dat als voor een onder het toepassingsbereik vallende milieubelastende activiteit die is gestart voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet door het betrokken bedrijf of de betrokken instelling een rapportage informatieplicht had moeten worden verstrekt, maar dat nog niet is gebeurd, tot 1 december 2023 nog steeds in overeenstemming met de daaraan in artikel 2.15 van het Activiteitenbesluit milieubeheer gestelde eisen aan de informatieplicht moet worden voldaan.
Met het opnemen van de datum van 1 december 2023 als einddatum voor het overgangsrecht is aansluiting gezocht bij de datum van het van toepassing worden van de geactualiseerde regels over energiebesparing zoals deze is opgenomen in de hiervoor in de toelichting bij artikel 22.51 genoemde voorziene regelgeving.
[Vervallen]
WWWWWWWWWWW
De volgende sectie wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
Dit artikel is een nadere invulling van de specifieke zorgplicht uit dit omgevingsplan of uit artikel 2.11 van het Bal. Anders dan onder het oude recht, geldt dit artikel ook voor vergunningplichtige milieubelastende activiteiten.
De voorrangsbepaling van artikel 22.1, tweede lid van dit omgevingsplan is ook relevant voor deze vergunningplichtige milieubelastende activiteiten. Als het aspect zwerfafval bij de inwerkingtreding van de Omgevingswet al in een voorschrift van een omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit is geregeld, is deze omgevingsplanregel niet van toepassing.
[Vervallen]
XXXXXXXXXXX
De volgende sectie wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
Dit artikel heeft als doel om gemeenten op de hoogte te stellen van nieuwe of gewijzigde activiteiten op een gezoneerd industrieterrein.
Deze informatieplicht geldt niet als de gemeente al via een aanvraag om een omgevingsvergunning, via het overleggen van een geluidonderzoek op grond van artikel 22.60 en 22.61 of via een informatieplicht ergens anders in deze afdeling van dit omgevingsplan of in het Besluit activiteiten leefomgeving, op de hoogte wordt gesteld van het begin of de wijziging van de activiteit. In artikel 16.55, vijfde lid, van de Omgevingswet is daarnaast nog bepaald dat gegevens en bescheiden niet behoeven te worden verstrekt voor zover het bevoegd gezag al over die gegevens of bescheiden beschikt.
Naar aanleiding van de ontvangen gegevens en bescheiden kan de gemeente vervolgens beoordelen of het noodzakelijk is om een geluidonderzoek te laten verrichten voor het zonebeheer. Op grond van artikel 22.45 van dit omgevingsplan kan dan een rapport van een geluidonderzoek verlangd worden van de initiatiefnemer.
Deze verplichting geldt niet voor activiteiten op een gezoneerd industrieterrein waar geen activiteiten verricht worden of installaties gebruikt worden zoals bedoeld in het tweede lid. Deze activiteiten en grenzen zijn overgenomen uit de begripsbepaling inrichting Type A in artikel 1.2 van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer. Onder het oude recht hoefde voor een inrichting Type A geen melding te worden gedaan. Voor de informatieplicht in artikel 22.61a van het omgevingsplan is alleen gekeken naar die grenzen uit het oude begrip inrichting Type A die mede gesteld waren met het oogmerk om geluidhinder te voorkomen of beperken.
[Vervallen]
YYYYYYYYYYY
De volgende sectie wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
Dit artikel is een voortzetting van artikel 2.17, zesde lid van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer.
De begrippen glastuinbouwbedrijf en glastuinbouwgebied worden in dit omgevingsplan niet meer specifiek gedefinieerd. Het gaat dan respectievelijk om een activiteit die in de kern bestaat uit het in een kas telen van gewassen en een cluster aaneengesloten percelen voor glastuinbouwbedrijven.
De instructieregels van het Bkl kennen voor geluid door glastuinbouwbedrijven niet standaard 5 dB(A) lagere geluidwaarden en ook geen afwijkende tijdsperioden. Het Bkl biedt wel de mogelijkheid om een agrarisch gebied aan te wijzen waar de toelaatbare waarde 5 dB(A) lager is. In dit artikel wordt het onder het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer geldende geluidregime overgenomen, zodat de geluidsituatie niet verandert zolang de gemeente nog geen nieuw omgevingsplan heeft vastgesteld.
[Vervallen]
ZZZZZZZZZZZ
De volgende sectie wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
In artikel 2.17, zevende lid, juncto 2.17a, vijfde lid, en de artikelen 2.18, vijfde lid, en 2.19a, tweede lid, van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer stond een mogelijkheid om bij of krachtens een gemeentelijke verordening hogere of lagere normen te laten gelden, dan de standaardnormen. Op grond van artikel 8.2.2 van het Invoeringsbesluit Omgevingswet blijven die regels zoals opgenomen in een gemeentelijke verordening (in veel gevallen in de Algemene Plaatselijke Verordening) nog gelden. Artikel 22.67 van dit omgevingsplan zorgt ervoor dat de waarden uit die verordening, voorrang hebben op de waarden zoals opgenomen in dit (tijdelijk deel) van het Omgevingsplan.
[Vervallen]
AAAAAAAAAAAA
De volgende sectie wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
Dit artikel is een voortzetting van artikel 2.18, zesde tot en met achtste lid, van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer.
Het geluid dat wordt veroorzaakt door het stomen van grond met een installatie van derden wordt buiten beschouwing gelaten bij het bepalen van het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau. In bedrijven waar het systeem van substraatteelt niet wordt toegepast, maar waar in de grond wordt geteeld, moet op gezette tijden ontsmetting van de grond plaatsvinden. Dit geschiedt door de grond te stomen. Grondstomen vindt niet vaker dan enkele keren per jaar plaats. De frequentie hangt af van het te telen gewas. Gelet op de frequentie van het grondstomen en het feit dat het een activiteit is die door derden wordt uitgevoerd, kan deze activiteit niet worden beschouwd als een representatieve bedrijfssituatie zoals bedoeld in de «Handleiding meten en rekenen industrielawaai». Daarom blijft bij het bepalen van de langtijdgemiddelde beoordelingsniveaus, bedoeld in artikel 22.63, het door deze activiteit veroorzaakte geluid buiten beschouwing. Het grondstomen wordt in de regel uitgevoerd door gespecialiseerde bedrijven. Deze bedrijven plaatsen tijdelijk een mobiele installatie bij het tuinbouwbedrijf. Als het grondstomen met een eigen ketelinstallatie plaatsvindt, wordt het wel meegeteld bij het bepalen van de langtijdgemiddelde beoordelingsniveaus omdat die installatie een vast onderdeel is van de activiteit, vaker kan worden gebruikt en door degene die de activiteit verricht zodanig kan worden aangepast dat het geluid gereduceerd wordt.
Omdat het grondstomen dat plaatsvindt met een installatie van derden buiten beschouwing blijft bij het bepalen van de langtijdgemiddelde beoordelingsniveaus, moeten maatregelen of voorzieningen getroffen worden om de geluidhinder zo veel mogelijk te reduceren. De maatregelen of voorzieningen zijn in het tweede lid omschreven. Op grond van artikel 22.45 kan het bevoegd gezag maatwerkvoorschriften stellen, waarmee de maatregelen of voorzieningen meer specifiek kunnen worden ingevuld.
[Vervallen]
BBBBBBBBBBBB
De volgende sectie wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
Dit artikel is van toepassing op een voorziening voor het biologisch behandelen van dierlijke meststoffen voor of na het vergisten van dierlijke meststoffen.
Dit artikel geldt bij alle milieubelastende activiteiten, die vallen onder het algemene toepassingsbereik van deze afdeling, bedoeld in artikel 22.41. Zo is dit artikel niet alleen van toepassing bij een bedrijf voor mestbehandeling, als bedoeld in artikel 3.225 van het Bal, maar op alle mestvergistingsinstallaties die voldoen aan de omschrijving in het eerste lid.
[Vervallen]
CCCCCCCCCCCC
De volgende sectie wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
Dit artikel is niet van toepassing op een milieubelastende activiteit die als vergunningplichtig is aangewezen in het Bal.
Een vergunningplicht kan onder meer gelden bij mestverwerking van meer dan 25.000 m3 mest van derden (grootschalige mestverwerking, artikel 3.91 Bal) of als de vergistingsinstallatie onderdeel is van een IPPC-installatie.
[Vervallen]
DDDDDDDDDDDD
De volgende sectie wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
Dit lid is een voortzetting van de artikelen 3.129c en 3.129g, eerste en tweede lid, van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer. Het bepaalde in artikel 3.129g, derde lid, van dat besluit, dat regelde dat bepaalde gebruikseisen bij maatwerkvoorschrift kon worden vastgelegd, valt nu onder de generieke maatwerkbevoegdheid van deze afdeling van dit omgevingsplan. Het stellen van gebruiksregels, ofwel maatwerkvoorschriften, aanvullend op de afstandseis kan nodig zijn om te voldoen aan artikel 5.92 van het Bkl, dat vereist dat de geur door een activiteit op geurgevoelige gebouwen aanvaardbaar is. Hierbij kan gedacht worden aan maatwerkvoorschriften over:
[Vervallen]
EEEEEEEEEEEE
De volgende sectie wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
Deze artikelen regelen dat de eigenaar, erfpachter of gebruiker van een locatie, waarvoor op grond van het Besluit activiteiten leefomgeving, het omgevingsplan, een omgevingsvergunning of een maatwerkvoorschrift een deklaag of isolatielaag is aangebracht alle maatregelen moet nemen om deze deklaag of isolatielaag in stand te houden, te onderhouden of te vervangen. Dit is een voortzetting van artikel 39e Wet bodembescherming.
Door een bedoelde of onbedoelde handeling kan het resultaat van deze bodemsanering ongedaan gemaakt worden, waardoor bij het dagelijkse gebruik van de locatie blootstelling en contactmogelijkheden met de verontreinigde bodem kunnen ontstaan. De maatregelen kunnen bestaan uit het herstellen van de afdeklaag als deze bijvoorbeeld door werkzaamheden op de locatie beschadigd is geraakt of een te geringe dikte heeft gekregen. Daarom geldt artikel 22.126 zowel voor eigenaar, erfpachter als gebruiker (zoals een huurder).
Ook onder de Omgevingswet is het gewenst dat leeflagen in stand worden gehouden of dat gebruiksbeperkingen in acht worden genomen.
Als een bodemsanering is uitgevoerd door het aanbrengen van een afdeklaag (een leeflaag van schone grond of een duurzaam aaneengesloten verhardingslaag) om blootstelling te voorkomen, dan is het voor de bescherming van de gezondheid van belang dat die afdeklaag in stand blijft. Het gaat in dit artikel om een afdeklaag, die is aangebracht als onderdeel van een sanering zoals bedoeld in paragraaf 4.121 van het Besluit activiteiten leefomgeving, een omgevingsplan, een omgevingsvergunning of op basis van een maatwerkvoorschrift.
De regels voor saneren komen in verschillende instrumenten en besluiten terug. Het Besluit activiteiten leefomgeving regelt de milieubelastende activiteit saneren van de bodem waarbij saneren met een leeflaag/isolatielaag is toegestaan. Ook is het mogelijk dat gemeenten in hun omgevingsplan maatwerkregels stellen of een omgevingsvergunning verplicht stellen voor het saneren van de bodem.
[Vervallen]
FFFFFFFFFFFF
De volgende sectie wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
Deze artikelen regelen dat de eigenaar, erfpachter of gebruiker van een locatie, waarvoor op grond van het Besluit activiteiten leefomgeving, het omgevingsplan, een omgevingsvergunning of een maatwerkvoorschrift een deklaag of isolatielaag is aangebracht alle maatregelen moet nemen om deze deklaag of isolatielaag in stand te houden, te onderhouden of te vervangen. Dit is een voortzetting van artikel 39e Wet bodembescherming.
Door een bedoelde of onbedoelde handeling kan het resultaat van deze bodemsanering ongedaan gemaakt worden, waardoor bij het dagelijkse gebruik van de locatie blootstelling en contactmogelijkheden met de verontreinigde bodem kunnen ontstaan. De maatregelen kunnen bestaan uit het herstellen van de afdeklaag als deze bijvoorbeeld door werkzaamheden op de locatie beschadigd is geraakt of een te geringe dikte heeft gekregen. Daarom geldt artikel 22.126 zowel voor eigenaar, erfpachter als gebruiker (zoals een huurder).
Ook onder de Omgevingswet is het gewenst dat leeflagen in stand worden gehouden of dat gebruiksbeperkingen in acht worden genomen.
Als een bodemsanering is uitgevoerd door het aanbrengen van een afdeklaag (een leeflaag van schone grond of een duurzaam aaneengesloten verhardingslaag) om blootstelling te voorkomen, dan is het voor de bescherming van de gezondheid van belang dat die afdeklaag in stand blijft. Het gaat in dit artikel om een afdeklaag, die is aangebracht als onderdeel van een sanering zoals bedoeld in paragraaf 4.121 van het Besluit activiteiten leefomgeving, een omgevingsplan, een omgevingsvergunning of op basis van een maatwerkvoorschrift.
De regels voor saneren komen in verschillende instrumenten en besluiten terug. Het Besluit activiteiten leefomgeving regelt de milieubelastende activiteit saneren van de bodem waarbij saneren met een leeflaag/isolatielaag is toegestaan. Ook is het mogelijk dat gemeenten in hun omgevingsplan maatwerkregels stellen of een omgevingsvergunning verplicht stellen voor het saneren van de bodem.
[Vervallen]
GGGGGGGGGGGG
De volgende sectie wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
Tijdelijke beschermingsmaatregelen die zijn genomen als gevolg van een toevalsvondst moeten eveneens in stand worden gehouden. Het zijn maatregelen die de bron van verontreiniging niet wegnemen, maar de blootstellingsroute (blijven) blokkeren. Hiervoor geldt hetzelfde als bij het eerste lid. Deze regel is gelijkwaardig aan de tijdelijke beveiligingsmaatregelen bij zeer ernstige verontreiniging (artikel 37, vierde lid, van de Wet bodembescherming).
[Vervallen]
HHHHHHHHHHHH
De volgende sectie wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
In dit artikel staat het toepassingsbereik van deze paragraaf.
[Vervallen]
IIIIIIIIIIII
De volgende sectie wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
Deze paragraaf heeft in de eerste plaats betrekking op het graven in de bodem in een omvang die kleiner is dan of gelijk is aan 25 m3 en wordt ook wel aangeduid als kleinschalig grondverzet en richt zich op locaties waarbij al via besluitvorming onder de Wet bodembescherming of via het Besluit bodemkwaliteit is vastgesteld dat de bodem verontreinigd is met één of meerdere stoffen tot boven de interventiewaarde bodemkwaliteit in een omvang groter dan 25 m3. In het eerste lid is ook aangegeven op welke locaties de paragraaf daarnaast van toepassing is.
In onderdeel a staat vermeld dat het gaat om locaties waarvoor voorafgaand aan de inwerkingtreding van de Omgevingswet een beschikking als bedoeld in artikel 29 van de Wet bodembescherming is verleend, waarin is vastgesteld dat sprake is van een geval van ernstige bodemverontreiniging zonder dat sprake is van actuele risico’s voor mens, plant of dier of verspreiding van het grondwater (zogenaamde beschikking ernst en geen spoed). Hiervoor is gekozen omdat voor deze locaties via eerder onderzoek is vastgesteld dat de bodem verontreinigd is tot boven de interventiewaarde en hierover besluitvorming heeft plaatsgevonden. Locaties die op grond van de artikelen 29 en 37 van de Wet bodembescherming zijn beschikt als ernstig waarbij de sanering spoedeisend is (ernst en spoed) vallen niet onder het toepassingsbereik omdat deze locaties onder het overgangsrecht voor de Wet bodembescherming blijven vallen.
In onderdeel b staat vermeld dat het gaat om locaties of gebieden waar de bodem op grond van een bodemkwaliteitskaart, vastgesteld op grond van artikel 25d, derde lid, van het Besluit bodemkwaliteit (voorheen artikel 57 van het oude Besluit bodemkwaliteit), diffuus is verontreinigd tot boven de interventiewaarde bodemkwaliteit. Voorbeelden hiervan zijn delen van de binnenstad van (grote) steden waarbij de bodem verontreinigd is met enkele metalen (bijvoorbeeld lood, koper of zink). Bij inwerkingtreding van de Omgevingswet, worden bestaande bodemkwaliteitskaarten op grond van artikel 22.1, onder b, van de Omgevingswet, onderdeel van het tijdelijke deel van het omgevingsplan. Gemeenten moeten deze bodemkwaliteitskaarten omzetten naar regels in het nieuwe deel van het omgevingsplan.
[Vervallen]
JJJJJJJJJJJJ
De volgende sectie wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
De aangewezen activiteit omvat ook het zeven van de uitkomende grond op dezelfde locatie, of het tijdelijk opslaan en het terugplaatsen na afloop van het tijdelijk uitnemen bij het tijdelijk uitnemen en terugplaatsen. Met zeven wordt veelal puin uit de grond gehaald waardoor de verdichtbaarheid en de civieltechnische toepassingsmogelijkheden worden verbeterd voordat de grond wordt teruggeplaatst of elders wordt toegepast. Dit zeven is niet gericht op kwaliteitsverbetering en wordt bij deze activiteit niet beschouwd als bewerking. Andere bewerkingen van grond vallen onder de milieubelastende activiteit grondbank of grondreinigingsbedrijf, aangewezen in artikel 3.178, eerste lid, onder b.
Met het tijdelijk opslaan van de grond wordt bedoeld het opslaan van de bij het graven vrijkomende grond tijdens de activiteit, voorafgaand aan het terugplaatsen of afvoeren van de grond. Bemalen dat nodig is voor het graven valt niet onder de milieubelastende activiteit, maar is een wateractiviteit.
[Vervallen]
KKKKKKKKKKKK
De volgende sectie wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
In het derde lid is aangegeven dat de milieubelastende activiteit zich niet uitstrekt tot graven in de waterbodem. Hiermee komt tot uiting dat deze activiteit zich beperkt tot de landbodem. Onder waterbodem wordt verstaan de bodem van een oppervlaktewaterlichaam waarvan het beheer van de waterkwaliteit bij het Rijk of het waterschap berust. Het graven in de bodem of oever van een oppervlaktewaterlichaam waarvan het beheer van de waterkwaliteit bij het Rijk of het waterschap berust, valt niet onder de reikwijdte van de activiteit graven in de waterbodem. Dit betekent dat de regels voor de milieubelastende activiteit graven in bodem met een kwaliteit onder of gelijk aan de interventiewaarde wel gelden voor voormalige droge oevergebieden, die als term/aanduiding niet meer terugkomen onder de Omgevingswet.
[Vervallen]
LLLLLLLLLLLL
De volgende sectie wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
Dit artikel bevat een informatieplicht. Voordat met het graven wordt begonnen, moet het bevoegd gezag worden geïnformeerd over de activiteit. De informatieplicht uit dit artikel in het omgevingsplan zorgt ervoor dat het bevoegd gezag over kleinschalige grondverzet geïnformeerd wordt. Deze bepaling komt in de plaats van het voormalige artikel 28 uit de Wet bodembescherming dat stelde dat alle handelingen (dus ook kleinschalig grondverzet) die plaatsvinden in een geval van ernstige verontreiniging moeten worden gemeld. Voor grondverzet in een omvang groter dan 25 m3 geldt via de algemene regels uit paragraaf 4.120 (graven in de bodem met kwaliteit boven de interventiewaarde) een meldingsplicht. Voor grondverzet in een omvang kleiner dan of gelijk aan 25 m3 (ook wel aangeduid als kleinschalig grondverzet) geldt op grond van de algemene regels uit deze paragraaf van het Besluit activiteiten leefomgeving geen informatie of meldingsplicht.
[Vervallen]
MMMMMMMMMMMM
De volgende sectie wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
De gegevens en bescheiden worden ten minste een week voor het begin van de activiteit graven aangeleverd. Met deze informatie wordt het bevoegd gezag in kennis gesteld van een aantal praktische gegevens, zodat het voor het bevoegd gezag mogelijk is om toezicht te houden. Uit de verstrekte gegevens en bescheiden moet blijken wat de begrenzing is van de locatie waar de activiteit plaats vindt, de verwachte datum van het begin van de activiteit en de duur van de activiteit.
[Vervallen]
NNNNNNNNNNNN
De volgende sectie wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
Als de verstrekte informatie over begrenzing of de verwachte datum van het begin van de activiteit wijzigt, geeft de initiatiefnemer de wijziging onverwijld door. Dit betekent dat ook als er een wijziging in die gegevens optreedt tijdens de uitvoering van de activiteit, de initiatiefnemer het bevoegd gezag opnieuw moet informeren.
[Vervallen]
OOOOOOOOOOOO
De volgende sectie wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
De informatieplicht van dit artikel geldt niet als de activiteit alleen bestaat uit het tijdelijk uitnemen en weer terugplaatsen van de grond.
[Vervallen]
PPPPPPPPPPPP
De volgende sectie wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
Dit artikel staat de tijdelijke opslag van vrijkomende grond toe gedurende de looptijd van de werkzaamheden en gedurende maximaal acht weken na het beëindigen van de werkzaamheden, mits de partijen van verschillende kwaliteitsklassen gescheiden worden opgeslagen.
Tijdens of na afloop van graven kan het noodzakelijk zijn om de grond tijdelijk op te slaan, bijvoorbeeld omdat de grond tijdelijk uitgenomen wordt en na afloop van de werkzaamheden weer wordt teruggebracht in het oorspronkelijk ontgravingsprofiel of omdat de grond naar elders moet worden afgevoerd. De periode van acht weken is bedoeld om een afvoerbestemming te vinden voor de partij grond. Het is niet toegestaan om de grond langer dan acht weken na het dichten van de ontgravingsput of cunet op te slaan. Als het voornemen bestaat om de grond langer dan de toegestane periode op te slaan of de vrijgekomen grond op een andere locatie dan de ontgravingslocatie op te slaan, gelden de regels voor het opslaan van grond en baggerspecie van paragraaf 3.2.24 van het Besluit activiteiten leefomgeving.
Dit artikel bevat geen regels die verplichten tot maatregelen om te voorkomen dat de bodem ter plaatse van de tijdelijke opslag verontreinigd raakt, of dat emissies zich verspreiden naar de omgeving. De achtergrond hiervan is dat de opslag doorgaans een kortdurend karakter kent en plaatsvindt op de locatie van ontgraving, waardoor meestal de uitkomende grond een vergelijkbare kwaliteit heeft als de onderliggende bodem. Het nemen van bodembeschermende maatregelen als het aanbrengen van een folie is in principe niet nodig. Dit kan anders zijn als de uitgegraven grond een slechtere kwaliteit heeft, bijvoorbeeld bij de ontgraving van een spot met minerale olie verontreinigde grond. In dat geval kan van de initiatiefnemer op basis van de specifieke zorgplicht van artikel 2.11 van het Besluit activiteiten leefomgeving verwacht worden dat maatregelen worden genomen ter bescherming van de onderliggende bodem, zoals het aanbrengen van een folie. Een ander voorbeeld is dat als sprake is van droge condities het noodzakelijk is dat voorkomen moet worden dat verwaaiing of verstuiving van het opgeslagen materiaal kan plaatsvinden. Dit kan gerealiseerd worden door het vochtig houden van de grond, het afdekken van het depot of door het opslaan van grond in dichte containers.
[Vervallen]
QQQQQQQQQQQQ
De volgende sectie wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
Dit artikel regelt in welke situaties de activiteit onder milieukundige begeleiding moet plaatsvinden. Milieukundige begeleiding is noodzakelijk als de graafwerkzaamheden dieper reiken dan een eerder in het kader van een bodemsanering aangebrachte afdeklaag zoals bijvoorbeeld een leeflaag of andere duurzame afdeklaag. De milieukundige begeleiding moet uitgevoerd worden volgens de BRL SIKB 6000. Tijdens de milieukundige begeleiding houdt de milieukundige begeleider een logboek bij. Na afloop van de activiteit rapporteert de milieukundige begeleider in het evaluatieverslag milieukundige processturing volgens de BRL SIKB 6000.
Volgens de BRL SIKB 6000 is een continue aanwezigheid van de milieukundige doorgaans niet noodzakelijk. De milieukundige moet aanwezig zijn bij kritische werkzaamheden, dus bij die werkzaamheden die van invloed kunnen zijn op de kwaliteit van de leefomgeving. In dit geval is het moment van doorgraven en weer herstellen van de afdeklaag het kritische moment.
[Vervallen]
RRRRRRRRRRRR
De volgende sectie wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
Deze paragraaf is van toepassing op locaties waarvoor voorafgaand aan de inwerkingtreding van de Omgevingswet een beschikking als bedoeld in artikel 29 van de Wet bodembescherming is verleend, waarin is vastgesteld dat het huidige dan wel voorgenomen gebruik van de bodem of de mogelijke verspreiding van de verontreiniging niet leidt tot zodanige risico's voor mens, plant of dier dat spoedige sanering noodzakelijk is.
[Vervallen]
SSSSSSSSSSSS
De volgende sectie wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
Degene die op de locatie, bedoeld in artikel 22.131, een activiteit verricht, neemt in het belang van bescherming van de bodem maatregelen die redelijkerwijs van hem kunnen worden verlangd om verdere verontreiniging van de bodem te voorkomen of te beperken, of – als en voor zover dat redelijkerwijs mogelijk is als onderdeel van een activiteit die wordt verricht – ongedaan te maken. Zie verder hierna over de mogelijkheden en beperkingen van dit artikel. Er geldt een licht beschermingsregime voor deze bekende verontreinigde locaties in afwachting van sanering, net als onder de Wet bodembescherming.
Dit artikel heeft betrekking op zogenoemde niet-spoed locaties, zoals deze waren beschikt als saneringsgeval op grond van de Wet bodembescherming. In de toelichting bij de Aanvullingswet bodem is aangegeven dat de beschikking niet-spoed als zodanig bij inwerkingtreding van de Omgevingswet vervalt. Er is overgangsrecht geregeld voor onder meer gebruiksbeperkingen op grond van artikel 37, vierde lid, van de Wet bodembescherming (artikelen 3.1 en 3.2 Aanvullingswet bodem).
Voor de spoedlocaties is overgangsrecht opgenomen in de Aanvullingswet bodem (artikel 3.1), zodat daarvoor de bestaande regels bij of krachtens de Wet bodembescherming blijven gelden. Locaties met een verontreiniging boven de interventiewaarde die onder de Wet bodembescherming waren aangemerkt als niet-spoed worden in het nieuwe stelsel, net als onder de Wet bodembescherming, gesaneerd op een natuurlijk moment, meestal bouwen. Het Besluit kwaliteit leefomgeving, het Besluit activiteiten leefomgeving en dit omgevingsplan regelen dat saneren een voorwaarde is voor het bouwen en de saneringsaanpak. De milieubelastende activiteit graven regelt hoe om te gaan met graven in verontreiniging boven de interventiewaarde. Bij deze activiteiten is een maatwerkregel of maatwerkvoorschrift mogelijk bijvoorbeeld als een bronaanpak aan de orde is die om een specifieke saneringsaanpak vraagt.
Artikel 22.132 heeft een tweeledig doel. Ten eerste om de in het verleden beschikte locaties, die niet onder overgangsrecht vallen, kenbaar te houden onder de Omgevingswet en het instrumentarium van de Omgevingswet te kunnen toepassen. Ten tweede om een (licht) beschermingsregime van toepassing te laten zijn op deze locaties, aangezien het gaat om niet eerder gesaneerde locaties waar nog bodemverontreiniging aanwezig is.
Ten behoeve van het eerste doel (kenbaarheid) is het mogelijk om met een maatwerkvoorschrift een individuele locatie te koppelen aan deze algemene regel in dit omgevingsplan, wat het voor de huidige of toekomstige eigenaar beter inzichtelijk maakt. Bij inwerkingtreding van de Omgevingswet zijn maatwerkvoorschriften namelijk (nog) niet zichtbaar in DSO met de zogenoemde «klik op de kaart». Het inzien van de (voormalige) registratie van de niet-spoed beschikkingen in het Kadaster blijft nodig om het volledige beeld te hebben van de exacte locaties (gekoppeld aan kadastrale percelen) waar dit artikel op van toepassing is.
Voor wat betreft het tweede doel (beschermen in afwachting van sanering) geldt dat het mogelijk is om het lichte basisregime dat geldt op deze locaties te concretiseren, verder aan te vullen of toe te spitsen op de individuele locatie. Dat kan door middel van een maatwerkvoorschrift, dat voor een initiatiefnemer voldoende concreet maakt welke actie het bevoegd gezag verwacht. Bij de activiteiten bouwen, saneren of graven voorziet de Omgevingswet al in die mogelijkheid, daarom heeft dit artikel vooral betekenis als sprake is van een andere activiteit dan bouwen, saneren of graven. Ook kan dit basisregime een aangrijpingspunt bieden voor een individueel maatwerkvoorschrift om in sommige situaties van een initiatiefnemer te verlangen dat die als onderdeel van een voorgenomen activiteit van de gelegenheid gebruik maakt om aanwezige verontreiniging van de bodem te verwijderen of mitigerende maatregelen te treffen. Gelet op die inkadering is voornamelijk gedoeld op situaties waarin de extra moeite en kosten van het beperken of verwijderen van verontreiniging niet onevenredig belastend zijn voor de initiatiefnemer. Dit basisregime is zodanig ingekaderd dat er geen sprake is van een zelfstandige saneringsplicht.
Onder verontreiniging van de bodem wordt ook verstaan de verontreiniging van het grondwater, maar aangezien grondwaterkwaliteit primair tot de taken en bevoegdheden van de provincie ligt het voor de hand dat het vooral gaat om de vaste bodem en eventuele bronnen van verontreiniging die zich verspreiden naar het grondwater.
[Vervallen]
TTTTTTTTTTTT
De volgende sectie wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
Deze paragraaf is van toepassing op het lozen van koelwater, dat niet afkomstig is van een milieubelastende activiteit die is aangewezen in hoofdstuk 3 van het Bal
Voor het lozen van koelwater dat afkomstig is van een milieubelastende activiteit, zoals aangewezen in hoofdstuk 3 van het Bal, staan de regels in dat besluit.
[Vervallen]
UUUUUUUUUUUU
De volgende sectie wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
Dit artikel verplicht om vier weken voor de start van de lozing het bevoegd gezag te informeren. Daarbij worden de aard en omvang van de lozing aangegeven, zoals de te lozen hoeveelheid afvalwater en de concentraties van stoffen die in het afvalwater worden verwacht. Het bevoegd gezag moet eveneens worden geïnformeerd als er wijzigingen optreden in de lozing, bijvoorbeeld omdat de te lozen hoeveelheid water wordt aangepast.
[Vervallen]
VVVVVVVVVVVV
De volgende sectie wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
Voor veel bedrijfstakken waarbij koelwater wordt geloosd, gelden de regels in het Bal. Maar het lozen van koelwater kan ook plaatsvinden bij bedrijven die niet onder het toepassingsbereik van het Bal vallen. Daarom is in dit artikel het lozen van koelwater in de riolering geregeld. Koelwater kan ook worden geloosd in een oppervlaktewaterlichaam. De regels daarover staan in de waterschapsverordening.
Het lozen van koelwater in een schoonwaterriool is toegestaan. Lozen in een vuilwaterriool is alleen toegestaan als het lozen in een schoonwaterriool of in een oppervlaktewaterlichaam redelijkerwijs niet mogelijk is. Koelwater is relatief schoon water, zodat het lozen daarvan in het vuilwaterriool bij voorkeur vermeden moet worden.
Er mogen aan het koelwater geen chemicaliën (zoals aangroeiwerende middelen of antikalkmiddelen) worden toegevoegd.
De maximale warmtevracht is 1.000 kiloJoule per seconde. De warmtevracht van een koelwaterlozing wordt berekend als het product van het lozingsdebiet en het verschil tussen de lozingstemperatuur en de temperatuur van het ontvangende oppervlaktewaterlichaam (waarop het schoonwaterriool uitkomt). De warmtecapaciteit van het koelwater is gelijk aan 4.190 Kilojoule per m3 per graad temperatuursverhoging. Anders geformuleerd:
De warmtevracht = L x ∆T x W, waarbij
L = lozingsdebiet (m3/s).
∆T = verschil temperatuur koelwater en temperatuur ontvangend oppervlaktewater in graden Celsius.
W = warmtecapaciteit van het koelwater = 4.190 kJ/m3 per graad temperatuurstijging.
Voor het lozen van koelwater met een hogere warmtevracht, of voor het toedienen van chemicaliën, is een maatwerkvoorschrift vereist.
[Vervallen]
WWWWWWWWWWWW
De volgende sectie wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
Deze paragraaf is van toepassing op het uitwendig wassen van motorvoertuigen, met uitzondering van het wassen van motorvoertuigen dat onderdeel uitmaakt van een milieubelastende activiteit die is aangewezen in hoofdstuk 3 van het Bal en bij de activiteit wonen. In het Bal zijn, waar nodig, al regels gesteld over het reinigen van voertuigen. De reden dat deze paragraaf ook niet van toepassing is bij wonen, is dat er in het voormalige Besluit lozing afvalwater huishoudens ook geen regels aan deze lozingen waren gesteld, anders dan de zorgplicht.
[Vervallen]
XXXXXXXXXXXX
De volgende sectie wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
Het wassen van motorvoertuigen moet in principe plaatsvinden boven een vloeistofdichte bodemvoorziening. Vanwege de aard van de activiteit, waarbij continue bodembedreigende vloeistoffen over de voorziening stromen, zijn niet-vloeistofdichte voorzieningen niet toereikend.
Op de plicht om het wassen van motorvoertuigen plaats te laten vinden boven een vloeistofdichte bodemvoorziening is een uitzondering gemaakt voor het wassen van motorvoertuigen op een mobiele wasinstallatie. Dit soort installaties worden tegenwoordig steeds meer toegepast bij initiatiefnemers die zelf niet beschikken over de vereiste voorzieningen. Mobiele installaties moeten wel voldoende bodembeschermende werking hebben. Daarom is bepaald dat er geen vloeistoffen in de bodem terecht mogen komen.
Ook geldt, in navolging van de artikelen 3.23b, tweede lid, aanhef en onder a, en 3.24, aanhef en onder a, van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer, een uitzondering voor het per week uitwendig wassen van ten hoogste één motorvoertuig waarmee geen gewasbeschermingsmiddelen zijn toegepast. Artikel 22.194, tweede lid, van dit omgevingsplan regelt in samenhang hiermee dat het water bij het wassen in de bodem mag komen. Dit zal in beperkte mate het geval zijn, als de verharding waarop wordt gewassen niet vloeistofdicht is.
[Vervallen]
YYYYYYYYYYYY
De volgende sectie wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
Uitgangspunt bij het lozen van oliehoudend afvalwater is een norm van 20 milligram olie per liter in enig steekmonster. Aan deze norm kan worden voldaan door ofwel het toepassen van zuiveringstechnieken volgens BBT, ofwel het zodanig inrichten van de werkwijze, dat het gehalte van 20 milligram per liter ook zonder behandeling in zuiveringsvoorzieningen niet wordt overschreden.
Op de norm van 20 milligram per liter wordt een uitzondering gemaakt als het afvalwater geleid wordt door een olie-afscheider en slibvangput die voldoen aan NEN-EN 858-1 en 2. Vanzelfsprekend moeten de olie-afscheider en slibvangput adequaat functioneren. Dit kan worden beoordeeld aan de hand van het oliegehalte van het geloosde water. Daarbij is het wel van belang, dat de werkwijze (waaronder de keuze van het reinigingsmiddel en de wijze van toepassing van een eventuele hogedrukreiniger) zodanig is dat een goede werking van de afscheider niet onmogelijk wordt gemaakt door vorming van emulsies. Ook moeten de slibvangput en olieafscheider goed worden onderhouden. Dit omvat het tijdig ledigen en reinigen en het zo spoedig mogelijk verhelpen van geconstateerde gebreken. Wanneer het verwijderen van afgescheiden olie en slib exact aan de orde is afhankelijk van het type afscheider en kan verschillen. Over het algemeen moet de slibvangput of slibvangruimte worden geleegd wanneer deze voor meer dan 50% gevuld is met slib/zand. Dit valt onder de specifieke zorgplicht.
Om de goede werking van een slibvangput en olieafscheider te waarborgen moet bij alle afscheiders, naast het zo nodig verwijderen van olie en slib, de afscheider met enige regelmaat volledig geleegd en gereinigd worden en onderzocht worden op aantasting en andere gebreken. Gebleken gebreken moeten zo spoedig mogelijk verholpen worden. Ook dit valt onder de specifieke zorgplicht.
[Vervallen]
ZZZZZZZZZZZZ
De volgende sectie wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
Dit artikel geeft aan welke normen gehanteerd worden bij bemonstering van afvalwater. Artikelen met normbladen voor het bemonsteren van afvalwater schrijven niet voor dat het afvalwater moet worden bemonsterd, maar wel wat er moet gebeuren áls er wordt bemonsterd.
[Vervallen]
AAAAAAAAAAAAA
De volgende sectie wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
Deze paragraaf is van toepassing op milieubelastende activiteiten zoals die voorkomen bij de voedingsmiddelenindustrie. De activiteiten zijn benoemd in artikel 3.128 van het Bal, Het gaat onder meer om het op grote schaal bewerken of verwerken van dierlijke of plantaardige grondstoffen voor het maken van levensmiddelen, slachten van dieren of maken van veevoer. Het aspect geurimmissie is voor deze activiteiten niet specifiek geregeld in het Bal. Wel valt dit aspect onder de specifieke zorgplicht van artikel 2.11 van het Bal. Deze paragraaf is een maatwerkregel op grond van die specifieke zorgplicht.
Voor vergunningplichtige milieubelastende activiteiten als bedoeld in de artikelen 3.129, eerste lid, 3.130 of 3.131 van het Bal wordt het toestaan van (meer) geur door het beginnen met of uitbreiden in capaciteit van de activiteit, geregeld via een vergunningaanvraag voor een omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit. Bij de vergunningaanvraag kan een geuronderzoek geëist worden.
[Vervallen]
BBBBBBBBBBBBB
De volgende sectie wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
Dit artikel is een voortzetting van artikel 3.140, eerste lid van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer. Het bevoegd gezag kan in afwijking van dit artikel bij maatwerkvoorschrift op grond van artikel 22.45 van dit omgevingsplan een bepaalde mate van nieuwe geurhinder ter plaatse van geurgevoelige gebouwen toestaan.
Ook kan het bevoegd gezag bij maatwerkvoorschrift bepalen dat een bepaalde geurbelasting ter plaatse van geurgevoelige objecten niet wordt overschreden, of dat technische voorzieningen worden aangebracht of gedragsregels in acht worden genomen om de geurhinder tot een aanvaardbaar niveau te beperken.
Bij het industrieel vervaardigen of bewerken van levensmiddelen of voeder is de kans op geurhinder reëel. Daarom kan het bevoegd gezag via een maatwerkvoorschrift om een geuronderzoek vragen. In dat geuronderzoek wordt onder meer aangegeven welke maatregelen worden getroffen ter voorkoming of beperking van geurhinder ter plaatse van geurgevoelige gebouwen.
[Vervallen]
CCCCCCCCCCCCC
De volgende sectie wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
Op het slachten van meer dan 10.000 kilogram levend gewicht aan dieren per week is paragraaf 3.4.8 (Voedingsmiddelenindustrie) van het Bal van toepassing. Bij de andere drie activiteiten genoemd in artikel 22.202, eerste lid, onderdelen c tot en met d, staat geen ondergrens. Paragraaf 3.4.8 van het Bal is van toepassing op alle IPPC-installaties in de voedingsmiddelenindustrie. Wanneer dus de andere drie activiteiten onderdeel zijn van een IPPC-installatie, dan is deze paragraaf niet van toepassing.
[Vervallen]
DDDDDDDDDDDDD
De volgende sectie wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
Zie de toelichting bij artikel 22.186 voor een uitleg van de plicht om deze gegevens en bescheiden te verschaffen.
[Vervallen]
EEEEEEEEEEEEE
De volgende sectie wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
Door het inpandig uitvoeren van het slachten van dieren en het broeien, koken of pekelen van daarbij vrijkomende dierlijke bijproducten wordt voorkomen dat afvalwater onbedoeld in de bodem of het oppervlaktewater terecht komt.
Bij het lozen van vethoudend afvalwater is het toepassen van een vetafscheider en slibvangput verplicht. Deze moeten voldoen aan en worden gebruikt conform NEN-EN 1825-1 en -2. Op grond van het vierde lid kan in afwijking van NEN-EN 1825-1 en -2, met een lagere frequentie van het legen en reinigen dan daar vermeld worden volstaan als dit geen nadelige gevolgen heeft voor het doelmatig functioneren van de afscheider. In plaats van een vetafscheider kan ook een flocculatie-afscheider als alternatieve maatregel worden toegepast.
Een slibvangput en vetafscheider, die vóór 14 september 2004 zijn geplaatst, hoeven niet te voldoen aan de NEN-EN-normen. In plaats daarvan kan worden volstaan met de voorwaarde «afgestemd op de hoeveelheid water». Hetzelfde geldt voor een flocculatie-afscheider geplaatst voor 1 januari 2013.
Voor meer uitleg over de zuivering bij het lozen van vethoudend afvalwater in een vuilwaterriool wordt kortheidshalve verwezen naar de artikelsgewijze toelichting bij artikel 4.407 van het Bal.
[Vervallen]
FFFFFFFFFFFFF
De volgende sectie wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
Een ontgeuringsinstallatie zoals voorgeschreven in het eerste lid, onder b, van dit artikel moet uiteraard doelmatig zijn. Op grond van de specifieke zorgplichten in artikel 22.44 van dit omgevingsplan of artikel 2.11 van het Bal moet bijvoorbeeld de capaciteit van de ontgeuringsinstallatie groot genoeg zijn en moet de ontgeuringsinstallatie voldoende vaak worden gereinigd.
Het tweede lid bevat oud overgangsrecht van het Activiteitenbesluit milieubeheer dat is overgenomen. Bij het stellen van regels in het nieuwe deel van het omgevingsplan kan worden beoordeeld of dit overgangsrecht voor een specifieke locatie nog noodzakelijk of gewenst is.
[Vervallen]
GGGGGGGGGGGGG
De volgende sectie wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
Een aaneengesloten bodemvoorziening is een vloer, verharding of constructie die stoffen tijdelijk keert en waarvan eventuele onderbrekingen of naden zijn gedicht.
[Vervallen]
HHHHHHHHHHHHH
De volgende sectie wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
De formulering van dit artikel is gelijk aan de formulering van artikel 5.20 van het Bal. Degene die een activiteit als bedoeld in artikel 22.202, eerste lid verricht houdt in een logboek bij waarin voor bodembeschermende voorzieningen gegevens worden vastgelegd over controles, beoordelingen, onderhoud en reparaties. Dat een logboek beschikbaar moet zijn voor het bevoegd gezag volgt uit de Algemene wet bestuursrecht. Dit mag ook in digitale vorm zijn.
Op grond van artikel 22.50, onder d, moet aan het bevoegd gezag informatie worden verstrekt over de maatregelen die zijn getroffen of worden overwogen om nadelige gevolgen van een ongewoon voorval te voorkomen.
[Vervallen]
IIIIIIIIIIIII
De volgende sectie wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
De formulering van dit artikel is gelijk aan de formulering van artikel 5.3 van het Bal.
[Vervallen]
JJJJJJJJJJJJJ
De volgende sectie wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
Een eindonderzoek bodem heeft tot doel te bepalen of de bodem na het beëindigen van het pekelen van dierlijke bijproducten of organen is verontreinigd of aangetast.
Een bodemonderzoek voorafgaand aan de activiteit, zoals op grond van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer werd voorgeschreven, is niet langer verplicht voor deze activiteit.
Degene die het pekelen van dierlijke bijproducten of organen beëindigd kan er nog altijd wel zelf voor kiezen op eigen initiatief een bodemonderzoek te verrichten voorafgaand aan het beëindigen van de activiteit. Als voorafgaand aan de activiteit geen nulsituatie wordt vastgesteld, kan het wel zo zijn dat de initiatiefnemer meer moet herstellen dan alleen door zijn activiteit veroorzaakte bodemverontreiniging. De initiatiefnemer heeft dus een keuze.
[Vervallen]
KKKKKKKKKKKKK
De volgende sectie wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
Dit lid schrijft voor dat het bodemonderzoek alleen is gericht:
[Vervallen]
LLLLLLLLLLLLL
De volgende sectie wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
Het derde lid bepaalt dat het bodemonderzoek moet voldoen aan NEN 5725 en NEN 5740 en dat het veldwerk moet worden verricht door een instelling met een erkenning bodemkwaliteit voor BRL SIKB 2000 of een certificatie- of inspectie-instantie met een erkenning bodemkwaliteit voor AS SIKB 2000. Het veldwerk bestaat onder andere uit het nemen van grond(water)monsters en het plaatsen van handboringen en peilbuizen. Een «erkenning bodemkwaliteit» is in bijlage I bij het Bal omschreven als een erkenning als bedoeld in het Besluit bodemkwaliteit. Het Besluit bodemkwaliteit omschrijft een erkenning als beschikking van de Minister van Infrastructuur en Waterstaat waarbij wordt vastgesteld dat een instelling voor een werkzaamheid voldoet aan de bij of krachtens het Besluit bodemkwaliteit geldende voorwaarden.
[Vervallen]
MMMMMMMMMMMMM
De volgende sectie wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
Dit formulering van dit artikel is gelijk aan de formulering van artikel 5.4 van het Bal. In het rapport van het eindonderzoek bodem moeten een aantal gegevens worden opgenomen. Bij de naam van degene die het onderzoek heeft uitgevoerd zal het in de regel gaan om de bedrijfsnaam. De wijze waarop het onderzoek is verricht zal over het algemeen een weergave bevatten van de normdocumenten die zijn gevolgd en de gegevens die op grond daarvan moeten worden vastgelegd. Het rapport moet informatie bevatten over de soort en concentratie van de aangetroffen verontreinigende stoffen, van welke bronnen deze stoffen afkomstig zijn en informatie over de geschiedenis van het terrein. Als er bestaande informatie is over bodem- en grondwatermonsters van de verontreinigende stoffen die bij de activiteit gebruikt zijn, geproduceerd zijn of zijn vrijgekomen ten tijde van het opstellen van het rapport kunnen deze gegevens in de rapportage verwerkt worden, anders moeten nieuwe monsters worden genomen. Wanneer is gebleken dat de bodem is verontreinigd of aangetast, zal in het rapport ook moeten worden vastgelegd op welke wijze de bodemkwaliteit wordt hersteld en de mate waarin dat plaatsvindt.
[Vervallen]
NNNNNNNNNNNNN
De volgende sectie wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
Dit formulering van dit artikel is gelijk aan de formulering van artikel 5.5 van het Bal. De resultaten van het eindonderzoek bodem moeten uiterlijk binnen zes maanden na beëindiging van de activiteit zijn gerapporteerd aan het bevoegd gezag.
[Vervallen]
OOOOOOOOOOOOO
De volgende sectie wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
Dit formulering van dit artikel is gelijk aan de formulering van artikel 5.6 van het Bal.
[Vervallen]
PPPPPPPPPPPPP
De volgende sectie wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
Als uit het rapport van het eindonderzoek bodem blijkt dat de bodem is verontreinigd dan moet op grond van het eerste lid uiterlijk binnen zes maanden na het toezenden van het rapport de bodemkwaliteit zijn hersteld.
Voor het herstellen van de bodemkwaliteit kan uit drie opties worden gekozen. Deze keuze wordt gemaakt door degene die de activiteit verricht. De bodemkwaliteit wordt hersteld tot:
De waarden van een bodemrapport volgens NEN 5740 waarin de bodem- en grondwaterkwaliteit voor aanvang van de activiteit zijn vastgelegd.
De bodemkwaliteit van de zone waarin de activiteit is verricht zoals vastgelegd op een geldende bodemkwaliteitskaart.
De achtergrondwaarden, vastgesteld op grond van artikel 1 van het Besluit bodemkwaliteit.
Wanneer de bodemkwaliteit voor aanvang van de activiteit niet is vastgelegd of wanneer er geen geldende bodemkwaliteitskaart voor dat gebied voor handen is, dan moet herstel plaatsvinden tot de achtergrondwaarden als vastgesteld op grond van artikel 1 van het Besluit bodemkwaliteit.
Dit artikel regelt dat de bodemkwaliteit hersteld moet worden na beëindiging van de activiteit. Dit doet er niks aan af dat eventuele morsingen of lekkages op een bodembeschermende voorziening direct opgeruimd moeten worden. Het opruimen van gelekte of gemorste (vloei)stoffen is onderdeel van de specifieke zorgplicht in artikel 22.44 van dit omgevingsplan of artikel 2.11 van het Bal. Deze verplichtingen bestaan naast elkaar.
[Vervallen]
QQQQQQQQQQQQQ
De volgende sectie wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
Het tweede lid bepaalt dat het herstel van de bodemkwaliteit moet worden verricht door een persoon of onderneming met een erkenning bodemkwaliteit voor BRL SIKB 7000. Een «erkenning bodemkwaliteit» is in bijlage I bij het Bal omschreven als een erkenning als bedoeld in het Besluit bodemkwaliteit. Het Besluit bodemkwaliteit omschrijft een erkenning als beschikking van de Minister van Infrastructuur en Waterstaat waarbij wordt vastgesteld dat een persoon of een instelling voor een werkzaamheid voldoet aan de bij of krachtens het Besluit bodemkwaliteit geldende voorwaarden.
[Vervallen]
RRRRRRRRRRRRR
De volgende sectie wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
Dit formulering van dit artikel is gelijk aan de formulering van artikel 5.7 van het Bal. Zowel ten minste vijf dagen voor de aanvang van de herstelwerkzaamheden als ten hoogste vijf dagen na de afronding van de herstelwerkzaamheden wordt het bevoegd gezag door degene die de activiteit heeft verricht geïnformeerd over deze herstelwerkzaamheden, zodat het bevoegd gezag daarop haar toezichtsactiviteiten kan afstemmen.
[Vervallen]
SSSSSSSSSSSSS
De volgende sectie wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
Bij het pekelen van dierlijke bijproducten en organen kunnen bepaalde stoffen lekken en worden gemorst, die bij voorkeur niet in het afvalwater terecht mogen komen. Daarom is in dit artikel voorgeschreven dat ze zoveel mogelijk, zonder verder toevoegen van water worden opgeruimd en afgevoerd als afvalstof en dat zoveel mogelijk wordt voorkomen dat deze stoffen in het afvalwater terecht kunnen komen.
[Vervallen]
TTTTTTTTTTTTT
De volgende sectie wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
In dit artikel zijn de milieubelastende activiteiten die al vergunningplichtig zijn op grond van hoofdstuk 3 van het Bal uitgezonderd van de vergunningplicht op grond van deze paragraaf.
Het gaat dan bijvoorbeeld om de vergunningplichten voor complexe bedrijven en vergunningplichtige gevallen alleen vanwege mer-beoordeling.
[Vervallen]
UUUUUUUUUUUUU
De volgende sectie wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
Deze vergunningplicht betreft de voortzetting van de omgevingsvergunning beperkte milieutoets voor handelingen met polyesterhars en de bijbehorende toetsingsgrond voor geurhinder. Bij het verwerken van polyesterhars worden producten van polyesterhars gemaakt in een mal of op een ondergrond die deel uitmaakt van het product. Een mal wordt elke keer weer opnieuw gebruikt. Voor het «loslaten» uit de mal wordt vaak een was gebruikt. Voor het ontvetten van de mal een organisch oplosmiddel, zoals aceton of dichloormethaan.
Op grond van artikel 22.258 geldt deze vergunningplicht niet voor milieubelastende activiteiten die in hoofdstuk 3 van het Bal aangewezen zijn als vergunningplichtig. Op grond van artikel 3.135 van het Bal geldt voor deze activiteit een vergunningplicht als de activiteit onderdeel is van een ippc-installatie.
[Vervallen]
VVVVVVVVVVVVV
De volgende sectie wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
De te verstrekken gegevens en bescheiden moeten ook op grond van paragraaf 4.110 van het Bal worden aangeleverd. Artikel 16.55, vijfde lid, van de Omgevingswet bepaalt dat de gegevens en bescheiden niet behoeven te worden verstrekt voor zover het bevoegd gezag al over die gegevens of bescheiden beschikt.
[Vervallen]
WWWWWWWWWWWWW
De volgende sectie wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
Deze vergunningplicht betreft de voortzetting van de omgevingsvergunning beperkte milieutoets voor handelingen met polyesterhars en de bijbehorende toetsingsgrond voor geurhinder. Bij het verwerken van polyesterhars worden producten van polyesterhars gemaakt in een mal of op een ondergrond die deel uitmaakt van het product. Een mal wordt elke keer weer opnieuw gebruikt. Voor het «loslaten» uit de mal wordt vaak een was gebruikt. Voor het ontvetten van de mal een organisch oplosmiddel, zoals aceton of dichloormethaan.
Op grond van artikel 22.258 geldt deze vergunningplicht niet voor milieubelastende activiteiten die in hoofdstuk 3 van het Bal aangewezen zijn als vergunningplichtig. Op grond van artikel 3.135 van het Bal geldt voor deze activiteit een vergunningplicht als de activiteit onderdeel is van een ippc-installatie.
[Vervallen]
XXXXXXXXXXXXX
De volgende sectie wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
Deze vergunningplicht betreft de voortzetting van de omgevingsvergunning beperkte milieutoets voor gesloten bodemenergiesystemen.
[Vervallen]
YYYYYYYYYYYYY
De volgende sectie wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
Deze gegevens en bescheiden komen overeen met de gegevens en bescheiden die aan het bevoegd gezag moeten worden verstrekt op grond van artikel 4.1137 van het Bal. Artikel 16.55, vijfde lid, van de Omgevingswet bepaalt dat de gegevens en bescheiden niet behoeven te worden verstrekt voor zover het bevoegd gezag al over die gegevens of bescheiden beschikt.
[Vervallen]
ZZZZZZZZZZZZZ
De volgende sectie wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
Bij het kweken van maden van vliegende insecten moeten in ieder geval maatregelen ter voorkoming van geurhinder worden getroffen.
[Vervallen]
AAAAAAAAAAAAAA
De volgende sectie wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
Opslagtanks voor gassen die in elkaars onmiddellijke nabijheid staan, kunnen elkaar beïnvloeden bij incidenten. Het risico op een incident van twee opslagtanks in elkaars nabijheid is meer dan twee keer zo groot als het risico van de twee opslagtanks apart. De PGS-richtlijnen schrijven om die reden voor dat opslagtanks onderling bepaalde afstanden aan moeten houden, en ook een bepaalde afstand tot de erfgrens aan moeten houden. Bij het toelaten van een opslag van gassen op een locatie in meer dan twee opslagtanks moet de veiligheid beoordeeld worden. Dit vergt maatwerk.
Op grond van artikel 22.258 geldt deze vergunningplicht niet voor milieubelastende activiteiten die in hoofdstuk 3 van het Bal aangewezen zijn als vergunningplichtig. Op grond van artikel 3.22 van het Bal geldt er een vergunningplicht voor opslagtanks met een inhoud van meer dan 13 m3.
[Vervallen]
BBBBBBBBBBBBBB
De volgende sectie wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
Deze gegevens en bescheiden komen overeen met een deel van de gegevens en bescheiden die verstrekt moeten worden bij de melding op grond van artikel 4.897 van het Bal.
Artikel 16.55, vijfde lid, van de Omgevingswet bepaalt dat geen gegevens en bescheiden hoeven te worden verstrekt voor zover het bevoegd gezag al over die gegevens of bescheiden beschikt.
[Vervallen]
CCCCCCCCCCCCCC
De volgende sectie wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
De belangrijkste reden voor het opnemen van een vergunningplicht voor deze activiteit is de ruimtelijke inpassing van de activiteit op een locatie vanuit het oogpunt van de veiligheid.
[Vervallen]
DDDDDDDDDDDDDD
De volgende sectie wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
Deze gegevens en bescheiden komen overeen met de gegevens en bescheiden die verstrekt moeten worden bij de melding op grond van artikel 4.472a van het Bal. Artikel 16.55, vijfde lid, van de Omgevingswet bepaalt dat de gegevens en bescheiden niet behoeven te worden verstrekt voor zover het bevoegd gezag al over die gegevens of bescheiden beschikt.
[Vervallen]
EEEEEEEEEEEEEE
De volgende sectie wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
De belangrijkste beoordelingsgrond voor deze activiteit is geluidhinder.
[Vervallen]
FFFFFFFFFFFFFF
De volgende sectie wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
Een vergunningplicht geldt voor laboratoria die werken met biologische agentia vanaf categorie 3 volgens de indeling van risicogroepen van de richtlijn 2000/54/EG van het Europees Parlement en de Raad van 18 september 2000 betreffende de bescherming van de werknemers tegen de risico’s van blootstelling aan biologische agentia op het werk (zevende bijzondere richtlijn in de zin van artikel 16, lid 1, van Richtlijn 83/391/EEG) (PbEG 2000, L 262).
[Vervallen]
GGGGGGGGGGGGGG
De volgende sectie wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
Deze gegevens en bescheiden komen overeen met de gegevens en bescheiden die verstrekt moeten worden bij de melding op grond van artikel 4.648 van het Bal. Artikel 16.55, vijfde lid, van de Omgevingswet bepaalt dat de gegevens en bescheiden niet behoeven te worden verstrekt voor zover het bevoegd gezag al over die gegevens of bescheiden beschikt.
[Vervallen]
HHHHHHHHHHHHHH
De volgende sectie wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
Deze vergunningplicht is niet van toepassing als het gaat om ingeperkt gebruik als bedoeld in het Besluit genetisch gemodificeerde organismen milieubeheer 2013 waarop inperkingsniveau IV van toepassing is. In dat geval geldt de vergunningplicht op grond van artikel 3.247 van het Bal.
[Vervallen]
IIIIIIIIIIIIII
De volgende sectie wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
Deze vergunningplicht is niet van toepassing als het gaat om ingeperkt gebruik als bedoeld in het Besluit genetisch gemodificeerde organismen milieubeheer 2013 waarop inperkingsniveau IV van toepassing is. In dat geval geldt de vergunningplicht op grond van artikel 3.247 van het Bal.
[Vervallen]
JJJJJJJJJJJJJJ
De volgende sectie wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
Deze gegevens en bescheiden komen overeen met de gegevens en bescheiden die verstrekt moeten worden bij de melding op grond van artikel 4.630 van het Bal. Artikel 16.55, vijfde lid, van de Omgevingswet bepaalt dat de gegevens en bescheiden niet behoeven te worden verstrekt voor zover het bevoegd gezag al over die gegevens of bescheiden beschikt.
[Vervallen]
KKKKKKKKKKKKKK
De volgende sectie wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
De vergunningplicht voor het opslaan van drijfmest, digestaat of dunne fractie gelden voor mestbassins met een gezamenlijk oppervlak van meer dan 750 m2 of meer dan 2.500 m3. Deze activiteiten waren onder het oude recht als vergunningplichtig aangewezen in Bijlage I, onderdeel C, onderdeel 7.5, onder i en j, bij het voormalige Besluit omgevingsrecht. Ook voor het opslaan van meer dan 600 m3 vaste mest moeten een vergunning voor een binnenplanse omgevingsplanactiviteit worden aangevraagd. De vergunningplicht stond onder het oude recht in Bijlage I, onderdeel C, onderdeel 7.5, onder d, bij het voormalige Besluit omgevingsrecht.
[Vervallen]
LLLLLLLLLLLLLL
De volgende sectie wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
Deze gegevens en bescheiden komen deels overeen met de gegevens en bescheiden die verstrekt moeten worden bij de melding op grond van artikel 4.836 van het Bal. Artikel 16.55, vijfde lid, van de Omgevingswet bepaalt dat de gegevens en bescheiden niet behoeven te worden verstrekt voor zover het bevoegd gezag al over die gegevens of bescheiden beschikt.
[Vervallen]
MMMMMMMMMMMMMM
De volgende sectie wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
In de voorgaande paragrafen van deze afdeling zijn verschillende lozingen in de bodem toegestaan. Voor alle andere lozingen is een voorafgaande toestemming vereist, vanwege de nadelige gevolgen die deze lozingen kunnen hebben voor de bodemkwaliteit. De voorafgaande toestemming heeft de vorm van een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit. Voorheen was hiervoor een maatwerkvoorschrift op grond van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer, het voormalige Besluit lozen buiten inrichtingen of het voormalige Besluit lozing afvalwater huishoudens vereist. Maar een omgevingsvergunning ligt meer voor de hand, omdat de activiteit zonder toestemming geheel verboden is.
De vergunningplicht geldt niet voor lozingen die afkomstig zijn van milieubelastende activiteiten als bedoeld in hoofdstuk 3 van het Bal. Dat besluit bevat immers al de regels die ter bescherming van de bodem nodig zijn.
Bij de aanvraag van de vergunning moet het maximale debiet van de lozing en het soort afvalwater worden vermeld. Dit gebruikt de gemeente om het risico op wateroverlast en de effecten van de lozing op de bodemkwaliteit te beoordelen.
Dit artikel is niet van toepassing op lozingen bij wonen, omdat het voormalige Besluit lozing afvalwater huishoudens alle lozingen bij wonen toestond. Voor wonen wordt daarom volstaan met de specifieke zorgplicht van deze afdeling.
[Vervallen]
NNNNNNNNNNNNNN
De volgende sectie wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
In de voorgaande paragrafen van deze afdeling zijn verschillende lozingen in de schoonwaterriolering toegestaan. Voor alle lozingen die niet door deze afdeling worden toegestaan is een voorafgaande toestemming vereist, vanwege de nadelige gevolgen die deze lozingen kunnen hebben voor de doelmatige werking van die riolering en voor de oppervlaktewaterkwaliteit. De voorafgaande toestemming heeft de vorm van een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit. Voorheen was hiervoor een maatwerkvoorschrift op grond van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer, het voormalige Besluit lozen buiten inrichtingen of het voormalige Besluit lozing afvalwater huishoudens vereist. Maar een omgevingsvergunning ligt meer voor de hand, omdat de activiteit zonder toestemming geheel verboden is.
Bij de aanvraag van de vergunning moet het maximale debiet van de lozing en het soort afvalwater worden vermeld. Dit gebruikt de gemeente om het risico op wateroverlast en de effecten van de lozing op de riolering en de oppervlaktewaterkwaliteit te beoordelen.
Dit artikel is niet van toepassing op lozingen bij wonen, omdat het voormalige Besluit lozing afvalwater huishoudens alle lozingen bij wonen toestond. Voor wonen wordt daarom volstaan met de specifieke zorgplicht van deze afdeling.
[Vervallen]
OOOOOOOOOOOOOO
De volgende sectie wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
Voor de beoordeling van een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit op grond van dit omgevingsplan, zijn de beoordelingsregels van het Bkl van overeenkomstige toepassing. Dat sluit aan op de situatie die gold voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet.
[Vervallen]
PPPPPPPPPPPPPP
De volgende sectie wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
Dit artikel bevat aanvraagvereisten voor een omgevingsplanactiviteit die betrekking heeft op het slopen van een bouwwerk in een gemeentelijk beschermd stads- of dorpsgezicht. Op grond van het eerste lid moet aannemelijk worden gemaakt dat op de locatie van het te slopen bouwwerk een ander bouwwerk kan of zal worden gebouwd. Met «kan» worden gebouwd wordt gedoeld op de situatie waarin het bouwen van een vervangend bouwwerk juridisch mogelijk is. Om dit aannemelijk te maken is in beginsel een omgevingsvergunning voor een bouwactiviteit die op grond van dit omgevingsplan is vereist voor het bouwen van dat bouwwerk voldoende. Om aannemelijk te maken dat er, als de hiervoor bedoelde omgevingsvergunning (nog) niet is verleend, «zal» worden gebouwd, moet de intentie om het vervangende bouwwerk te bouwen op andere wijze worden onderbouwd, bijvoorbeeld door inzicht te geven in vergevorderde bouwplannen. Dit aanvraagvereiste is opgenomen ter voorkoming van braakliggende terreinen in de beschermde historische structuur. Hiermee wordt het daadwerkelijk indienen van plannen voor de vervangende bebouwing, waarin voldoende rekening wordt gehouden met het karakter van het beschermde stads- of dorpsgezicht, bevorderd. Dergelijke plannen kunnen dan worden getoetst aan het omgevingsplan en de beleidsregels voor de beoordeling of een bouwwerk voldoet aan de regels over het uiterlijk van bouwwerken in het omgevingsplan. Direct bij de inwerkingtreding van de Omgevingswet geldt de welstandsnota, bedoeld in artikel 12a, eerste lid, van de Woningwet, zoals dat artikel luidde voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet, als een dergelijke beleidsregel. Dit volgt uit artikel 4.114 van de Invoeringswet Omgevingswet. De welstandsnota bevat criteria om te beoordelen of een bouwwerk voldoet aan redelijke eisen van welstand. Als bij het vaststellen van het omgevingsplan de regels over het uiterlijk van bouwwerken wijzigen ten opzichte van de daarover in hoofdstuk 22 van dit omgevingsplan gestelde regels, kunnen gemeenten uiteraard ook de daarop betrekking hebbende beleidsregels wijzigen.
[Vervallen]
QQQQQQQQQQQQQQ
De volgende sectie wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
Het tweede lid bevat een omzetting van de landelijke regels die nog gebaseerd zijn op het (nog steeds geldende) beoordelingskader ter voorkoming van gaten in de bebouwingsstructuur. Op basis van de archeologische verwachting kan het bevoegd gezag bij een vergunningaanvraag een archeologisch rapport als aanvraagvereiste nodig achten, om de archeologische waarde van het te verstoren terrein nader vast te stellen. Het bevoegd gezag moet op basis hiervan voldoende inzicht krijgen in de exacte impact van de activiteit op de archeologische waarde van het archeologisch monument. Dat was al zo (via het bestemmingsplan) en is terug te voeren op de gemaakte keuzes bij de implementatie van het verdrag van Valletta (via de Wet op de archeologische monumentenzorg). In die gevallen dat de archeologische waarde eerder al voldoende is vastgesteld, zal dit aanvraagvereiste niet nodig zijn.
[Vervallen]
RRRRRRRRRRRRRR
De volgende sectie wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
Zoals hiervoor al toegelicht bij artikel 22.283 gaat het hier om het slopen van een bouwwerk in een rijksbeschermd stads- of dorpsgezicht waarvoor op grond van artikel 4.35, tweede lid, van de Invoeringswet Omgevingswet een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit is vereist. Hiervoor gelden dezelfde aanvraagvereisten als voor de aanvraag om een omgevingsvergunning voor een sloopactiviteit in een gemeentelijk beschermd stads- of dorpsgezicht als bedoeld in artikel 22.296. Volstaan wordt daarom met een verwijzing naar de toelichting op dat artikel. Ook onder de voormalige Regeling omgevingsrecht golden voor deze activiteiten dezelfde indieningsvereisten.
[Vervallen]
SSSSSSSSSSSSSS
De volgende sectie wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
Dit artikel is een voortzetting van de regeling in artikel 2.22, tweede lid, van de voormalige Wet algemene bepalingen omgevingsrecht en artikel 5.2 van het voormalige Besluit omgevingsrecht.
[Vervallen]
TTTTTTTTTTTTTT
De volgende sectie wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
In het eerste lid is bepaald dat aan een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit die betrekking heeft op een werk, dat geen bouwwerk is, of het uitvoeren van een werkzaamheid -ook wel een aanlegactiviteit genoemd – die van invloed is op een archeologisch monument, in het belang van de archeologische monumentenzorg in ieder geval de onder a tot en met d bedoelde voorschriften kunnen worden verbonden.
onderdeel a
Dit onderdeel heeft betrekking op voorschriften die een plicht inhouden tot het treffen van technische maatregelen waardoor archeologische monumenten in situ kunnen worden behouden. Voorbeelden zijn voorschriften die verplichten tot het treffen van technische maatregelen, zoals het aanbrengen van een ophogingslaag, het aanpassen van de funderingswijze of het beperken van het aantal heipalen.
onderdeel b
Dit onderdeel heeft betrekking op voorschriften over het verrichten van opgravingen als bedoeld in artikel 1.1 in samenhang met artikel 5.1, eerste lid, van de Erfgoedwet. Dit betreft dus voorschriften over handelingen bij het opsporen, onderzoeken of verwerven van cultureel erfgoed of onderdelen daarvan, waardoor verstoring van de bodem, of verstoring of gehele of gedeeltelijke verplaatsing of verwijdering van een archeologisch monument of cultureel erfgoed onder water optreedt, tenzij het een op grond van artikel 5.1, tweede lid, van de Erfgoedwet uitgezonderd geval betreft.
onderdeel c
Onderdeel c heeft betrekking op voorschriften over de begeleiding door een archeologisch deskundige van uitvoeringswerkzaamheden. Deze deskundige is bij de werkzaamheden aanwezig en documenteert eventuele overblijfselen, voorwerpen of andere sporen van menselijke aanwezigheid in het verleden die hierbij aan het licht komen.
Het instrument van archeologische begeleiding is bedoeld voor situaties waarin adequaat vooronderzoek niet mogelijk is door fysieke belemmeringen, zoals een te slopen bouwwerk, waardoor niet tot een betrouwbare waardenstelling kan worden gekomen. Ook kan de begeleiding worden ingezet voor situaties waarin civieltechnische werkzaamheden archeologisch onderzoek niet mogelijk maken of op grond van de beschikbare archeologische informatie is geconcludeerd dat het doen van een opgraving niet (meer) nodig is, maar men toch graag het zekere voor het onzekere wil nemen. Dit kan bijvoorbeeld het geval zijn bij de aanleg van een pijpleiding voor aardgas, omdat de gegraven sleuf te smal is om een goede documentatie mogelijk te maken. Daarnaast kan er bij uitvoeringstrajecten sprake zijn van bijzondere onderzoeksvragen, die juist door archeologische begeleiding kunnen worden beantwoord. Het gaat daarbij om gebieden of complextypen waar wel een archeologische verwachting is, maar waaraan door inventariserend veldonderzoek geen specifieke locatie kan worden gekoppeld. Archeologische begeleiding is nadrukkelijk niet bedoeld als een vervanging voor een inventariserend veldonderzoek of een opgraving. Aan dit onderdeel kan niet worden voldaan met een verwijzing naar een gecertificeerde opgravingsdeskundige, omdat niet alle handelingen waaruit een archeologische begeleiding kan bestaan, handelingen zijn waarvoor een certificaat als bedoeld in artikel 5.1 van de Erfgoedwet vereist is. Dit is bijvoorbeeld het geval bij het uitzeven van grond afkomstig uit een bouwput of een baggerlocatie om archeologische overblijfselen of voorwerpen te verzamelen. Voor die gevallen kan het bevoegd gezag op basis van dit onderdeel specifieke eisen stellen aan de deskundigheid van de bij de archeologische begeleiding betrokken personen. Denk bijvoorbeeld aan de voorwaarde dat de deskundige kennis moet hebben van de archeologie van het rivierengebied of van de Romeinse tijd. Veelal zullen deze eisen via het programma van eisen worden afgedwongen (zie onderdeel d). Maar het bevoegd gezag kan ook eisen stellen aan de kwalificaties van de deskundige zonder dat het een specifiek programma van eisen als voorschrift opneemt. Dit laat onverlet dat de uitvoerder van de archeologische begeleiding voor zover het handelingen betreft waarvoor een certificaat als bedoeld in artikel 5.1 van de Erfgoedwet vereist is, in ieder geval moet voldoen aan het bepaalde in artikel 5.4, eerste en tweede lid, van die wet.
onderdeel d
Met het voorschrift dat de opgraving of begeleiding op een bepaalde wijze, die in overeenstemming is met artikel 5.4, eerste en tweede lid, van de Erfgoedwet, moet worden verricht, wordt beoogd aan te sluiten bij de Erfgoedwet en vooral bij het in die wet opgenomen certificatiesysteem, waarbij de nadruk meer is komen te liggen op de professionele standaarden uit het veld zoals tot nu toe neergelegd in de Kwaliteitsnorm Nederlandse Archeologie. Met deze voorschriften worden die voorschriften bedoeld die ook wel als een programma van eisen of een plan van aanpak worden aangeduid en voor de inwerkingtreding van de Erfgoedwet en de Omgevingswet werden gebaseerd op artikel 38, eerste lid, onder a, van de Monumentenwet 1988. In het programma van eisen en plan van aanpak kunnen randvoorwaarden aan het archeologisch onderzoek worden meegegeven, in het bijzonder de doel- en vraagstelling van het onderzoek, en kunnen eisen worden gesteld aan de wijze van uitvoering. Er wordt bijvoorbeeld aangegeven welke onderzoeksmethodiek moet worden ingezet en over welke specifieke kennis en ervaring de actoren moeten beschikken om het onderzoek te kunnen uitvoeren.
Voorkomen moet worden dat de inhoud van de voorschriften in strijd is met de professionele kwaliteitsnorm voor archeologisch onderzoek binnen het in de Erfgoedwet opgenomen certificatiesysteem. Dit betekent dat de voorschriften wel aanvullende eisen mogen bevatten, maar geen eisen die onder het niveau van deze normen van de beroepsgroep liggen. De voorschriften kunnen tenslotte ook betrekking hebben op non-destructief archeologisch onderzoek, zoals een veldkartering of een sonaropname van de zeebodem.
[Vervallen]
UUUUUUUUUUUUUU
De volgende sectie wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
In het tweede lid is bepaald dat aan een omgevingsvergunning voor een sloopactiviteit op of in een archeologisch monument in een beschermd stads- of dorpsgezicht voorschriften kunnen worden verbonden over de wijze van slopen. Deze bepaling vloeit voort uit artikel 5.2, derde lid, van het voormalige Besluit omgevingsrecht. Het doel van een dergelijk voorschrift is de sloopmethode zo te kiezen dat de nadelige gevolgen voor de archeologische waarden ter plaatse zoveel mogelijk beperkt blijven. Ook kan zo de inzet van het instrument van archeologische begeleiding als bedoeld in het eerste lid, onder c, mogelijk worden gemaakt.
[Vervallen]
VVVVVVVVVVVVVV
De volgende sectie wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
In Bijlage I bij artikel 1.1 van dit omgevingsplan zijn in aanvulling op de begrippen van de Omgevingswet, de AMvB’s en de Omgevingsregeling de overige begripsbepalingen opgenomen die nog nodig zijn. Deze begrippen worden hieronder toegelicht.
Activiteitenbesluit-bedrijventerrein
Het begrip Activiteitenbesluit-bedrijventerrein is opgenomen omdat in artikel 22.63, tweede lid, voor gevoelige objecten die op een Activiteitenbesluit-bedrijventerrein zijn gelegen, hogere geluidswaarden zijn vastgesteld. In de definitie van het begrip Activiteitenbesluit-bedrijventerrein wordt aangesloten bij geldende omgevingsplannen. Het komt vaak voor dat een omgevingsplan dat (in het tijdelijke deel) een bedrijventerrein aanduidt, meer bestemmingen omvat dan alleen bedrijfsbestemmingen. Zo kan een natuurgebied of landelijk gebied deel uitmaken van een gebied dat in een omgevingsplan is begrensd door een grens die een bedrijventerrein aanduidt. Het is niet de bedoeling dat de hogere waarden ook in die gebieden gelden. Anderzijds kan het voorkomen dat er één of enkele percelen zijn met een andere bestemming dan een bedrijfsbestemming, die omsloten zijn door percelen met bedrijfsbestemmingen. Voor die percelen, bijvoorbeeld een burgerwoning op het bedrijventerrein, zijn de hogere waarden wel van toepassing. Om die reden wordt het begrip beperkt tot een cluster percelen met overwegend bedrijfsbestemmingen. Opgemerkt wordt dat in het nieuwe stelsel de term «bedrijventerrein» zonder definitie wordt gehanteerd.
Deze regel moet worden overgezet van het tijdelijke deel van dit omgevingsplan naar het nieuwe deel van dit omgevingsplan. In het nieuwe deel wordt concreet aangeduid voor welke locaties de hogere waarde geldt. Er kan dan geen gebruik meer gemaakt worden van het begrip Activiteitenbesluit-bedrijventerrein.
concentratiegebied geurhinder en veehouderij
Het begrip «concentratiegebied geurhinder en veehouderij» voor in de paragraaf over geur door het houden van landbouwhuisdieren en paarden en pony’s die gehouden worden voor het berijden, in dierenverblijven.
Als een gemeente in een geurverordening een concentratiegebied heeft aangewezen, dan wordt deze verordening na inwerkingtreding van de Omgevingswet op grond van artikel 4.6, eerste lid, onder e van de Invoeringswet Omgevingswet van rechtswege onderdeel van het tijdelijk deel van dit omgevingsplan. Na de inwerkingtreding van de Omgevingswet hebben gemeenten op grond van artikel 5.108 van het Bkl de bevoegdheid om in het omgevingsplan één of meerdere concentratiegebieden aan te wijzen. Bestaande concentratiegebieden geurhinder en veehouderij moeten in de transitieperiode overgezet worden van het tijdelijke deel van het omgevingsplan naar het nieuwe deel van het omgevingsplan.
distributienet voor warmte
Dit begrip is gedefinieerd als «collectief circulatiesysteem voor het transport van warmte door een circulerend medium voor verwarming of warmtapwater». Onder dit distributienet valt dus zowel een stadsverwarmingssysteem als een «klein» wijk- of buurtverwarmingssysteem. Voor de definitie is voor zover mogelijk aansluiting gezocht bij de begripsomschrijving zoals deze is opgenomen in NVN 7125 van april 2011.
geurgevoelig object
Om geen te groot gat te laten vallen op moment van inwerkingtreding van de Omgevingswet, wordt er voor geur in de omgevingsplanregels van rijkswege uitgegaan van de begrippen uit de ingetrokken regelgeving.
Onder het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer en de voormalige Wet geurhinder en veehouderij was de groep objecten die beschermd werden tegen geurhinder, anders dan de groep geurgevoelige gebouwen die beschermd worden op grond van en gedefinieerd zijn in het Bkl.
Aan de ene kant is het begrip geurgevoelig object breder dan het begrip geurgevoelig gebouw: onder het begrip geurgevoelig object vallen alle locaties waarbij hoofdzakelijk sprake is van verblijf van mensen. Onder geurgevoelig gebouw op grond van artikel 5.91 van het Bkl vallen kort gezegd alleen gebouwen met een woon-, onderwijs-, of gezondheidzorg- of kinderopvangfunctie.
Onder het begrip geurgevoelig object, valt dus ook het begrip geurgevoelig gebouw.
Overigens biedt het vierde lid van artikel 5.91 van het Bkl wel de mogelijkheid om in dit omgevingsplan ook andere geurgevoelige gebouwen of gedeelten van gebouwen aan te wijzen, mits er hoofdzakelijk sprake is van verblijf van mensen.
Aan de andere kant is het begrip geurgevoelig object smaller dan het begrip geurgevoelig gebouw. Onder het begrip geurgevoelig gebouw, wordt ook verstaan: een gebouw dat nog niet aanwezig is maar op grond van een omgevingsplan of omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit mag worden gerealiseerd.
Soms is er voor bestaande of nieuwe situaties wel al bewust verwezen naar een geurgevoelig gebouw, zoals bedoeld in het Bkl.
gezoneerd industrieterrein
Onder de voormalige Wet geluidhinder gold een geluidzone rondom bepaalde industrieterreinen. Met de inwerkingtreding van de Omgevingswet vervalt deze systematiek van zones. In plaats daarvan worden bij omgevingsplan geluidproductieplafonds – als omgevingswaarde – vastgesteld rondom bepaalde industrieterreinen. Het begrip gezoneerd industrieterrein komt dus niet meer voor in de Omgevingswet.
Voor de omgevingsplanregels van rijkswege is het van belang dat er geen wijziging optreedt in de rechtspositie van bedrijven op het gezoneerde industrieterrein en in de bescherming ten opzichte van van de geluidgevoelige objecten daaromheen zoals woningen. Daarom is het begrip gezoneerd industrieterrein nog wel relevant.
De begripsbepaling verwijst naar de betekenis die onder de voormalige Wet geluidhinder aan een gezoneerd industrieterrein werd gegeven. Hiermee wordt duidelijk gemaakt dat het begrip gezoneerd industrieterrein enkel in het omgevingsplan is opgenomen om de bestaande rechtsposities ongewijzigd te handhaven, en dat niet is bedoeld om een inhoudelijke wijziging van het begrip door te voeren.
straatpeil
Het begrip straatpeil was voorheen opgenomen in het Bouwbesluit 2012. Deze definitie is destijds ontleend aan de definitie van dat begrip zoals opgenomen in de Modelbouwverordening van de VNG.
warmteplan
Het begrip «warmteplan» is gedefinieerd als besluit van de gemeenteraad, inzake de aanleg van een distributienet voor warmte in een bepaald gebied, waarin voor die periode de mate van energiezuinigheid en bescherming van het milieu gebaseerd op de energiezuinigheid van dat distributienet en het opwekkingsrendement van de over dat distributienet getransporteerde warmte bij aansluiting op dat distributienet is opgenomen. Waarbij moet worden uitgegaan van het voor die periode geplande aantal aansluitingen op dat distributienet. Het warmteplan wordt door de gemeenteraad vastgesteld voor een periode van ten hoogste 10 jaar.
Daarna moet in ieder geval een nieuw warmteplan worden vastgesteld. Als de ontwikkelingen daar aanleiding toe geven, kan de gemeenteraad het plan wijzigen (tussentijds een nieuw plan vaststellen of het plan aanpassen). Dit zou het geval kunnen zijn wanneer over de energiezuinigheids- en/of milieuprestatie van het warmtenet actuele gegevens beschikbaar zijn gekomen, die substantieel afwijken van de aan het vastgestelde warmteplan ten grondslag liggende gegevens, of wanneer de bouwopgave in het warmteplangebied in de loop der tijd dusdanig wijzigt dat dit gevolgen heeft voor het geplande aantal aansluitingen op het warmtenet. Uit de samenhang met artikel 22.10 «Aansluiting op distributienet voor warmte» volgt dat een warmteplan kan worden vastgesteld door gemeenten die tot aanleg van een nieuw distributienet willen overgaan. Wanneer een gemeente in verschillende gebieden tot aanleg van warmtenetten wil overgaan, moet het warmteplan per distributienet worden vastgesteld. Het gebied moet in het warmteplan zo nauwkeurig mogelijk worden afgebakend, bijvoorbeeld door een van het warmteplan deel uitmakende plankaart. In het warmteplan moet het geplande aantal aansluitingen op het distributienet worden aangegeven. Dat is van belang omdat de aansluitplicht op grond van artikel 22.10, eerste lid, onder a, niet meer van toepassing is op in het warmteplangebied te bouwen bouwwerken wanneer het in het warmteplan geplande aantal aansluitingen daadwerkelijk is bereikt. Dit wordt beoordeeld op het moment van het indienen van de aanvraag om een vergunning voor een omgevingsplanactiviteit voor het bouwen van een bouwwerk. Als aan het geplande aantal aansluitingen is voldaan, is vrijwillige aansluiting niet uitgesloten. In de fase dat het geplande aantal aansluitingen nog niet is bereikt, geldt de aansluitplicht overigens ook wanneer het definitieve distributienet nog niet gereed is en bouwwerken tijdelijk collectief van warmte worden voorzien door transport van in hulpketels opgewekte warmte totdat de definitieve infrastructuur gereed is.
In het warmteplan moet de te bereiken mate van energiezuinigheid en bescherming van het milieu van de aansluiting op het distributienet voor warmte, gebaseerd op de energiezuinigheid van dat distributienet en het opwekkingsrendement van de over dat distributienet getransporteerde warmte, worden aangegeven. Het gaat daarbij om de mate die bereikt wordt wanneer het in het warmteplan aangegeven aantal aansluitingen op dat distributienet is bereikt. Deze mate van energiezuinigheid en bescherming van het milieu moet duidelijk zijn aangegeven, bijvoorbeeld aan de hand van getallen voor CO2, en NOx, zodat eenvoudig kan worden getoetst of sprake is van een aan aansluiting op het warmtenet gelijkwaardige oplossing.
De gemeenteraad is bevoegd het warmteplan vast te stellen. Hiermee is zeker gesteld dat de te maken gemeentelijke keuzen over de aanleg van warmtenetten in een gebied via een voor belanghebbenden transparant en democratisch gelegitimeerd proces tot stand komen. Voor het warmteplan gelden – als onderdeel van het omgevingsplan – geen specifieke inhoudelijke vereisten.
Als een gemeente geen warmteplan heeft vastgesteld of niet tijdig (binnen de afgesproken periode) opnieuw heeft vastgesteld, dan kan in die gemeente artikel 22.10 «Aansluiting op distributienet voor warmte» niet worden toegepast. In die gemeente kan op basis van vrijwilligheid worden aangesloten op het warmtenet. Zie ook de toelichting op het begrip distributienet voor warmte en de toelichting bij artikel 22.10 «Aansluiting op distributienet voor warmte».
[Vervallen]
WWWWWWWWWWWWWW
Voor sectie '' worden 611 secties ingevoegd, luidende:
Artikel 1.1 heeft betrekking op begrippen die in het omgevingsplan worden gehanteerd. Dit artikel komt in de plaats van artikel 1.1 van de Bruidsschat.
Eerste lid:
In het eerste lid wordt bepaald dat de in bijlage I opgenomen begripsbepalingen op het omgevingsplan van toepassing zijn. Die bijlage bevat definities van begrippen die in het omgevingsplan worden gebruikt. Voor de toegankelijkheid en leesbaarheid van het omgevingsplan zijn die begripsbepalingen gebundeld opgenomen in een bijlage.
Niet elk begrip behoeft een begripsomschrijving. In veel gevallen is duidelijk wat onder een bepaald begrip wordt verstaan. Daarbij wordt in beginsel gekeken naar wat in het normale taalgebruik onder een begrip wordt verstaan. Wanneer dat niet tot een eenduidige uitleg leidt, kan een begripsomschrijving worden opgenomen. Wanneer een begrip gelet op het normale taalgebruik geen uitleg behoeft, wordt van opname van een omschrijving afgezien.
Tweede lid:
Veel van de in het omgevingsplan gehanteerde begrippen kennen een begripsbepaling in het Omgevingsbesluit, het Besluit kwaliteit leefomgeving, het Besluit bouwwerken leefomgeving, het Besluit activiteiten leefomgeving of de Omgevingsregeling. Het tweede lid bepaalt dat die eveneens van toepassing verklaard op dit omgevingsplan. Daarbij is gekozen voor een zogenaamde dynamische verwijzing. Deze begripsbepalingen zijn dus niet in bijlage I overgenomen. Dit komt de eenduidige uitleg van het omgevingsrecht ten goede. In het tweede lid is wel de mogelijkheid opengelaten voor het in bijlage I opnemen van een afwijkende definitie van een begrip.
Er is geen reden om ook de begripsbepalingen, opgenomen in de Omgevingswet, van toepassing te verklaren. De begripsbepalingen die zijn opgenomen in de Omgevingswet zijn op grond van de wet zelf ook van toepassing op bepalingen die op de Omgevingswet berusten (artikel 1.1, eerste lid, Omgevingswet).
Derde lid:
Het derde lid bevat een overgangsrechtelijke bepaling. Ter plaatse van 'ruimtelijke regels tijdelijk deel nog in werking' zijn de begripsbepalingen zoals opgenomen in het ter plaatse geldende ruimtelijk plan tijdelijk deel omgevingsplan van toepassing op de ruimtelijke regels in dat ruimtelijk plan tijdelijk deel omgevingsplan.
In bijlage I is opgenomen dat onder het ruimtelijk plan tijdelijk deel omgevingsplan wordt verstaan de ruimtelijke besluiten, bedoeld in artikel 22.1, onder a, van de Omgevingswet, die bij wijze van overgangsrecht als tijdelijk deel onderdeel zijn van dit omgevingsplan, totdat deze bij wijzigingsbesluit voor een locatie zijn komen te vervallen. Het gaat om bestemmingsplannen, wijzigingsplannen, uitwerkingsplannen, exploitatieplannen en dergelijke. Die ruimtelijke plannen bevatten zelf ook begripsbepalingen voor de toepassing van de regels in deze besluiten. Zolang deze ruimtelijke plannen nog van toepassing zijn, is van belang dat de begripsbepalingen, zoals opgenomen in die besluiten zelf, van toepassing blijven. Omdat die begripsbepalingen niet in bijlage I staan, is een bepaling nodig die daarvoor zorgt. Het derde lid regelt dit.
Daarbij is wel aangegeven dat dit in aanvulling is op het eerste en tweede lid. Dat houdt allereerst in dat als in een onderdeel van dit omgevingsplan, anders dan het ruimtelijk plan tijdelijk deel omgevingsplan, hetzelfde begrip wordt gebruikt, dat daarop de begripsbepalingen bedoeld in het eerste en tweede lid van toepassing zijn. Ten tweede betekent dit dat als in een ruimtelijk plan tijdelijk deel omgevingsplan een begrip wordt gebruikt dat in dat tijdelijk deel niet is gedefinieerd, maar wel in bijlage I of de in het tweede lid bedoelde bijlagen wordt gedefinieerd, dat dan die definitie op dat begrip van toepassing is.
Het werkingsgebied van dit artikel is beperkt tot die gebieden ter plaatse van de locatie ‘ruimtelijke regels tijdelijk deel nog in werking’. Daarmee wordt ook in de viewer inzichtelijk waar dit artikel van toepassing is, en waar niet. Met het door de tijd heen vervangen en laten vervallen van ruimtelijke plannen, wordt dat werkingsgebied, dat eerst het gehele gemeentelijke grondgebied van Eindhoven (minus Woensel Noord) is, geleidelijk aan steeds kleiner.
Vierde lid:
Het vierde lid bepaalt dat, in aanvulling op het eerste en tweede lid, daar waar een TAM-omgevingsplan is vastgesteld de begripsbepalingen zoals die zijn opgenomen in dat TAM-omgevingsplan van toepassing zijn op de regels in dat TAM-omgevingsplan.
In bijlage I is opgenomen dat onder een TAM-omgevingsplan wordt verstaan een wijzigingsbesluit van dit omgevingsplan, dat is gepubliceerd met toepassing van de IMRO-standaarden, bedoeld in artikel 11.1 lid 2 van het Besluit elektronische publicaties.
Een TAM-omgevingsplan, dat in juridisch opzicht een integraal onderdeel is van het Omgevingsplan gemeente Eindhoven, bevat zelf ook begripsbepalingen voor de toepassing van de regels die zijn opgenomen in het TAM-omgevingsplan. Zolang de desbetreffende regels niet met toepassing van STOP-TP technisch zijn geïntegreerd in het Omgevingsplan gemeente Eindhoven, is het belangrijk dat de begripsbepalingen, zoals opgenomen in een TAM-omgevingsplan, van toepassing zijn op de daarin opgenomen regels. Omdat die begripsbepalingen niet in bijlage I staan, en omdat het eerste lid wel geldt daar waar een TAM-omgevingsplan is vastgesteld, is een bepaling nodig die daarvoor zorgt.
Daarbij is wel aangegeven dat dit in aanvulling is op het eerste en tweede lid. Dat houdt allereerst in dat als in een onderdeel van dit omgevingsplan hetzelfde begrip wordt gebruikt, dat daarop de begripsbepalingen bedoeld in het eerste en tweede lid van toepassing zijn. Ten tweede betekent dit dat als in TAM-omgevingsplan een begrip wordt gebruikt dat in dat TAM-plan niet is gedefinieerd, maar wel in bijlage I of de in het tweede lid bedoelde bijlagen wordt gedefinieerd, dat dan die definitie op dat begrip van toepassing is.
Vijfde lid:
Het vijfde lid bevat een voorrangsbepaling voor als bijlage I een begripsbepaling bevat voor een begrip waarvoor ook een ter plaatse geldend ruimtelijk plan tijdelijk deel omgevingsplan of een TAM-omgevingsplan een begripsbepaling bevat. Dan wordt voor de uitleg van het begrip voor wat betreft de desbetreffende regels in dat ruimtelijk plan tijdelijk deel omgevingsplan of een TAM-omgevingsplan de begripsbepaling uit dat ruimtelijk plan tijdelijk deel omgevingsplan of TAM-omgevingsplan toegepast.
Regels in dit omgevingsplan hebben een bepaald doel. Dat doel moet in overeenstemming zijn met de maatschappelijke doelen van de Omgevingswet. In artikel 1.3 Omgevingswet zijn de maatschappelijke doelen van de Omgevingswet bepaald:
Deze wet is, met het oog op duurzame ontwikkeling, de bewoonbaarheid van het land en de bescherming en verbetering van het leefmilieu, gericht op het in onderlinge samenhang:
bereiken en in stand houden van een veilige en gezonde fysieke leefomgeving en een goede omgevingskwaliteit, ook vanwege de intrinsieke waarde van de natuur, en
doelmatig beheren, gebruiken en ontwikkelen van de fysieke leefomgeving ter vervulling van maatschappelijke behoeften.
Voor regels in het omgevingsplan is dit het uiterste doel met het oog waarop regels kunnen worden gesteld. Dat betekent dat de regels in dit omgevingsplan niet met het oog op een ander doel dan genoemd in artikel 1.3 van de Omgevingswet mogen worden gesteld. Maar de regels mogen wel een meer beperkt oogmerk hebben. In artikel 1.2 van dit omgevingsplan is vastgelegd dat de regels in dit omgevingsplan zijn gesteld met het oog op de maatschappelijke doelen, bedoeld in artikel 1.3 Omgevingswet, tenzij uit de regels van dit omgevingsplan volgt dat het oogmerk is beperkt.
Een beperking van het oogmerk kan expliciet zijn aangegeven. Een beperking kan ook impliciet uit de regels volgen, bijvoorbeeld uit de beoordelingsregels die van toepassing zijn op een bepaalde vergunningplicht.
Artikel 1.3 bevat bepalingen over het geografisch werkingsgebied van de regels en over het overzicht van informatieobjecten dat onderdeel uitmaakt van dit omgevingsplan.
Eerste lid:
Het eerste lid bepaalt dat de regels in dit omgevingsplan gelden binnen het gehele grondgebied van de gemeente Eindhoven, tenzij in de regels is bepaald of uit de regels volgt dat het geografisch werkingsgebied beperkt is. Een juridische regel heeft altijd een werkingsgebied, dat wil zeggen een gebied waar die regel geldt. Dat geldt voor elke regel. Heel veel regels in het omgevingsplan gelden overal in Eindhoven. Andere regels gelden uitsluitend op specifieke locaties. Als uitgangspunt geldt dat het werkingsgebied van de regels in dit omgevingsplan het hele gemeentelijk grondgebied is. De regel geldt dan overal binnen Eindhoven. Wanneer het werkingsgebied van een regel of regelonderdeel is beperkt, wordt dat in de regels aangegeven, of volgt dat uit de regel(s) zelf. Hoewel dit een algemeen juridisch gegeven is voor juridische regels, is ervoor gekozen dit expliciet in dit artikel op te nemen, als uitgangspunt voor de uitzondering op die regel.
Tweede lid:
In het tweede lid is opgenomen dat bijlage II bij dit omgevingsplan een overzicht van informatieobjecten bevat. Met informatieobjecten wordt gedoeld op geografische begrenzingen van het werkingsgebied van regels, of geografische begrenzingen van locaties waarnaar in regels wordt verwezen. Ook kan het gaan om de normwaarde van omgevingsnormen of omgevingswaarden die op een bepaalde locatie gelden. Dergelijke informatieobjecten maken onderdeel uit van de regels. Vanuit de regels wordt een koppeling gelegd naar dergelijke informatieobjecten. Ze zijn als bijlage opgenomen bij de regels. In de viewer van het Digitale Stelsel Omgevingswet (DSO) kunnen de regels in samenhang met deze informatieobjecten worden geraadpleegd.
Artikel 1.4 bepaalt tot wie de regels van dit omgevingsplan zijn gericht. Het artikel bevat een hoofdregel, maar laat ruimte om daarop elders in dit omgevingsplan uitzonderingen te maken. De hoofdregel is dat de regels zijn gericht tot degene die de activiteit verricht waarop die regels betrekking hebben. Diegene moet zorg dragen voor de naleving van de regels die voor de activiteit gelden.
Onder ‘degene die de activiteit verricht’ wordt ook verstaan degene die de activiteit laat verrichten (zie toelichting op het Besluit activiteiten leefomgeving en het Besluit bouwwerken leefomgeving). Zo bepaalt artikel 4.3 Besluit bouwwerken leefomgeving van dat besluit dat aan de regels in hoofdstuk 4 wordt voldaan 'door degene die het bouwwerk bouwt'. Uit de toelichting op dat artikel (staatsblad 2018, nr. 291) blijkt dat wordt daaronder ook degene wordt verstaan die een bouwwerk laat bouwen door een ander.
Onder degene die de activiteit verricht wordt dus meer verstaan dan alleen degene die feitelijk de activiteit verricht. De Omgevingswet noch de AMvB's bevatten een nadere duiding aan welke criteria 'degene die de activiteit verricht' in een concreet geval zou moeten voldoen. Wel is een aantal elementen aan te geven (zie paragraaf 2.3.2 van de Nota van toelichting bij het Besluit activiteiten leefomgeving (Staatsblad 2018, nr. 293). Degene moet (economische) zeggenschap hebben over de activiteit. Dat is degene die het feitelijk of juridisch voor het zeggen heeft/in zijn macht heeft om de activiteit te starten, aanpassen of staken (de overtreding te beëindigen). Bij de meeste activiteiten is het degene die de vergunning aanvraagt of melding doet. In andere gevallen: degene met zeggenschap. Vaak zal het de eigenaar of huurder van het perceel/pand zijn.
Dit alles is ook van toepassing op de uitleg van wie moet worden verstaan onder degene die de activiteit verricht, zoals opgenomen in dit artikel 1.4. Het artikel biedt wel ruimte om elders in dit omgevingsplan, mocht dat nodig blijken, een afwijkende normadressaat te bepalen. Dit laatste in navolging van wat bijvoorbeeld gebeurt in het Besluit bouwwerken leefomgeving, waarin voor een aantal regelonderdelen een van de hoofdregel afwijkende normadressaat wordt aangegeven.
Artikel 1.5 komt in de plaats van artikel 22.46 van de Bruidsschat. De bepaling is aangepast en in lijn gebracht met artikel 7.3 en 7.217 van de Omgevingsregeling. Door opname van de bepaling in dit hoofdstuk 1 is het toepassingsbereik verruimd tot heel het omgevingsplan.
Als op grond van een bepaling in dit omgevingsplan, gegevens en bescheiden aan het bevoegd gezag moeten worden verstrekt of een melding moet worden gedaan, worden die gegevens en bescheiden of die melding begeleid door een aantal algemene gegevens. Dat wordt bepaald in dit artikel. De plicht zelf om gegevens te verstrekken of om een melding te doen vloeit niet voort uit dit artikel. Die plicht is namelijk per activiteit opgenomen elders in dit omgevingsplan. Als in dit omgevingsplan het verstrekken van gegevens en bescheiden of een meldplicht is voorgeschreven, bijvoorbeeld vóórdat wordt begonnen met die activiteit, wordt daarbij om specifieke gegevens gevraagd. Die specifieke gegevens worden dan verstrekt in aanvulling op de algemene gegevens uit dit artikel.
Dit artikel heeft betrekking op gegevens die op grond van dit omgevingsplan in het kader van een melding of informatieplicht moet worden aangeleverd. Voor zover op grond het omgevingsplan een omgevingsvergunning of een maatwerkvoorschrift wordt aangevraagd, dan bepaalt artikel 7.3, respectievelijk 7.217 van de Omgevingsregeling dat algemene gegevens aangeleverd moeten worden. Omdat dit dus al elders geregeld is, is het verstrekken van algemene gegevens in het kader van die besluiten in dit artikel expliciet uitgesloten.
Deze systematiek komt overeen met die van het Besluit activiteiten leefomgeving en voorkomt dat bij iedere meldings- of informatieplicht de algemene gegevens herhaald moeten worden. De term bescheiden wordt gebruikt om allerlei vormen van schriftelijke documentatie of bewijsstukken aan te duiden.
Artikel 1.6 komt in de plaats van artikel 22.47 van de Bruidsschat. De bepaling is inhoudelijk ongewijzigd, behalve dat deze in het algemene deel van het omgevingsplan is opgenomen. In de bruidsschat stond deze bepaling alleen bij de milieubelastende activiteiten.
Onderdeel a:
Onderdeel a regelt dat een naamswijziging of adreswijziging wordt doorgegeven aan het bevoegd gezag vóórdat de wijziging een feit is. Dat is vooral voor de initiatiefnemer zelf van belang: diegene wil immers dat correspondentie van het bevoegd gezag op het juiste adres aankomt.
Onderdeel b:
Onderdeel b regelt dat bij overdracht van de activiteit naar iemand anders, de daardoor gewijzigde gegevens aan het bevoegd gezag worden verstrekt. Bijvoorbeeld omdat een bedrijf onder dezelfde bedrijfsnaam en op hetzelfde adres wordt voorgezet, maar wisselt van eigenaar. Dit sluit aan op artikel 5.37 van de Omgevingswet, waar hetzelfde over vergunninghouders is geregeld.
Dit artikel bepaalt als hoofdregel dat als op grond van dit omgevingsplan voor een activiteit een meldingsplicht of informatieplicht van toepassing wordt, de melding of kennisgeving uiterlijk zes maanden na inwerkingtreding van de verplichting moet zijn gedaan. Elders in dit omgevingsplan kan echter een andere andere termijn zijn gesteld. In dat geval geldt die andere termijn.
Artikel 1.8 bevat meet- en rekenbepalingen die bij de toepassing van dit hoofdstuk moeten worden gehanteerd.
Eerste lid:
Het eerste lid bevat een overgangsrechtelijke bepaling. Ter plaatse van ‘ruimtelijke regels tijdelijk deel nog in werking’ zijn de meet- en rekenbepalingen zoals opgenomen in het ter plaatse geldende ruimtelijk plan tijdelijk deel omgevingsplan van toepassing. Het werkingsgebied van dit lid is beperkt tot die gebieden ter plaatse van 'ruimtelijke regels tijdelijk deel nog in werking’. Daarmee wordt ook in de viewer inzichtelijk waar dit artikel van toepassing is, en waar niet. Met het door de tijd heen vervangen en laten vervallen van ruimtelijke plannen, wordt dat werkingsgebied steeds kleiner.
Tweede lid:
Dit onderdeel bepaalt dat op de bruto-vloeroppervlakte de NEN 2580 van toepassing is. Hiermee wordt aangesloten op het Besluit bouwwerken leefomgeving. Daarin is als begripsbepaling voor bruto-vloeroppervlakte opgenomen dat het betrekking heeft op ‘bruto-vloeroppervlakte als bedoeld in NEN 2580’.
Derde lid:
Dit onderdeel bepaalt dat als in een regel een norm is gegeven die geldt ter plaatse van een locatie, dat dan de betreffende norm geldt per afzonderlijk vlak. Deze meetbepaling is nodig omdat een in een regel opgenomen norm uit meerdere vlakken kan bestaan. Wanneer daaraan een normwaarde is gekoppeld, is in sommige gevallen niet duidelijk of die normwaarde betrekking heeft op alle vlakken gezamenlijk, of op elk vlak afzonderlijk. Dit meet- en rekenvoorschrift bepaalt dat de normwaarde op elk vlak afzonderlijk van toepassing is. Dit speelt bijvoorbeeld bij het artikel dat bepaalt dat ter plaatse van 'maximum brutovloeroppervlakte wonen' de maximum bruto-vloeroppervlakte die ten behoeve van wonen mag worden gebruikt de daar bepaalde waarde is. De begrenzing van 'maximum brutovloeroppervlakte wonen' wordt geografisch bepaald. Die begrenzing zal uit meerdere vlakkenbestaan. Per vlak wordt een normwaarde bepaald. Die normwaarde bepaalt, in samenhang met de regel, het maximum bruto-vloeroppervlakte. Wanneer die normwaarde voor meerdere vlakken gelijk is, dan moet duidelijk zijn of die normwaarde voor de verschillende vlakken gezamenlijk geldt, of voor elk vlak afzonderlijk.
Vierde lid:
Het vierde lid bepaalt dat op het bepalen van het geluid op een gevel de meet- en rekenvoorschriften, gesteld bij en krachtens de Omgevingswet, van toepassing zijn.
Vijfde en zesde lid:
Dit onderdeel komt in de plaats van artikel 22.24 van de Bruidsschat. Het onderdeel is inhoudelijk ongewijzigd. In dit onderdeel zijn de bepalingen over de wijze van meten uit het tweede en derde lid van artikel 1 van bijlage II bij het voormalige Besluit omgevingsrecht ongewijzigd overgenomen.
Zevende lid:
Dit onderdeel bepaalt dat de goothoogte van een bouwwerk wordt gemeten vanaf het straatpeil tot aan de bovenkant van de goot, c.q. de druiplijn, het boeibord, of een daarmee gelijk te stellen constructiedeel. Daarbij is een extra toevoeging opgenomen voor woonwagens/woonwagenwoningen.
Achtste lid:
Dit onderdeel bepaalt dat de bouwhoogte van een bouwwerk wordt gemeten vanaf het straatpeil tot aan het hoogste punt van een gebouw of van een bouwwerk, geen gebouw zijnde, met uitzondering van ondergeschikte bouwonderdelen, zoals schoorstenen, antennes, en naar de aard daarmee gelijk te stellen bouwonderdelen. Daarbij is een extra toevoeging opgenomen voor woonwagens/woonwagenwoningen.
Negende lid:
Dit onderdeel bepaalt hoe de dakhelling gemeten moet worden.
Tiende lid:
Dit onderdeel bepaalt hoe de oppervlakte van een bouwwerk gemeten moet worden.
Elfde lid:
Dit onderdeel bepaalt hoe de inhoud van een bouwwerk gemeten moet worden.
Twaalfde lid:
Dit onderdeel bepaalt dat de hoogte van een windturbine wordt gemeten vanaf het straatpeil tot aan de (wieken)as.
Ter plaatse van ‘attentiezone waterhuishouding’ geldt dat de gronden zijn aangewezen als een attentiezone voor de waterhuishouding (zoals bedoeld in artikel 5.41 Omgevingsverordening Noord-Brabant). De bijbehorende regels voor de aanlegactiviteiten staan in hoofdstuk 7 van dit omgevingsplan.
Ter plaatse van ‘behoud en herstel watersystemen’ geldt dat de gronden zijn aangewezen voor het behoud en het herstel van watersystemen (zoals bedoeld in artikel 5.42 Omgevingsverordening Noord-Brabant). De bijbehorende regels voor de bouw- en aanlegactiviteiten staan in hoofdstuk 6 en 7 van dit omgevingsplan.
Ter plaatse van ‘aardkundige waarden’ geldt dat de gronden zijn aangewezen voor het behoud, het herstel of de duurzame ontwikkeling van de aardkundige waarden (zoals bedoeld in artikel 5.43 Omgevingsverordening Noord-Brabant). De bijbehorende regels staan in hoofdstuk 7 van dit omgevingsplan.
Ter plaatse van ‘regionale waterberging’ geldt dat de gronden zijn aangewezen voor het behoud van het waterbergend vermogen (zoals bedoeld in artikel 5.44 Omgevingsverordening Noord-Brabant). De bijbehorende regels staan in hoofdstuk 6 en 7 van dit omgevingsplan.
Ter plaatse van ‘groenblauwe waarde’ geldt dat de gronden zijn aangewezen voor het behoud, het herstel of de duurzame ontwikkeling van het bodem- en watersysteem en de daarmee samenhangende ecologische waarden en kenmerken, biodiversiteit en landschappelijke waarden en kenmerken, als bedoeld in artikel 5.46 van de Omgevingsverordening Noord-Brabant. De bijbehorende regels staan in hoofdstuk 7 van dit omgevingsplan.
Ter plaatse van 'Beperking grootschalige logistiek' zijn de gronden aangewezen voor beperkingen van grootschalige logistiek als bedoeld in artikel 5.56a van de Omgevingsverordening Noord Brabant.
Artikel 3.1 bepaalt dat de regels in dit hoofdstuk betrekking hebben op het gebruik van gronden en bouwwerken. Daarmee wordt een invulling gegeven aan regulering van gebruik zoals onder oud recht in de vorm van een 'bestemming' en de daarop betrekking hebbende 'gebruiksregels'. Het aan de locatie gegeven gebruiksdoel, en de regels over gebruik van gronden en bouwwerken, vormen het uitgangspunt voor de regulering van planologisch gebruik.
Het tweede lid bepaalt dat afdeling 3.4 niet van toepassing is ter plaatse van 'ruimtelijke regels tijdelijk deel nog in werking'. Daar wordt het gebruiksdoel van gronden en bouwwerken bepaald door de bestemming die op grond van het ter plaatse geldende ruimtelijk plan tijdelijk deel omgevingsplan geldt.
Artikel 3.2 regelt in samenhang met de regels in afdeling 3.4 welk gebruik op welke locatie is toegestaan. Met het artikel wordt de basis gelegd voor een voortzetting van de systematiek zoals die ook onder oud recht bestond. Die hield in dat in bestemmingsplannen werd bepaald welke bestemming op een locatie gold, waarbij in de bestemmingsomschrijving werd bepaald welk gebruik daar was beoogd, en waarbij tevens specifieke gebruiksregels over dat gebruik konden worden gesteld. Daarboven hing als het ware artikel 2.1, eerste lid, onder c van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, dat een verbod bevatte om gronden en bouwwerken te gebruiken in strijd met die ruimtelijke regelingen. Die 'vangnetfunctie' wordt nu overgenomen door dit artikel.
Eerste lid:
Het eerste lid bepaalt dat het verboden is gronden of bouwwerken te gebruiken op een wijze die niet in overeenstemming is met een onder afdeling 3.4 aan een locatie gegeven gebruiksdoel of gebruiksdoelen en de daarop betrekking hebbende regels over gebruik, of op een wijze die in strijd is met de regels over gebruik, bedoeld in hoofdstuk 4. In afdeling 3.4 wordt geregeld waar welk gebruiksdoel geldt. Aan een locatie kunnen meerdere gebruiksdoelen kunnen zijn gegeven. Met betrekking tot het gebruiksdoel worden ook regels gesteld over het gebruik. Hetzelfde geldt voor de regels over gebruik die zijn gesteld in afdeling 4.2. Ook die regels moeten op grond van dit eerste lid in acht worden genomen. Overigens geldt dit ook voor regels elders gesteld in dit omgevingsplan, die in ruimere zin ook betrekking hebben op het gebruik van gronden en bouwwerken, zoals bijvoorbeeld de regels over milieubelastende activiteiten, zoals gesteld in hoofdstuk 10.
Tweede lid:
Het tweede lid is van overgangsrechtelijke aard, en regelt hetzelfde als het eerste lid voor gebieden waar het onder oud recht vastgesteld ruimtelijk plan nog niet is komen te vervallen. Bepaald wordt dat het ter plaatse van 'ruimtelijke regels tijdelijk deel nog in werking' verboden is gronden of bouwwerken te gebruiken op een wijze die niet in overeenstemming is met de in het ter plaatse geldende ruimtelijk plan tijdelijk deel omgevingsplan aan een locatie gegeven bestemming, of op een wijze die in strijd is met de daarop betrekking hebbende regels over gebruik.
In bijlage I is opgenomen dat onder een ruimtelijk plan tijdelijk deel omgevingsplan worden verstaan ruimtelijke besluiten, bedoeld in artikel 22.1, onder a, van de Omgevingswet, die bij wijze van overgangsrecht als tijdelijk deel onderdeel is van dit omgevingsplan, totdat deze bij wijzigingsbesluit voor een locatie zijn komen te vervallen. Het gaat om bestemmingsplannen, wijzigingsplannen, uitwerkingsplannen, exploitatieplannen en dergelijke. Die ruimtelijke plannen bevatten zelf per bestemming regels over gebruik. Daar waar een ruimtelijk besluit nog van toepassing is, wordt de vraag welk gebruik wel of niet is toegestaan beantwoord aan de hand van de daarin opgenomen regels. Het tweede lid regelt dit.
Het werkingsgebied van dit lid is beperkt tot die gebieden ter plaatse van ‘ruimtelijke regels tijdelijk deel nog in werking’.
Derde lid:
Het derde lid bepaalt dat, in afwijking van het eerste lid, daar waar een TAM-omgevingsplan is vastgesteld en in werking is getreden, het verboden is gronden of bouwwerken te gebruiken op een wijze die niet in overeenstemming is met de in dat TAM-omgevingsplan opgenomen regels over gebruik van gronden en bouwwerken. Het derde lid is alleen van toepassing op de situatie dat bij het vaststellen van het TAM-omgevingsplan tevens is besloten dat daarbij het ruimtelijk plan tijdelijk deel omgevingsplan is vervallen.
In bijlage I is opgenomen dat onder een TAM-omgevingsplan wordt verstaan een wijzigingsbesluit van dit omgevingsplan, dat is gepubliceerd met toepassing van de IMRO-standaarden, bedoeld in artikel 11.1 lid 2 van het Besluit elektronische publicaties.
Een TAM-omgevingsplan, dat in juridisch opzicht een integraal onderdeel is van het Omgevingsplan gemeente Eindhoven, bevat over het algemeen zelf ruimtelijke regels over gebruik van gronden en bouwwerken. Zolang de desbetreffende regels niet met toepassing van STOP-TP technisch zijn geïntegreerd in het Omgevingsplan gemeente Eindhoven, zijn deze regels mede bepalend voor de vraag welk gebruik wel of niet is toegestaan.
Vierde lid:
Het vierde lid bepaalt dat, in aanvulling op het tweede lid, daar waar een TAM-omgevingsplan is vastgesteld en in werking is getreden, zonder dat daarbij het ruimtelijk plan tijdelijk deel omgevingsplan is vervallen, het verboden is gronden of bouwwerken te gebruiken op een wijze die niet in overeenstemming is met de in dat TAM-omgevingsplan opgenomen regels over gebruik van gronden en bouwwerken.
In de meeste gevallen zal een TAM-omgevingsplan voor het besluitgebied ervan in de plaats komen van het ruimtelijk plan tijdelijk deel omgevingsplan. Het is echter ook mogelijk dat met een TAM-omgevingsplan alleen aanvullende regels worden gegeven. In dat geval moeten ook de regels van het onder oud recht vastgesteld ruimtelijk plan van toepassing blijven. Het vierde lid voorziet daarin. Dit vierde lid is daarom aanvullend op het tweede lid. Dat betekent dat het tweede lid van toepassing blijft.
Dit artikel bevat enkele voorrangsregels.
Het eerste lid bepaalt dat ter plaatse van 'ruimtelijke regels tijdelijk deel nog in werking' de regels in deze paragraaf buiten toepassing blijven voor zover het ter plaatsegeldende ruimtelijk plan tijdelijk deel omgevingsplan afwijkende regels over hetzelfde onderwerp bevat. In dat geval zijn de regels in dat tijdelijk deel van toepassing.
Het tweede lid bevat een soortgelijke regel voor als ergens een TAM-omgevingsplan is vastgesteld. Het Rijk heeft een tijdelijk een alternatieve maatregel beschikbaar gesteld voor het publiceren van wijzigingen van het omgevingsplan: de TAM IMRO.Daarmee hoeft niet via de nieuwe digitale standaarden een wijziging van het omgevingsplan beschikbaar gesteld te worden, maar kan dat nog via de IMRO-standaard (Informatiemodel Ruimtelijke Ordening). Direct na de inwerkingtreding van de Omgevingswet is er tijdelijk geen plicht om de STOP/TPOD te gebruiken. Dit regelt artikel 11.1 lid 2 van het Besluit elektronische publicaties. Een besluit tot wijziging van het omgevingsplan met toepassing van TAM-IMRO wordt een TAM-omgevingsplan genoemd.
Hoewel een TAM-omgevingsplan met de oude standaard wordt gepubliceerd, waardoor het technisch geen onderdeel is van het omgevingsplan, maakt het juridisch gezien daarvan wel onderdeel uit. Een besluit tot wijziging van het omgevingsplan met toepassing van TAM-IMRO zal in heel veel gevallen gepaard gaan met het voor het besluitgebied laten vervallen van het ruimtelijk plan tijdelijk deel omgevingsplan. Dat kan bijvoorbeeld gebeuren met het oog op het faciliteren van eennieuwe ontwikkeling.
Deze subparagraaf geldt in principe ook waar een TAM-omgevingsplan geldt. In een TAM-omgevingsplan kunnen echter lokaal afwijkende regels zijn opgenomen. Het tweede lid bepaalt dat in dat geval de regels van het TAM-omgevingsplan van toepassing zijn. Het tweede lid heeft alleen betrekking op een gebied waar bij vaststelling van het TAM-omgevingsplan tevens het ruimtelijk plan tijdelijk deel omgevingsplan is komen te vervallen. Die specificatie is nodig omdat met een TAM-omgevingsplan ook thematisch aanvullende regels kunnen worden toegevoegd aan het omgevingsplan, zonder dat bijvoorbeeld het onder oud recht vastgestelde bestemmingsplan daarbij komt te vervallen. Omdat het onder oud recht vastgestelde bestemmingsplan dan nog geldt, moet daar het eerste lid van toepassing zijn. Of bij vaststelling van een TAM-omgevingsplan tevens het ruimtelijk plan tijdelijk deel omgevingsplan is komen te vervallen, blijkt uit hetzelfde raadsbesluit waarmee een TAM-omgevingsplan is vastgesteld.
Artikel 3.4 bevat algemene regels over het gebruik van het bij hoofdgebouwen behorend erf en de daarop aanwezige erfbebouwing.
Eerste lid:
Het eerste lid bepaalt dat het gebruik en het erf behorende bij een hoofdgebouw overeenkomstig het gebruiksdoel van dit hoofdgebouw dient te zijn. Het gebruiksdoel volgt uit afdeling 3.4. Het bij een hoofdgebouw behorende erf zal in de meeste gevallen hetzelfde gebruiksdoel hebben als dat van het hoofdgebouw. Omdat het hoofdgebouw meerdere gebruiksdoelen kan hebben, kan dat ook gelden voor het bijbehorend erf. Ook is mogelijk dat bij een hoofdgebouw met meerdere gebruiksdoelen het bijbehorend erf slechts een enkel gebruiksdoel heeft.
Tweede lid:
Het tweede lid bepaalt dat onder het gebruik van een bij een hoofdgebouw behorend erf dat in overeenstemming is met een onder afdeling 3.4 aan een locatie gegeven gebruiksdoel wordt verstaan een inrichting en gebruik op een wijze die naar algemene maatstaven als een normale inrichting en gebruik van het bijbehorende erf wordt beschouwd. Denk hierbij een parkeervoorzieningen op het erf behorend bij een bedrijf, het gebruik van het erf bij een woning als tuin, speelmogelijkheden voor kinderen op een bij een kinderdagverblijf behorend erf, of dat bij een kantoor medewerkers zich in de tuin begeven om te lunchen. Hiermee wordt de jurisprudentie onder de Wro gevolgd (zie o.a. ABRvS 20 april 2011 ECLI:NL:RVS:2011:BQ1895 en ABRvS 5 juli 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1790).
Dit artikel bevat enkele voorrangsregels. Het eerste lid bepaalt dat ter plaatse van 'ruimtelijke regels tijdelijk deel nog in werking' de regels in deze paragraaf buiten toepassing blijven voor zover het ter plaatse geldende ruimtelijk plan tijdelijk deel omgevingsplan afwijkende regels over hetzelfde onderwerp bevat. In dat geval zijn de regels in dat tijdelijk deel van toepassing.
Het tweede lid bevat een soortgelijke regel voor als ergens een TAM-omgevingsplan is vastgesteld. Het Rijk heeft tijdelijk een alternatieve maatregel beschikbaar gesteld voor het publiceren van wijzigingen van het omgevingsplan: de TAM-IMRO. Daarmee hoeft niet via de nieuwe digitale standaarden een wijziging van het omgevingsplan beschikbaar gesteld te worden, maar kan dat nog via de IMRO-standaard (Informatiemodel Ruimtelijke Ordening). Direct na de inwerkingtreding van de Omgevingswet is er tijdelijk geen plicht om de STOP/TPOD te gebruiken. Dit regelt artikel 11.1 lid 2 van het Besluit elektronische publicaties. Een besluit tot wijziging van het omgevingsplan met toepassing van TAM-IMRO wordt een TAM-omgevingsplan genoemd. Hoewel een TAM-omgevingsplan met de oude standaard wordt gepubliceerd, waardoor het technisch geen onderdeel is van het omgevingsplan, maakt het juridisch gezien daarvan wel onderdeel uit. Een besluit tot wijziging van het omgevingsplan met toepassing van TAM-IMRO zal in heel veel gevallen gepaard gaan met het voor het besluitgebied laten vervallen van het ruimtelijk plan tijdelijk deel omgevingsplan. Dat kan bijvoorbeeld gebeuren met het oog op het faciliteren van een nieuwe ontwikkeling. Deze paragraaf geldt in principe ook waar een TAM-omgevingsplan geldt. In een TAM-omgevingsplan kunnen echter lokaal afwijkende regels zijn opgenomen.
Het tweede lid bepaalt dat in dat geval de regels van het TAM-omgevingsplan van toepassing zijn. Het tweede lid heeft alleen betrekking op een gebied waar bij vaststelling van het TAM-omgevingsplan tevens het ruimtelijk plan tijdelijk deel omgevingsplan is komen te vervallen. Die specificatie is nodig omdat met een TAM-omgevingsplan ook thematisch aanvullende regels kunnen worden toegevoegd aan het omgevingsplan, zonder dat bijvoorbeeld het onder oud rechtvastgestelde bestemmingsplan daarbij komt te vervallen. Omdat het onder oud recht vastgestelde bestemmingsplan dan nog geldt, moet daar het eerste lid van toepassing zijn. Of bij vaststelling van een TAM-omgevingsplan tevens het ruimtelijk plan tijdelijk deel omgevingsplan is komen te vervallen, blijkt uit hetzelfde raadsbesluit waarmee een TAM-omgevingsplan is vastgesteld.
In paragraaf 3.3.1 zijn regels opgenomen over het aantal parkeerplaatsen voor auto’s en fietsen, dat bij het gebruik van gronden en bouwwerken gerealiseerd en in stand gehouden moet worden.
Er dient voldaan te worden aan de parkeernormen zoals opgenomen in de beleidsregeling Nota parkeernormen 2024.
In artikel 3.8 zijn de regels opgenomen met betrekking tot het benodigd aantal parkeerplaatsen bij het wijzigen van bestaand gebruik. Het gaat om wijziging van bestaand gebruik die binnen de regels van het omgevingsplan is toegestaan. Op grond van artikel 3.2 in samenhang met de regels onder afdeling 3.4 wordt per locatie bepaald welke gebruik van gronden en bouwwerken is toegestaan. In heel veel gevallen zullen er op één locatie meerdere gebruiksdoelen gelden, en zijn dus meerdere vormen van gebruik toegestaan. Op een locatie zijn bijvoorbeeld zowel wonen, dienstverlening als maatschappelijke voorzieningen toegestaan.
Wanneer op een locatie verschillende vormen van gebruik zijn toegestaan, dan maakt dit een wijziging van gebruik mogelijk. Wel kunnen er aan een wijziging van planologisch gebruik in zijn algemeenheid beperkingen of voorwaarden worden gesteld. Dit gebeurt in artikel 3.8.
Er is een verbod opgenomen om het bestaand gebruik te wijzigen naar een andere vorm van gebruik, indien niet in voldoende mate parkeergelegenheid wordt gerealiseerd en in stand wordt gehouden. Daarbij is aangegeven dat dit in aanvulling is op het bepaalde in artikel 3.2 . Dat houdt in dat het vereiste in dat artikel in elk geval blijft gelden; het moet gaan om passend gebruik. Bij een wijziging van gebruik moet dus worden voldaan aan de geldende parkeernorm. Wat die gelden parkeernorm is, volgt uit de beleidsregeling 'Nota Parkeernormen 2024'.
Artikel 3.9 biedt de mogelijkheid om bij maatwerkvoorschrift in concrete gevallen af te wijken van het verbod zoals opgenomen in artikel 3.8. Daarbij is aangegeven in welke gevallen van deze bevoegdheid gebruik kan worden gemaakt. Dit sluit aan bij de regeling die was opgenomen in het 'parapluplan parkeren, kamerbewoning en woningsplitsing 2021'.
Het gaat hierbij om bijzondere gebieden of bijzondere situaties waarbij geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan de bereikbaarheid en/of de ruimtelijke situatie.
De vraag of aan de gestelde condities is voldaan, is aan het bevoegd gezag dat op een verzoek om een maatwerkvoorschrift heeft te beslissen. In het tweede lid is aangegeven dat aan het maatwerkvoorschrift voorschriften kunnen worden verbonden die nodig zijn om het behoud van een passend aantal parkeerplaatsen te waarborgen. In het derde lid zijn specifiek hierop betrekking hebbende aanvraagvereisten geformuleerd.
In bestemmingsplannen werd vaak in de bestemmingsomschrijving aangegeven dat gronden mede waren bedoeld voor bepaalde bijbehorende voorzieningen, zoals groenvoorzieningen en waterpartijen. Hoewel dergelijke bijbehorende voorzieningen moeten vanzelfsprekend moeten worden geacht in overeenstemming te zijn met alle gebruiksdoelen, is in dit artikel bepaald dat dit een gebruik betreft dat in overeenstemming is met een aan een locatie gegeven gebruiksdoel. Daarbij is aangegeven dat het genoemde gebruik ‘in elk geval’ in overeenstemming is met het betreffende gebruiksdoel. Dat betekent dat de opgenomen lijst niet limitatief is. Een soortgelijke bepaling met betrekking tot een nog geldende bestemming is niet nodig, omdat dit in bestemmingsplannen geregeld is in de bestemmingsomschrijvingen.
Dit artikel is een uitwerking van de instructieregel die is opgenomen in artikel 5.56a van de Omgevingsverordening Noord-Brabant. Hierbij wordt uitgegaan van de volgende begrippen, die in de Omgevingsverordening Noord-Brabant zijn opgenomen:
vestiging: mogelijk maken van een ruimtelijke ontwikkeling, die op grond van het geldende planologische regime niet is toegelaten, op een bestaand bouwperceel binnen het deel waar het oprichten van gebouwen is toegestaan;
nieuwvestiging: vestiging op een locatie waar ingevolge het geldende omgevingsplan geen bebouwing of bedrijfsfunctie is toegestaan;
uitbreiding: vestiging op een locatie waar ingevolge het geldende omgevingsplan geen bebouwing of bedrijfsfunctie is toegestaan;
grootschalige logistiek: gebruik van gronden of bouwwerken op een perceel van 3 hectare of groter, waarop grootschalige bebouwing staat en dat in hoofdzaak in gebruik is voor logistieke- of distributieactiviteiten, met een door de aard en schaal van de activiteiten hoge verkeersaantrekkende werking en impact op de omgevingskwaliteit.
Hoogspanningsleidingen hebben een elektromagnetische straling. In verband met de gezondheidsrisico’s heeft het Rijk in 2005 voorzorgbeleid vastgesteld voor nieuwe situaties rond hoogspanningslijnen. Het Rijk adviseert om bij de vaststelling van ruimtelijke plannen en van de tracés van bovengrondse hoogspanningslijnen, dan wel bij wijzigingen daarvan, zoveel als redelijkerwijs mogelijk is, te vermijden dat er nieuwe situaties ontstaan waarbij kinderen langdurig verblijven in het gebied rond bovengrondse hoogspanningslijnen waarbinnen het jaargemiddelde magneetveld hoger is dan 0,4 microtesla (de magneetveldzone). Dit voorzorgbeleid geldt alleen voor nieuwe situaties bij bovengrondse hoogspanningslijnen. Het geldt niet voor andere bronnen van magneetvelden, zoals ondergrondse kabels, hoogspanningsstations en transformatorhuisjes en ook niet voor bestaande situaties.
Als gevolg van het advies uit 2005 wordt er in de praktijk in nieuwe situaties bij bovengrondse hoogspanningslijnen zo mogelijk afstand gehouden tot bestemmingen waarin mensen langdurig verblijven (“gevoelige bestemmingen”, zoals woningen en scholen). Dit heeft bijgedragen aan een werkbare uitvoeringspraktijk bij de ruimtelijke inpassing van bovengrondse hoogspanningslijnen en de realisatie van nieuwe woningen. Bij brief van 21 april 2023 heeft de minister voor Klimaat en Energie bevoegde gezagen ruimtelijke ordening (gemeenten, provincies, Rijk) en de netbeheerders voor de elektriciteit geadviseerd het bestaande voorzorgbeleid voor bovengrondse hoogspanningslijnen voort te zetten.
De magneetveldzones waren opgenomen in de bestemmingsplannen van de gemeente Eindhoven. Deze zijn daarom ook opgenomen in het omgevingsplan.
Dit artikel is opgenomen vanwege de 'voorbeschermingsregels hyperscale datacentra'. Deze zijn door het Rijk vastgesteld. Gemeente Eindhoven geldt als 'uitsluitingsgebied'. Daarom ligt het verbod op heel Eindhoven. Dit artikel gaat alleen over het oprichten en in gebruik nemen van datacentra met een omvang van meer dan 10 ha en een elektrisch aansluitvermogen van 70 MW of meer. Het verbod ten aanzien van het bouwen is opgenomen in artikel 5.6.
Dit artikel bevat enkele voorrangsregels.
Het eerste lid bepaalt dat ter plaatse van 'ruimtelijke regels tijdelijk deel nog in werking' de regels in deze paragraaf buiten toepassing blijven voor zover het ter plaatse geldende ruimtelijk plan tijdelijk deel omgevingsplan afwijkende regels over hetzelfde onderwerp bevat. In dat geval zijn de regels in dat tijdelijk deel van toepassing.
Het tweede lid bevat een soortgelijke regel voor als ergens een TAM-omgevingsplan is vastgesteld. Het Rijk heeft tijdelijk een alternatieve maatregel beschikbaar gesteld voor het publiceren van wijzigingen van het omgevingsplan: de TAM IMRO. Daarmee hoeft niet via de nieuwe digitale standaarden een wijziging van het omgevingsplan beschikbaar gesteld te worden, maar kan dat nog via de IMRO-standaard (InformatiemodelRuimtelijke Ordening). Direct na de inwerkingtreding van de Omgevingswet is er tijdelijk geen plicht om de STOP/TPOD te gebruiken. Dit regelt artikel 11.1 lid 2 van het Besluit elektronische publicaties. Een besluit tot wijziging van het omgevingsplan met toepassing van TAM-IMRO wordt een TAM-omgevingsplan genoemd. Hoewel een TAM-omgevingsplan met de oude standaard wordt gepubliceerd, waardoor het technisch geen onderdeel is van het omgevingsplan, maakt het juridisch gezien daarvan wel onderdeel uit. Een besluit tot wijziging van het omgevingsplan met toepassing van TAM-IMRO zal in heel veel gevallen gepaard gaan met het voor het besluitgebied laten vervallen van het ruimtelijk plan tijdelijk deel omgevingsplan. Dat kan bijvoorbeeld gebeuren met het oog op het faciliteren van een nieuwe ontwikkeling. Deze paragraaf geldt in principe ook waar een TAM-omgevingsplan geldt. In een TAM-omgevingsplan kunnen echter lokaal afwijkende regels zijn opgenomen. Het tweede lid bepaalt dat in dat geval de regels van het TAM-omgevingsplan van toepassing zijn.
Het tweede lid heeft alleen betrekking op een gebied waar bij vaststelling van het TAM-omgevingsplan tevens het ruimtelijk plan tijdelijk deel omgevingsplan is komen te vervallen. Die specificatie is nodig omdat met een TAM-omgevingsplan ook thematisch aanvullende regels kunnen worden toegevoegd aan het omgevingsplan, zonder dat bijvoorbeeld het onder oud recht vastgestelde bestemmingsplan daarbij komt te vervallen. Omdat het onder oud recht vastgestelde bestemmingsplan dan nog geldt, moet daar het eerste lid van toepassing zijn. Of bij vaststelling van een TAM-omgevingsplan tevens het ruimtelijk plan tijdelijk deel omgevingsplan is komen te vervallen, blijkt uit hetzelfde raadsbesluit waarmee een TAM-omgevingsplan is vastgesteld.
Voor die locaties waar detailhandel niet is toegestaan, bepaalt dit artikel dat ondergeschikte detailhandel dan alleen is toegestaan bij maatschappelijke voorzieningen. Een souvenirshop bij een cultuurinstelling zoals een museum is hier een voorbeeld van.
Voor die locaties waar horeca niet is toegestaan, bepaalt dit artikel dat ondergeschikte horeca dan alleen is toegestaan bij dagrecreatieve voorzieningen, maatschappelijke voorzieningen en sportvoorzieningen. Een ondergeschikt restaurant bij een cultuurinstelling of een kantine bij een sportvereniging is een voorbeeld hiervan.
Voor die locaties waar dienstverlening niet is toegestaan, bepaalt dit artikel dat ondergeschikte dienstverlening dan alleen is toegestaan bij maatschappelijke voorzieningen.
In afdeling 3.4 worden gebruiksdoelen aan locaties gegeven, wordt bepaald welk gebruik daar is toegestaan, en worden regels over het gebruik gegeven. Deze paragraaf bevat regels over bedrijven. Artikel 3.34 bepaalt het toepassingsbereik van de regels in dit onderdeel.
Eerste lid:
In het eerste lid is bepaald dat de paragraaf van toepassing is op de locatie ‘bedrijf’. De inhoudelijke regels over gebruiksdoel en gebruik volgen in de overige bepalingen.
Tweede lid:
In het tweede lid is aangegeven waarvoor de gronden mogen worden gebruikt.
Derde lid:
In bijlage III is een Lijst met bedrijfsactiviteiten opgenomen. Deze lijst is een essentieel element in de regeling over milieuhinder zoals opgenomen in subparagraaf 3.4.6.2 .Door het gebruik van deze begripsbepaling wordt voorkomen dat in iedere regel waarin de Lijst van bedrijfsactiviteiten wordt benoemd de vindplaats ervan vermeld hoeft te worden. Dat komt de leesbaarheid van de betreffende regels ten goede.
Artikel 3.35 bevat regels over de omvang en situering van een bedrijf.
Eerste lid:
Met het eerste lid kunnen locatiegericht beperkingen worden gesteld aan de omvang van het totale bedrijvenprogramma in een groter gebied of per perceel. Deze regels zijn alleen van toepassing voor zover de betreffende aanduiding op een locatie van toepassing is. Is geen aanduiding opgenomen, dan gelden de betreffende beperkingen niet. Daarnaast kan het bedrijf dan nog in omvang zijn beperkt vanwege de maxima die gelden voor de bebouwing (maximum bouwhoogte, bebouwingspercentage of bouwvlak).
In dit artikel zijn specifieke gebruiksregels opgenomen, zodat het duidelijk is dat deze activiteiten niet zijn toegestaan.
Op alle locaties waar bedrijven worden toegelaten, wordt de milieuhindercategorie bepaald door middel van het plaatsen van een locatie-aanduiding met de maximale categorie. Hoe hoger de milieuhindercategorie is, hoe meer milieuhinder te verwachten valt. Een bedrijf dat zich op een bepaalde locatie wil vestigen dient dus niet alleen na te gaan of de locatie het gebruiksdoel ‘bedrijf’ heeft, maar ook of het voldoet aan de maximale milieuhindercategorie zoals op die locatie is aangegeven. Hierbij moet men de Lijst van bedrijfsactiviteiten zoals opgenomen in bijlage III raadplegen. Mocht een bedrijf hoger ingeschaald zijn in de Lijst van bedrijfsactiviteiten, dan kan dat bedrijf per maatwerkvoorschrift alsnog toegestaan worden als de milieugevolgen gelet op de concrete bedrijfsvoering vergelijkbaar zijn met die van de toegestane categorieën (zie artikel 3.39). Ook bedrijven die niet in de Lijst van bedrijfsactiviteiten voorkomen, kunnen onder dezelfde voorwaarden toegestaan worden met een maatwerkvoorschrift (zie artikel 3.39).
De in artikel 3.38 opgenomen regelingen zijn specifiek opgenomen voor Woensel Noord. In het bestemmingsplan voor Woensel Noord waren regelingen opgenomen waarbij bestaande bedrijfscategorieën waren toegestaan, ter plaatse van andere bedrijfscategorieën.
Er zijn bijvoorbeeld bedrijven behorende tot de categorie 3.1 en 3.2 toegestaan. Hierbinnen zijn alleen bestaande bedrijven behorende tot de categorie 1 en 2 toegestaan.
Eerste lid:
Bedrijven die niet voldoen aan de criteria van de vorige artikelen kunnen met een maatwerkvoorschrift alsnog toegestaan worden. Het gaat om bedrijven die:
in de Lijst van bedrijfsactiviteiten in een hogere milieuhindercategorie vallen dan ter plaatse toegestaan of
niet voorkomen in de Lijst van bedrijfsactiviteiten.
De milieuhindercategorieën zijn gebaseerd op de gemiddelde bedrijfsvoering van een gemiddeld bedrijf met een bepaalde bedrijfsactiviteit. Deze categorieën geven een indicatie van de te verwachten milieuhinder. Hierbij zijn vooral de aspecten geluid, geur en stof bepalend. Voor externe veiligheid zijn specifieke regels in het Besluit activiteiten leefomgeving opgenomen die dit onderwerp voldoende regelen. Bij concrete initiatieven kan de indeling in de Lijst van bedrijfsactiviteiten soms ‘te hoog’ uitvallen (bv. als het betreffende bedrijf extra geluidarme apparatuur gebruikt). In dergelijk geval kan een bedrijf alsnog toegelaten door middel van een maatwerkvoorschrift. Een vergelijkbare mogelijkheid bestond ook in bestemmingsplannen (binnenplanse afwijkmogelijkheid).
Hoewel de Lijst van bedrijfsactiviteiten een uitgebreide lijst is, staan niet alle denkbare bedrijfsactiviteiten daarop. Dat betekent echter niet dat activiteiten die niet op de Lijst staan per definitie nergens welkom zijn. Dergelijke activiteiten kunnen per maatwerkvoorschrift alsnog toegelaten worden.
Bij het toekennen van het gebruiksdoel bedrijf aan een betreffende locatie vindt de beoordeling plaats of er sprake is van een evenwichtige toedeling van functies op locaties. Daarbij wordt ook de toegestane milieuhindercategorie op een concrete locatie bepaald. Daarmee worden bedrijven uit de toegestane milieuhindercategorie in beginsel aanvaardbaar gevonden. Het ligt dan ook in de rede om ook andere bedrijven met dezelfde geluid-, geur- en stofbelasting aanvaardbaar te vinden. Daarom kan het maatwerkvoorschrift op grond van dit artikel worden genomen als een bedrijf niet meer uitstoot veroorzaakt dan bedrijven die toegestaan zijn. Als het bedrijf meer uitstoot veroorzaakt, dan kan het alleen door middel van een buitenplanse vergunning worden toegelaten. Hiervoor wordt beoordeeld of bij de zwaardere milieugevolgen toch nog sprake is van een evenwichtige toedeling van functies aan locaties.
Tweede lid:
In het tweede lid zijn de aanvraagvereisten voor het maatwerkvoorschrift vastgelegd indien vaststelling op verzoek gebeurt.
Derde lid:
Om te borgen dat de milieueffecten van een bedrijf daadwerkelijk beperkt blijven tot die van de rechtstreeks toegestane bedrijven, kunnen in het maatwerkvoorschrift verplichtingen worden opgenomen, zoals:
(a) het treffen van maatregelen, zoals het toepassen van geluidarme apparatuur of het realiseren van een geluidscherm;
(b) beperken van de bedrijfsactiviteit, bijvoorbeeld kortere openingstijden of beperking van duur of frequentie van bepaalde hindergevende processen;
(c) uitvoeren van aanwijzingen, zoals de verplichte situering van bepaalde geluidbronnen.
Artikel 3.40 bevat een beperkende regel over waar risicobedrijven zijn toegestaan.
Eerste lid:
Uit het eerste lid volgt dat het gaat om bedrijven waar een activiteit plaatsvindt die in Bijlage VII t/m X bij het Besluit kwaliteit leefomgeving is aangewezen. Dergelijke bedrijven zijn uitsluitend toegestaan ter plaatse van 'risicobedrijf'.
De vestiging van een bedrijf dat in het Besluit kwaliteit leefomgeving als risicovolle activiteit is aangewezen betekent veiligheidsrisico’s voor de omgeving (personen en objecten). Om deze risico’s te beperken, worden beperkingen aan het gebruik van gronden in de omgeving gesteld. Gelet hierop kunnen risicobedrijven alleen op nader aangewezen locaties zich gaan vestigen.
Ter plaatse van ‘risicobedrijf’ kunnen dus nieuwe risicoactiviteiten starten. Bij de vestiging van deze bedrijven is daarnaast een melding of nadere toestemming vereist (omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit op grond van het Besluit activiteiten leefomgeving of een omgevingsvergunning op grond van Hoofdstuk 10 van dit omgevingsplan). In voorkomende gevallen worden de risico’s vooraf beperkt door in het omgevingsplan een aandachtsgebied toe te laten waaraan vergunningaanvragen kunnen worden getoetst.
Tweede lid:
Het tweede lid bevat uitzonderingen waarop het eerste lid niet van toepassing is. In onderdeel a en b zijn uitzonderingen opgenomen voor gasdrukregel- en meetstations en voor propaantanks. Dit zijn risicoactiviteiten die als ondersteunende activiteit veelvuldig voorkomen bij een andere (hoofd)activiteit. Deze activiteiten kunnen overal in de stad voorkomen en vanuit ruimtelijk oogpunt is er geen noodzaak om locaties aan te wijzen waar deze activiteiten mogen worden verricht. Dit uiteraard voor zover de externe veiligheidsrisico’s beperkt voor de omgeving beperkt blijven. Daarvoor zijn in beide onderdelen een tweetal voorwaarden opgenomen. Voor gasdrukregel- en meetstations en voor propaantanks bevat het Besluit activiteiten leefomgeving bevat regels met het oog op waarborgen van externe veiligheid. Zo zijn in tabel 4.421, respectievelijk in tabel 4.899 afstanden opgenomen die verplicht aangehouden moeten worden tot (zeer) kwetsbare gebouwen en locaties. Deze afstanden dienen op eigen terrein blijven om risico’s en gebruiksbeperkingen voor de omgeving te voorkomen. Als er een andere aangewezen risicoactiviteit aanwezig is, dan geldt de locatiebeperking van het eerste lid ook onverminderd.
Artikel 3.41 bevat een beperkende regel over waar activiteiten die in aanzienlijke mate geluid kunnen veroorzaken, zijn toegestaan. In artikel 5.78b van het Besluit kwaliteit leefomgeving zijn activiteiten aangewezen die ‘in aanzienlijke mate geluid kunnen veroorzaken’. Deze bedrijven, die in de praktijk grote lawaaimakers worden genoemd, mogen zich alleen op nader aangeduide locaties vestigen.
Enerzijds zorgt de te verwachten geluidproductie van deze bedrijven ervoor dat deze bedrijven uitsluitend op specifieke plekken (percelen of delen van industrieterreinen) toegestaan worden waar deze geluidbelasting geen onaanvaardbare hinder voor de omgeving met zich meebrengt. Anderzijds heeft de vestiging van dergelijke bedrijven ook juridische consequenties, namelijk een plicht voor de gemeente om de geluidproductie van de betreffende gronden te reguleren via de systematiek van geluidproductieplafonds (voorheen: geluidzonering). De locatie bedoeld in dit artikel valt overigens doorgaans niet samen met de grens van het industrieterrein waarvoor de zonering-/ gpp-plicht geldt. Het industrieterrein is meestal groter dan de gronden waar grote lawaaimakers zijn toegestaan.
Artikel 3.42 bevat een beperkende regel over waar complexe bedrijven zijn toegestaan. De zogenaamde complexe bedrijven, die in Afdeling 3.3 van het Besluit activiteiten leefomgeving zijn aangewezen, behoren tot de zwaarste categorieën van bedrijven. Daarom is het wenselijk dat deze zwaarste categorie zich uitsluitend in nader aan te wijzen gebieden mag vestigen.
Artikel 3.43 bevat een beperkende regel over waar Rie-bedrijven zijn toegestaan. De zogenaamde Rie-bedrijven die in de Richtlijn industriële emissies zijn aangewezen, behoren tot de zwaarste categorieën van bedrijven. Daarom is het wenselijk dat deze zwaarste categorie zich uitsluitend in nader aan te wijzen gebieden mag vestigen.
In de Lijst van bedrijfsactiviteiten is de handel in auto's, motorfietsen en scooters niet opgenomen. Deze bedrijfsactiviteiten zijn alleen toegestaan ter plaatse van 'handel in auto's, motorfietsen en scooters'.
Binnen 'bedrijf' zitten op enkele locaties bestaande, als zodanig in het tijdelijk deel van het omgevingsplan vastgelegde functies, die niet passen binnen het gebruiksdoel 'bedrijf'. Deze zijn specifiek binnen het gebruiksdoel 'bedrijf' aangewezen.
Binnen 'bedrijf' zitten op enkele locaties bestaande, als zodanig in het tijdelijk deel van het omgevingsplan vastgelegde functies, die niet passen binnen het gebruiksdoel 'bedrijf'. Deze zijn specifiek binnen het gebruiksdoel 'bedrijf' aangewezen.
Binnen 'bedrijf' zitten op enkele locaties bestaande, als zodanig in het tijdelijk deel van het omgevingsplan vastgelegde functies, die niet passen binnen het gebruiksdoel 'bedrijf'. Deze zijn specifiek binnen het gebruiksdoel 'bedrijf' aangewezen.
Gereserveerd voor toekomstige aanvullingen.
Gereserveerd voor toekomstige aanvullingen.
In afdeling 3.4 worden gebruiksdoelen aan locaties gegeven, wordt bepaald welk gebruik daar is toegestaan, en worden regels over het gebruik gegeven. Deze paragraaf bevat regels over cultuur en ontspanning. Artikel 3.50 bepaalt het toepassingsbereik van de regels in dit onderdeel.
Eerste lid:
In het eerste lid is bepaald dat de paragraaf van toepassing is op de locatie ‘cultuur en ontspanning’. De inhoudelijke regels over gebruiksdoel en gebruik volgen in de overige bepalingen.
Tweede lid:
In het tweede lid is aangegeven waarvoor de gronden mogen worden gebruikt.
Een seksinrichting (hieronder mede begrepen een erotisch getinte vermaaksfunctie) is uitsluitend toegestaan ter plaatse van de locatie 'seksinrichting'.
Een casino is uitsluitend toegestaan ter plaatse van de locatie 'casino'.
In afdeling 3.4 worden gebruiksdoelen aan locaties gegeven, wordt bepaald welk gebruik daar is toegestaan, en worden regels over het gebruik gegeven. Paragraaf 3.4.10 bevat regels over detailhandel. Artikel 3.53 bepaalt het toepassingsbereik van de regels in dit onderdeel.
Eerste lid:
In het eerste lid is bepaald dat de paragraaf van toepassing is op de locatie ‘detailhandel'. Hiermee is het geografisch werkingsgebied van de regels bepaald. Het gaat om het maximale werkingsgebied. Voor veel regels in deze paragraaf geldt dat het werkingsgebied nader ingeperkt is.
Tweede lid:
In het tweede lid is bepaald dat de gronden en bouwwerken mogen worden gebruikt voor detailhandel.
Artikel 3.54 bevat regels over de omvang en situering van detailhandel. Met dit artikel kunnen locatiegericht beperkingen zijn gesteld. Deze regels zijn alleen van toepassing voor zover deze norm op een locatie van toepassing is. Is geen locatie opgenomen, dan gelden de betreffende beperkingen niet.
Eerste lid:
Het eerste lid bepaalt dat ter plaatse van 'maximum bruto-vloeroppervlakte' geldt dat de maximum bruto-vloeroppervlakte die ten behoeve van detailhandel mag worden gebruikt de ter plaatse van die locatie bepaalde waarde is. Deze beperking geldt uitsluitend voor detailhandel. De waarde bepaalt het maximum oppervlak. Gelet op artikel 1.8 geldt dat maximum per afzonderlijk vlak.
Tweede lid:
Dit lid is specifiek opgenomen voor een aantal detailhandelslocaties in Woensel Noord. Indien er geen bruto-vloeroppervlakte is aangegeven voor de detailhandelsvestiging binnen 'detailhandel-centrum', geldt een maximaal verkoopvloeroppervlak van 800 m2 per detailhandelsvestiging.
Tweede lid:
Het tweede lid bepaalt dat ter plaatse van 'bouwlaag detailhandel' geldt dat detailhandel uitsluitend is toegestaan in de daar bepaalde bouwlaag of bouwlagen. Deze beperking geldt uitsluitend voor detailhandel. De waarde bepaalt in welke bouwlaag of bouwlagen detailhandel is toegestaan.
In subparagraaf 3.4.10.2 zijn regels opgenomen over specifieke vormen van detailhandel die om uiteenlopende redenen slechts bij uitzondering en alleen op aangewezen locaties zijn toegestaan.
Artikel 3.55, eerste lid, bepaalt dat dit geldt voor de verkoop van motorbrandstoffen. Ter plaatse van 'verkooppunt motorbrandstoffen' is alleen de verkoop van motorbrandstoffen toegestaan. Het tweede lid vult hierop aan dat ter plaatse van 'verkooppunt motorbrandstoffen' de verkoop van LPG uitsluitend toegestaan is ter plaatse van 'verkoop LPG'.
Dit artikel bepaalt dat ter plaats van ‘volumineuze detailhandel’ / 'perifere detailhandel' uitsluitend volumineuze of perifere detailhandel is toegestaan.
In subparagraaf 3.4.10.3 zijn regels opgenomen die specifiek betrekking hebben op supermarkten. Artikel 3.57 bevat regels over waar supermarkten zijn toegestaan, en over locaties waar uitsluitend supermarkten zijn toegestaan.
Het artikel bepaalt dat supermarkten uitsluitend zijn toegestaan ter plaatse van ‘supermarkt’. Dat betekent dat waar detailhandel is toegestaan, een supermarkt in beginsel niet is toegestaan, tenzij dit expliciet mogelijk is gemaakt.
Gereserveerd voor toekomstige aanvullingen.
Artikel 3.59 bevat regels over de omvang en situering van specifiek supermarkten. Met dit artikel kunnen locatiegericht beperkingen zijn gesteld. Deze regels zijn alleen van toepassing voor zover het op een locatie van toepassing is. Deze beperkingen zijn aanvullend op eventuele beperkingen over omvang en situering van detailhandel in zijn algemeenheid.
Het artikel bevat een beperking voor het maximum bruto-vloeroppervlak supermarkt dat is toegestaan ter plaatse van 'maximum bruto-vloeroppervlakte supermarkt'. Dit gaat altijd gepaard met een waarde. Die waarde bepaalt het maximum oppervlak. Dit geldt per afzonderlijk vlak.
In afdeling 3.4 worden gebruiksdoelen aan locaties gegeven, wordt bepaald welk gebruik daar is toegestaan, en worden regels over het gebruik gegeven. Paragraaf 3.4.11 bevat regels over dienstverlening. Artikel 3.60 bepaalt het toepassingsbereik van de regels in dit onderdeel.
Eerste lid:
In het eerste lid is bepaald dat de paragraaf van toepassing is op de locatie ‘dienstverlening'. Hiermee is het geografisch werkingsgebied van de regels bepaald.
Tweede lid:
In het tweede lid is bepaald dat de gronden en bouwwerken mogen worden gebruikt voor een dienstverlenend bedrijf en/of een dienstverlenende instelling.
Artikel 3.61 bevat regels over de omvang en situering van dienstverlening. Met dit artikel kunnen locatiegericht beperkingen zijn gesteld. Deze regels zijn alleen van toepassing voor zover deze norm op een locatie van toepassing is. Is geen norm opgenomen, dan gelden de betreffende beperkingen niet.
Het artikel bepaalt dat ter plaatse van 'bouwlaag dienstverlening' geldt dat dienstverlening uitsluitend is toegestaan in de daar bepaalde bouwlaag of bouwlagen. Deze beperking geldt uitsluitend voor dienstverlening. De waarde bepaalt in welke bouwlaag of bouwlagen dienstverlening is toegestaan.
In subparagraaf 3.4.13.2 zijn functies aangegeven die uitsluitend op een aangegeven locatie zijn toegestaan. Ter plaatse van dierenweide is een dierenweide toegestaan.
In subparagraaf 3.4.13.3 zijn functies aangegeven die niet passen binnen het gebruiksdoel 'groen' maar daar wel bestaand, legaal zijn gesitueerd.
In afdeling 3.4 worden gebruiksdoelen aan locaties gegeven, wordt bepaald welk gebruik daar is toegestaan, en worden regels over het gebruik gegeven. Paragraaf 3.4.14 bevat regels over bovengrondse hoogspanningsverbindingen. Artikel 3.66 bepaalt het toepassingsbereik van de regels in dit onderdeel.
Eerste lid:
In het eerste lid is bepaald dat deze paragraaf van toepassing is op locaties met 'bovengrondse hoogspanningsverbinding 150 kV'.
Tweede lid:
Het tweede lid bepaalt dat de gronden en bouwwerken mogen worden gebruikt voor een hoogspanningsverbinding van 150 kV en hoger, en de daarmee verbonden
schakel- en transformatorstations en andere voor die hoogspanningsverbinding noodzakelijke hulpmiddelen. Daarbij moeten uiteraard de overige regels die op het gebruiksdoel en het gebruik betrekking hebben in acht worden genomen. In combinatie met artikel 3.2, eerste lid, betekent dit dat de hoogspanningsverbinding 150 kV op andere locaties niet is toegestaan.
Eerste lid:
In het eerste lid is aangegeven dat ter plaatse van bovengrondse hoogspanningsverbinding uitsluitend een tracé voor een bovengrondse hoogspanningsverbinding met een spanning van 150 kV is toegestaan.
Deze paragraaf bevat regels over het gebruiksdoel van ‘horeca'. Artikel 3.68 bepaalt het toepassingsbereik van de regels in dit onderdeel.
Eerste lid:
Het eerste lid bepaalt dat deze paragraaf van toepassing is op het gebruiksdoel, de inrichting en het gebruik van ‘horeca’.
Tweede lid:
In het tweede lid is bepaald waar de gronden en bouwwerken voor mogen worden gebruikt.
Derde lid:
De lijst van horeca-activiteiten is te vinden in bijlage III. Deze sluit aan bij de lijst van horeca-activiteiten die ook bij de voormalige bestemmingsplannen was opgenomen.
Op alle locaties waar horecabedrijven worden toegelaten, wordt tevens de horecacategorie bepaald door middel van het plaatsen van een locatie-aanduiding met de categorie. Een horecabedrijf dat zich op een bepaalde locatie wil vestigen dient dus niet alleen na te gaan of de locatie het gebruiksdoel ‘horeca’ heeft, maar ook of het voldoet aan de horecacategorie zoals op die locatie is aangegeven. Hierbij moet men de Lijst van horeca-activiteiten zoals opgenomen in bijlage III raadplegen. Mocht een horecabedrijf hoger ingeschaald zijn in deze lijst, dan kan dat horecabedrijf per maatwerkvoorschrift alsnog toegestaan worden als de gevolgen vergelijkbaar zijn met die van de toegestane categorieën (zie artikel 3.70). Ook horecabedrijven die niet in de Lijst van horeca-activiteiten voorkomen, kunnen onder dezelfde voorwaarden toegestaan worden met een maatwerkvoorschrift (zie artikel 3.70).
Eerste lid:
Horecabedrijven die niet voldoen aan de criteria van de vorige artikelen kunnen met een maatwerkvoorschrift alsnog toegestaan worden. Het gaat om horecabedrijven die:
in de Lijst van horeca-activiteiten in een hogere categorie vallen dan ter plaatse toegestaan of
niet voorkomen in de Lijst van horeca-activiteiten.
Een vergelijkbare regeling was ook al opgenomen in de bestemmingsplannen.
Tweede lid:
In het tweede lid zijn de aanvraagvereisten voor het maatwerkvoorschrift vastgelegd indien vaststelling op verzoek gebeurt.
Derde lid:
Om te borgen dat de effecten van een horecabedrijf daadwerkelijk beperkt blijven tot die van de rechtstreeks toegestane horecabedrijven, kunnen in het maatwerkvoorschrift verplichtingen worden opgenomen, zoals:
(a) het treffen van maatregelen;
(b) beperken van de horeca-activiteit, bijvoorbeeld kortere openingstijden;
(c) uitvoeren van aanwijzingen, zoals de verplichte situering van bepaalde geluidbronnen.
Ter plaatse van de locatie ‘bouwlaag horeca’ is horeca enkel toegestaan op bepaalde bouwlagen.
Deze paragraaf bevat regels over het gebruiksdoel van ‘kantoor’. Artikel 3.72 bepaalt het toepassingsbereik van de regels in dit onderdeel.
Eerste lid:
Dit bepaalt dat deze paragraaf van toepassing is op het gebruiksdoel, de inrichting en het gebruik van ‘kantoor’.
Tweede lid:
Hierin is bepaald waar de gronden en bouwwerken voor mogen worden gebruikt, in dit geval zelfstandige kantoren.
Gereserveerd voor toekomstige aanvullingen.
Deze paragraaf bevat regels over maatschappelijke voorzieningen. Deze maatschappelijke voorzieningen zijn opgesplitst in meerdere gebruiksdoelen, gebaseerd op de begripsomschrijving van maatschappelijke voorzieningen.
Deze subparagraaf bevat regels over het gebruiksdoel van ‘educatie’. Artikel 3.74 bepaalt het toepassingsbereik van de regels in dit onderdeel.
Eerste lid:
Dit bepaalt dat deze subparagraaf van toepassing is op het gebruiksdoel, de inrichting en het gebruik van locaties ‘educatie’.
Tweede lid:
Hierin is bepaald waar de gronden en bouwwerken voor mogen worden gebruikt, in dit geval educatieve voorzieningen.
Gereserveerd voor toekomstige aanvullingen.
Deze paragraaf bevat regels over maatschappelijke voorzieningen. Deze maatschappelijke voorzieningen zijn opgesplitst in meerdere gebruiksdoelen, gebaseerd op de begripsomschrijving van maatschappelijke voorzieningen.
Deze subparagraaf bevat regels over het gebruiksdoel van locaties ‘medische voorzieningen’. Artikel 3.76 bepaalt het toepassingsbereik van de regels in dit onderdeel.
Eerste lid:
Dit bepaalt dat deze paragraaf van toepassing is op het gebruiksdoel, de inrichting en het gebruik van locaties ‘medische voorzieningen’.
Tweede lid:
Hierin is bepaald waar de gronden en bouwwerken voor mogen worden gebruikt, in dit geval medische voorzieningen.
Gereserveerd voor toekomstige aanvullingen.
Deze paragraaf bevat regels over maatschappelijke voorzieningen. Deze maatschappelijke voorzieningen zijn opgesplitst in meerdere gebruiksdoelen, gebaseerd op de begripsomschrijving van maatschappelijke voorzieningen.
Deze subparagraaf bevat regels over het gebruiksdoel ‘sociaal-culturele voorzieningen’. Artikel 3.78 bepaalt het toepassingsbereik van de regels in dit onderdeel.
Eerste lid:
Dit bepaalt dat deze paragraaf van toepassing is op het gebruiksdoel ‘sociaal-culturele voorzieningen’. De inhoudelijke regels over gebruiksdoel en gebruik volgen in de overige bepalingen.
Tweede lid:
Hierin is bepaald waar de gronden en bouwwerken voor mogen worden gebruikt, in dit geval sociaal culturele voorzieningen.
Gereserveerd voor toekomstige aanvullingen.
Deze paragraaf bevat regels over maatschappelijke voorzieningen. Deze maatschappelijke voorzieningen zijn opgesplitst in meerdere gebruiksdoelen, gebaseerd op de begripsomschrijving van maatschappelijke voorzieningen.
Deze subparagraaf bevat regels over het gebruiksdoel van ‘levensbeschouwelijke voorzieningen’. Artikel 3.80 bepaalt het toepassingsbereik van de regels in dit onderdeel.
Eerste lid:
Dit bepaalt dat deze paragraaf van toepassing is op het gebruiksdoel ‘levensbeschouwelijke voorzieningen’. De inhoudelijke regels over gebruiksdoel en gebruik volgen in de overige bepalingen.
Tweede lid:
Hierin is bepaald waar de gronden en bouwwerken voor mogen worden gebruikt, in dit geval levensbeschouwelijke voorzieningen.
Gereserveerd voor toekomstige aanvullingen.
Deze paragraaf bevat regels over maatschappelijke voorzieningen. Deze maatschappelijke voorzieningen zijn opgesplitst in meerdere gebruiksdoelen, gebaseerd op de begripsomschrijving van maatschappelijke voorzieningen.
Deze subparagraaf bevat regels over het gebruiksdoel van ‘sport en sportieve recreatie’. Artikel 3.82 bepaalt het toepassingsbereik van de regels in dit onderdeel.
Deze paragraaf gaat nadrukkelijk over gebruik van gronden en bouwwerken als sport/ sportieve recreatie, en niet over de activiteit van het sporten zelf. Dit onderdeel regelt dus niet bijvoorbeeld het voetballen of tennissen zelf, maar gaat over het gebruik van gronden en bouwwerken voor voorzieningen die deze sporten mogelijk maken. Dit onderdeel gaat niet over het hardlopen in parken, maar over specifieke hardloopfaciliteiten zoals een atletiekbaan. Daarmee richten de regels zich ook niet tot de sporter zelf, maar tot degene die met de sportvoorziening het sporten faciliteert.
Eerste lid:
Dit bepaalt dat deze paragraaf van toepassing is op het gebruiksdoel ‘sport en sportieve recreatie’. De inhoudelijke regels over gebruiksdoel en gebruik volgen in de overige bepalingen.
Tweede lid:
Hierin is bepaald waar de gronden en bouwwerken voor mogen worden gebruikt, in dit geval sport en sportieve recreatie.
Gereserveerd voor toekomstige aanvullingen.
Deze paragraaf bevat regels over maatschappelijke voorzieningen. Deze maatschappelijke voorzieningen zijn opgesplitst in meerdere gebruiksdoelen, gebaseerd op de begripsomschrijving van maatschappelijke voorzieningen.
Deze subparagraaf bevat regels over het gebruiksdoel van ‘beschermd en/of verzorgd wonen’. Artikel 3.84 bepaalt het toepassingsbereik van de regels in dit onderdeel.
Eerste lid:
Dit bepaalt dat deze paragraaf van toepassing is op het gebruiksdoel ‘beschermd en/of verzorgd wonen’. De inhoudelijke regels over gebruiksdoel en gebruik volgen in de overige bepalingen.
Tweede lid:
Hierin is bepaald waar de gronden en bouwwerken voor mogen worden gebruikt, in dit geval beschermd en/of verzorgd wonen.
Gereserveerd voor toekomstige aanvullingen.
Deze paragraaf bevat regels over maatschappelijke voorzieningen. Deze maatschappelijke voorzieningen zijn opgesplitst in meerdere gebruiksdoelen, gebaseerd op de begripsomschrijving van maatschappelijke voorzieningen.
Deze subparagraaf bevat regels over het gebruiksdoel van ‘openbare dienstverlening en openbaar bestuur’. Artikel 3.84 bepaalt het toepassingsbereik van de regels in dit onderdeel.
Eerste lid:
Dit bepaalt dat deze paragraaf van toepassing is op het gebruiksdoel ‘openbare dienstverlening en openbaar bestuur’. De inhoudelijke regels over gebruiksdoel en gebruik volgen in de overige bepalingen.
Tweede lid:
Hierin is bepaald waar de gronden en bouwwerken voor mogen worden gebruikt, in dit geval openbare dienstverlening en openbaar bestuur.
Deze paragraaf bevat regels over het gebruiksdoel van locaties ‘kinderopvang’. Artikel 3.88 bepaalt het toepassingsbereik van de regels in dit onderdeel.
Eerste lid:
Het eerste lid bepaalt dat het bieden van kinderopvang uitsluitend is toegestaan ter plaatse van 'kinderopvang'. Reden voor deze beperkende regel is onder meer dat gebouwen met een bijeenkomstfunctie voor kinderopvang met bedgebied in artikel 3.21 van het Besluit kwaliteit leefomgeving in beginsel zijn aangewezen als geluidgevoelig gebouw. Ook vanuit oogpunt van externe veiligheid en luchtkwaliteit verdient kinderopvang, ook die zonder bedgebied, extra bescherming. Dat maakt dat kinderopvang, anders dan allerlei andere vormen van maatschappelijke dienstverlening, niet overal kan worden toegestaan waar maatschappelijke dienstverlening in zijn algemeenheid is toegestaan. Overigens spelen bij die beoordeling meer aspecten. Ook kan kinderopvang bepaalde effecten op de omgeving kan hebben (denk aan stemgeluid van spelende kinderen). Met dit eerste lid wordt binnen 'maatschappelijke dienstverlening' gestuurd op waar kinderopvang gevestigd mag worden.
Tweede lid: Hierin is bepaald waar de gronden en bouwwerken voor mogen worden gebruikt, in dit geval kinderopvang.
Gereserveerd voor toekomstige aanvullingen.
Artikel 3.90 bevat de beperking voor begraafplaatsen dat die uitsluitend zijn toegestaan ter plaatse van de locatie‘begraafplaats’.
Deze paragraaf bevat regels over het gebruiksdoel 'nutsvoorziening’. Artikel 3.62 bepaalt het toepassingsbereik van de regels in dit onderdeel.
Eerste lid:
Dit bepaalt dat deze paragraaf van toepassing is op het gebruiksdoel 'nutsvoorziening’. De inhoudelijke regels over gebruiksdoel en gebruik volgen in de overige bepalingen.
Tweede lid:
Hierin is bepaald waar de gronden en bouwwerken voor mogen worden gebruikt, in dit geval nutsvoorzieningen.
Gereserveerd voor toekomstige aanvullingen.
Gereserveerd voor toekomstige aanvullingen.
Gereserveerd voor toekomstige aanvullingen.
Deze paragraaf bevat regels over het gebruiksdoel van locaties ‘dagrecreatie’. Artikel 3.95 bepaalt het toepassingsbereik van de regels in dit onderdeel.
Eerste lid:
Dit bepaalt dat deze paragraaf van toepassing is op het gebruiksdoel ‘dagrecreatie’. De inhoudelijke regels over gebruiksdoel en gebruik volgen in de overige bepalingen.
Tweede lid:
Hierin is bepaald waar de gronden en bouwwerken voor mogen worden gebruikt, in dit geval dagrecreatieve voorzieningen.
Gereserveerd voor toekomstige aanvullingen.
Deze paragraaf bevat regels over het gebruiksdoel van ‘verkeer’. Artikel 3.98 bepaalt het toepassingsbereik van de regels in dit onderdeel.
Eerste lid:
Dit lid bepaalt dat deze paragraaf van toepassing is op het gebruiksdoel ‘verkeer’. De inhoudelijke regels over gebruiksdoel en gebruik volgen in de overige bepalingen.
Tweede lid:
Hierin is bepaald waar de gronden en bouwwerken voor mogen worden gebruikt.
Deze paragraaf bevat regels over het gebruiksdoel van ‘verblijfsgebied’. Artikel 3.99 bepaalt het toepassingsbereik van de regels in dit onderdeel.
Eerste lid:
Dit lid bepaalt dat deze paragraaf van toepassing is op het gebruiksdoel ‘verblijfsgebied’. De inhoudelijke regels over gebruiksdoel en gebruik volgen in de overige bepalingen.
Tweede lid:
Hierin is bepaald waar de gronden en bouwwerken voor mogen worden gebruikt.
Gereserveerd voor toekomstige aanvullingen.
Gereserveerd voor toekomstige aanvullingen.
Deze paragraaf bevat regels over het gebruiksdoel van ‘water’. Artikel 3.102 bepaalt het toepassingsbereik van de regels in dit onderdeel.
Eerste lid:
Dit lid bepaalt dat deze paragraaf van toepassing is op het gebruiksdoel ‘water’. De inhoudelijke regels over gebruiksdoel en gebruik volgen in de overige bepalingen.
Tweede lid:
Hierin is bepaald waar de gronden en bouwwerken voor mogen worden gebruikt.
In dit artikel zijn specifieke gebruiksregels opgenomen, zodat het duidelijk is dat deze activiteiten niet zijn toegestaan.
In afdeling 3.4 worden gebruiksdoelen aan locaties gegeven, wordt bepaald welk gebruik daar is toegestaan, en worden regels over het gebruik gegeven. Paragraaf 3.4.25 bevat regels over wonen. Artikel 3.104 bepaalt het toepassingsbereik van de regels in deze paragraaf.
Eerste lid:
In het eerste lid is bepaald dat de paragraaf van toepassing is op het gebruiksdoel ‘wonen'. De inhoudelijke regels over gebruiksdoel en gebruik volgen in de overige bepalingen.
Tweede lid:
Hierin is bepaald waar de gronden en bouwwerken voor mogen worden gebruikt.
Dit artikel bevat regels over de omvang en situering van wonen. Met dit artikel kunnen locatiegericht beperkingen zijn gesteld. Deze regels zijn alleen van toepassing voor zover de betreffende locatie van toepassing is. Is geen locatie opgenomen, dan gelden de betreffende beperkingen niet.
Eerste lid:
Het eerste lid bepaalt dat ter plaatse van 'aantal woningen' het maximum aantal woningen de daar bepaalde waarde is. Dit gaat altijd gepaard van een op de kaartviewer weergegeven waarde. Die waarde bepaalt het maximum aantal. Het maximum aantal woningen wordt tevens begrensd door het verbod op woningsplitsing en kamerbewoning. Zie subparagraaf 3.4.25.3.
Tweede lid:
Het tweede lid bepaalt dat ter plaatse van 'bouwlaag wonen' het wonen uitsluitend is toegestaan in de daar bepaalde bouwlaag of bouwlagen. Dit gaat altijd gepaard met een waarde. Die waarde bepaalt in welke bouwlaag of bouwlagen wonen is toegestaan.
Het is niet toegestaan om een bijbehorend bouwwerk of garagebox te gebruiken voor zelfstandige woonruimte. Daarnaast is het verboden om een woongebouw (en bijbehorend erf) te gebruiken voor een seksinrichting.
In dit artikel zijn enkele regels met betrekking tot garageboxen opgenomen.
Eerste lid:
Het eerste lid bepaalt dat ter plaatse van ‘garagebox’ geldt dat daar uitsluitend één of meerdere garageboxen zijn toegestaan.
Tweede lid:
Een garagebox mag niet worden gebruikt voor de uitoefening van enige tak van handel, waaronder mede wordt verstaan een beroep of bedrijf aan huis. In artikel 3.106 is tevens aangegeven dat een garagebox niet gebruikt mag worden als zelfstandige woonruimte.
Gereserveerd voor toekomstige aanvullingen.
Gereserveerd voor toekomstige aanvullingen.
Gereserveerd voor toekomstige aanvullingen.
Binnen dit artikel is geregeld dat woningsplitsing en kamerbewoning verboden zijn zonder omgevingsvergunning.
Een woning of een kamersgewijs bewoonde woning of woonwagen mag niet worden verbouwd tot meer woningen / woonwagens. Hiermee wordt geregeld dat het in strijd is met het omgevingsplan als in een woning of woonwagen één of meer woonvoorzieningen (zoals wc, keuken en sanitair) en/of (een) scheidingswand(en) worden geplaatst, waardoor meer woningen of woonwagens ontstaan. Ditzelfde geldt als een kamersgewijs bewoonde woning of woonwagen wordt verbouwd tot meer zelfstandige woningen/appartementen/woonwagens.
Een onvrije woning of onvrije etage is een woning waarvan de vertrekken uitkomen op een gemeenschappelijke gang of hal, maar met de beschikking over een eigen keuken, douche en toilet. De vertrekken zijn afsluitbaar. Te denken valt aan woonsituaties waarin voor ieder huishouden per saldo voldoende eigen wezenlijke voorzieningen aanwezig zijn. Een onvrije woning/etage wordt dus ook tot een zelfstandige woonruimte gerekend.
Het verbod zoals opgenomen in artikel 3.111 geldt niet voor kamerbewoning van een (woonwagen)woning of woonwagen in een bestaande situatie en kamerbewoning ter plaatse van 'kamerbewoning'.
In dit artikel zijn specifieke indieningsvereisten opgenomen.
Dit betreft een beoordelingsregel op basis waarvan het college een omgevingsvergunning kan verlenen indien de verkamering of splitsing niet leidt tot een onaanvaardbare inbreuk op het woon- en leefklimaat ter plaatse van en in de omgeving van het betreffende gebouw.
Artikel 3.115 regelt de aanwijzing van woonruimte als bedrijfswoning. In bijlage I is bepaald dat onder een bedrijfswoning wordt verstaan een woning die gezien ligging en functie bedoeld is voor de huisvesting van personen wier aanwezigheid gelet op het gebruiksdoel van een gebouw of terrein noodzakelijk is. Hiermee wordt aangesloten op de begripsomschrijving zoals die in de provinciale omgevingsverordening wordt gehanteerd, zij het dat het begrip 'de bestemming' is vervangen door 'het gebruiksdoel'.
Eerste lid:
In het eerste lid is gesteld dat het benutten van woonruimte als bedrijfswoning uitsluitend is toegestaan ter plaatse van 'bedrijfswoning'.
Tweede lid:
In het tweede lid is bepaald dat waar een bedrijfswoning is toegestaan, woonruimte ook uitsluitend als bedrijfswoning in gebruik mag worden genomen. Met andere woorden, de functionele binding dient behouden te blijven.
Derde lid:
Het derde lid bepaalt dat ter plaatse van 'bedrijfswoning' maximaal één bedrijfswoning is toegestaan.
Ter plaatse van 'studio's' zijn studio's toegestaan.
Regelmatig wordt wordt woonruimte gebruikt voor de uitoefening van een beroep of bedrijf aan huis. Hiervoor is in artikel 3.117 een verbod opgenomen waarmee met een omgevingsvergunning kan worden afgeweken. Voor een beroep aan huis is tot en met 50 m2 geen omgevingsvergunning nodig.
In dit artikel zijn de bijzondere indieningsvereisten opgenomen.
In artikel 3.119 staan de beoordelingsregels voor een beroep aan huis (groter dan 50 m2 ) en een bedrijf aan huis. Deze sluiten aan bij de voorwaarden zoals opgenomen in de oude bestemmingsplannen.
Binnen het gebruiksdoel wonen kan in het voormalige bestemmingsplan een functie zijn toegestaan die niet past binnen het gebruiksdoel wonen. Conform het voormalige bestemmingsplan voor Woensel Noord is de werkplaats specifiek opgenomen in dit omgevingsplan.
Binnen het gebruiksdoel wonen kan in het voormalige bestemmingsplan een functie zijn toegestaan die niet past binnen het gebruiksdoel wonen. Conform het voormalige bestemmingsplan voor Woensel Noord is het 'werken bij wonen' specifiek opgenomen in dit omgevingsplan.
Artikel 4.1 bepaalt dat de regels in dit hoofdstuk gaan over het gebruik van gronden en bouwwerken.
In paragraaf 4.2.1 is een vergunningplicht opgenomen voor het wijzigen van het het gebruik van een gebouw naar een geluidgevoelige functie. De regeling is aanvullend op het in artikel 3.2 opgenomen verbod om gronden of bouwwerken te gebruiken op een wijze die niet in overeenstemming is met een onder afdeling 3.4 aan een locatie gegeven gebruiksdoel of gebruiksdoelen, of op een wijze die in strijd is met de daarop betrekking hebbende regels over gebruik. Uit de formulering van dat artikel blijkt al dat aan een locatie één gebruiksdoel kan zijn gegeven, maar dat dat er ook meerdere kunnen zijn.
Artikel 3.2 staat er op zich zelf niet aan in de weg dat wanneer aan een locatie meerdere gebruiksdoelen gegeven zijn, het gebruik vrijelijk gewijzigd kan worden. Onder oud recht werd dit ook vaak binnen bestemmingsplannen toegestaan. Zo kon aan een bepaalde locatie een gemengde bestemming worden gegeven, waarbinnen het gebruik in beginsel zonder nader beoordelingsmoment kon worden gewijzigd. In bepaalde gevallen is een nader toetsmoment echter noodzakelijk. Dat is bijvoorbeeld het geval wanneer een wijziging van gebruik plaatsvindt waardoor het gebouw een geluidgevoelige functie krijgt. Daarmee wordt het een geluidgevoelig gebouw in de zin van het Besluit kwaliteit leefomgeving. Een dergelijke wijziging kan alleen worden toegestaan wanneer dat niet leidt tot een onaanvaardbare geluidbelasting. De regels in deze paragraaf voorzien erin dat die afweging kan worden gemaakt.
Artikel 4.2 bepaalt het toepassingsbereik van deze paragraaf.
Eerste lid:
Het eerste lid bepaalt dat deze paragraaf geldt ter plaatse van 'afweging geluid bij wijziging gebruik'. Waar de regeling moet gelden, wordt bij een wijziging van het omgevingsplan die voorziet in het toelaten van een geluidgevoelig gebouw bepaald.
Tweede lid:
Het tweede lid bevat een aanvulling op het eerste lid. Zoals toegelicht in paragraaf 6.4 van de algemene toelichting heeft het Rijk tijdelijk een alternatieve maatregel beschikbaar gesteld voor het publiceren van wijzigingen van het omgevingsplan: de TAM-IMRO. Daarmee hoeft niet via de nieuwe digitale standaarden een wijziging van het omgevingsplan beschikbaar gesteld te worden, maar kan dat nog via de IMRO-standaard (Informatiemodel Ruimtelijke Ordening). Direct na de inwerkingtreding van de Omgevingswet is er tijdelijk geen plicht om de STOP/TPOD te gebruiken. Dit regelt artikel 11.1 lid 2 van het Besluit elektronische publicaties. Een besluit tot wijziging van het omgevingsplan met toepassing van TAM-IMRO wordt een TAM-omgevingsplan genoemd. Hoewel een TAM-omgevingsplan met de oude standaard wordt gepubliceerd, waardoor het technisch geen onderdeel is van het omgevingsplan, maakt het juridisch gezien daarvan wel onderdeel uit. Een besluit tot wijziging van het omgevingsplan met toepassing van TAM-IMRO zal in heel veel gevallen gepaard gaan met het voor het besluitgebied laten vervallen van het ruimtelijk plan tijdelijk deel omgevingsplan. Dat kan bijvoorbeeld gebeuren met het oog op het faciliteren van een nieuwe ontwikkeling. Echter kan daarbij niet de aanduiding, bedoeld in het eerste lid, aan het besluitgebied worden gegeven met toepassing van de nieuwe standaard STOP-TP. Daaraan staat juist de toepassing van de oude standaard in de weg. Om, mocht dat nodig zijn, paragraaf 3.2.6 toch van toepassing te laten zijn, bepaalt het tweede lid dat, in aanvulling op het eerste lid, deze paragraaf ook geldt ter plaatse van het besluitgebied van een TAM-omgevingsplan, maar uitsluitend voor zover dat in een TAM-omgevingsplan is bepaald.
Derde lid:
Het derde lid bepaalt dat deze paragraaf van toepassing is op het wijzigen van het gebruik van een gebouw naar een:
woonfunctie of nevengebruiksfuncties daarvan;
onderwijsfunctie of nevengebruiksfuncties daarvan;
gezondheidszorgfunctie met bedgebied of nevengebruiksfuncties daarvan; of
bijeenkomstfunctie voor kinderopvang met bedgebied of nevengebruiksfuncties daarvan.
Met deze bepaling wordt aangesloten op artikel 3.21 van het Besluit kwaliteit leefomgeving, waarin is bepaald wat onder een geluidgevoelig gebouw wordt verstaan. Met de wijziging van het gebruik naar de genoemde geluidgevoelige functies, wijzigt het gebouw in een geluidgevoelig gebouw.
Het eerste lid bepaalt tevens dat de paragraaf uitsluitend van toepassing is voor zover het met de wijziging beoogde gebruik niet in strijd is met artikel 3.2. Dat houdt in dat als het beoogde gebruik in strijd is met artikel 3.2 , de omgevingsvergunning, bedoeld in artikel 4.5 niet kan worden verleend. Volledigheidshalve is dit ook bepaald in de beoordelingsregel (artikel 4.6, aanhef en onder a). Bij strijd met artikel 3.2 kan aan een dergelijke gebruikswijziging slechts medewerking worden verleend door middel van een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit.
Vierde lid:
Het vierde lid bepaalt dat voor de toepassing van deze paragraaf onder geluid uitsluitend het geluid door wegen, spoorwegen en industrieterreinen wordt verstaan. Hiermee wordt verduidelijkt welke geluidsbronnen bij de beoordeling van het criterium ‘aanvaardbare mate van geluidbelasting’ worden betrokken. Bij de toepassing van deze paragraaf gaat dus alleen om de geluidbronnen die voorheen door de voormalige Wet geluidhinder, nu door paragraaf 5.1.4.2a van het Besluit kwaliteit leefomgeving worden gereguleerd.
Ten aanzien van geluid door andere activiteiten zijn regels opgenomen in hoofdstuk 10 van dit omgevingsplan. Toetsing aan die regels en aan artikel 5.59 Besluit kwaliteit leefomgeving (aanvaardbaarheid) vindt vooraf bij de toelating van geluidgevoelige en/of geluidveroorzakende activiteiten plaats. Nadere regels voor wijziging gebruik als niet-geluidgevoelige gebouwen naar gebruik als geluidgevoelige gebouw voor geluid door die activiteiten is derhalve niet nodig.
Vijfde lid:
Op grond van artikel 3.6 van de Aanvullingswet geluid blijft het oude recht (de Wet geluidhinder) van toepassing zolang er nog geluidproductieplafonds zijn vastgesteld voor een industrieterrein. Op grond van de Wet geluidhinder vindt volledige toetsing aan geluid aan de voorkant, bij toelating van het geluidgevoelig gebouw in het omgevingsplan plaats, conform de systematiek en rekenmethodes zoals bij die wet is bepaald. Een nadere toetsing op grond van dit onderdeel zou niet alleen juridisch gezien overbodig, maar ook onmogelijk zijn gelet op de andere werkwijze van het Besluit kwaliteit leefomgeving die de basis vormt voor deze paragraaf.
Zesde lid:
Het zesde lid bepaalt dat deze paragraaf niet van toepassing is voor zover het gebruik als geluidgevoelig gebouw reeds betrokken is bij een verleende omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit bouwwerken. Het is goed mogelijk dat een gebruiksomzetting van een bestaand gebouw naar een geluidgevoelig gebouw gepaard gaat met een verbouwing waarvoor een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit bouwwerken is vereist. Wanneer de verbouwing plaatsvindt met het oog op het nieuwe gebruik, dan zal op grond van subparagraaf 5.2.4.7 bij de beoordeling van de aanvraag ook de mate van geluidbelasting op het beoogde geluidgevoelig gebouw worden betrokken. Wanneer die beoordeling heeft plaatsgevonden is het niet nodig dat voor de wijziging van gebruik zelf nog een vergunning wordt aangevraagd. Hetzelfde geldt voor de situatie dat sprake is van een verleende omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit, of een verleende omgevingsvergunning, bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de toenmalige Wet algemene bepalingen omgevingsrecht. Dit zesde lid voorziet hierin.
Dit artikel geeft aan dat op het bepalen van het geluid op een gevel de meet- en rekenvoorschriften, gesteld bij en krachtens de Omgevingswet, van toepassing zijn.
Dit artikel bepaalt waar waarden voor geluid gelden. Hiermee wordt uitvoering gegeven aan artikel 5.78, derde lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving. Dit is aangevuld met bepalingen uit het 'Geluidbeleid - Geluid in geluidaandachtsgebieden' van de gemeente Eindhoven. Voor een inhoudelijke toelichting wordt kortheidshalve verwezen naar de artikelsgewijze toelichting bij artikel 5.78, derde lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving.
Dit artikel bepaalt dat het verboden is zonder omgevingsvergunning het gebruik van een gebouw te wijzigen naar een:
woonfunctie of nevengebruiksfuncties daarvan;
onderwijsfunctie of nevengebruiksfuncties daarvan;
gezondheidszorgfunctie met bedgebied of nevengebruiksfuncties daarvan; of
bijeenkomstfunctie voor kinderopvang met bedgebied of nevengebruiksfuncties daarvan.
Onder een omgevingsplanactiviteit wijziging gebruik wordt volgens de omschrijving in bijlage I verstaan een omgevingsplanactiviteit bestaande uit het wijzigen van het bestaand gebruik van gronden of bouwwerken.
Artikel 4.6 bevat beoordelingsregels die van toepassing zijn op een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een wijziging gebruik als niet-geluidgevoelig gebouw naar een gebruik als geluidgevoelig gebouw.
Onderdeel a:
De aanhef en onderdeel a bepaalt dat de omgevingsvergunning alleen wordt verleend als de activiteit in overeenstemming is met artikel 3.2. Dat artikel geeft aan dat het verboden is gronden of bouwwerken te gebruiken op een wijze die niet in overeenstemming is met een in afdeling 3.4 aan een locatie gegeven gebruiksdoel en de daarop betrekking hebbende regels, of op een wijze die in strijd is met de regels over gebruik. Voor zover het onder oud recht vastgestelde ruimtelijk plan nog niet is vervallen, wordt daarin tevens bepaald dat het verboden is gronden of bouwwerken te gebruiken op een wijze die niet in overeenstemming is met de in het ter plaatse geldende ruimtelijk plan tijdelijk deel omgevingsplan aan een locatie gegeven bestemming, of op een wijze die in strijd is met de daarop betrekking hebbende regels over gebruik. Artikel 4.5 voorziet er dus in dat wordt getoetst of de wijziging passend is met elders gestelde regels over gebruik. Heeft de vraag betrekking op een wijziging naar gebruik als wonen, maar wonen is op grond van artikel 3.2 op de betreffende locatie niet toegestaan, dan moet de omgevingsvergunning wijziging gebruik worden geweigerd.
Onderdeel b:
De aanhef en onderdeel b bevat de feitelijke beoordelingsregel met betrekking tot het wijzigen van het gebruik naar een geluidgevoelig gebouw in een geluidaandachtgebied. In dit onderdeel is bepaald dat een omgevingsvergunning bedoeld in artikel 4.5 alleen wordt verleend als de mate van geluid op de gevel van het geluidgevoelig gebouw, gelet op het belang van de bescherming van de gezondheid, aanvaardbaar is.
Met artikel 4.7 wordt uitvoering gegeven aan de instructieregel zoals opgenomen in artikel 5.78t van het Besluit kwaliteit leefomgeving. Die instructieregel bepaalt dat een omgevingsplan dat een nieuw geluidgevoelig gebouw toelaat, erin voorziet dat het geluid op dat gebouw niet hoger is dan de standaardwaarde, bedoeld in tabel 5.78t van het Besluit kwaliteit leefomgeving. Dit sluit tevens aan bij de bepalingen uit het 'Geluidbeleid - Geluid in geluidaandachtsgebieden' van de gemeente Eindhoven.
Eerste lid:
Artikel 4.7 neemt als uitgangspunt dat aan de voorwaarde van aanvaardbare mate van geluid in elk geval is voldaan wanneer het geluid op het geluidgevoelig gebouw niet hoger is dan de standaardwaarde, bedoeld in tabel 4.7. Die waarden zijn gelijk aan de standaardwaarden, bedoeld in tabel 5.78t van het Besluit kwaliteit leefomgeving. Wanneer aan de standaardwaarde wordt voldaan, dan vormt de geluidbelasting geen reden om de omgevingsvergunning, bedoeld in artikel 4.5, te weigeren.
Als het geluid initieel niet voldoet aan de standaardwaarde kunnen geluidbeperkende maatregelen worden getroffen om het geluid te verminderen tot de standaardwaarde. In artikel 4.13 is bepaald dat aan de vergunning voorschriften kunnen worden verbonden over het treffen van geluidbeperkende maatregelen. Daarmee kan worden geborgd dat noodzakelijke maatregelen om te voldoen aan de standaardwaarde ook daadwerkelijk worden genomen. Het kan daarbij uiteraard alleen gaan om maatregelen waarbij het in de macht van de vergunninghouder ligt om die te nemen.
Tweede lid:
In het tweede lid wordt het tweede lid van artikel 5.78t van het Besluit kwaliteit leefomgeving van overeenkomstige toepassing verklaard.
Derde en vierde lid:
Het derde en vierde lid geven uitvoering aan hetgeen is bepaald in artikel 5.78t, derde en vierde lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving.
Artikel 4.8 bepaalt dat ook een hogere mate van geluid op de gevel dan de standaardwaarde aanvaardbaar kan zijn.
Met dit artikel wordt binnenplans invulling gegeven aan de mogelijkheid die artikel 5.78u van het Besluit kwaliteit leefomgeving biedt. Dat artikel maakt mogelijk dat als het geluid op een toe te laten geluidgevoelig gebouw hoger is dan de standaardwaarde, besloten kan worden om meer geluid dan de standaardwaarde toe te laten. De in het omgevingsplan opgenomen voorwaarden sluiten aan bij de bepalingen uit het 'Geluidbeleid - Geluid in geluidaandachtsgebieden' van de gemeente Eindhoven.
Eerste lid:
Hierin staan de voorwaarden opgenomen waaronder kan worden afgeweken van de standaardwaarden. Afwijken is mogelijk is tot ten hoogste de grenswaarden van tabel 4.8. Die zijn gelijk aan de grenswaarden zoals opgenomen in artikel 5.78u van het Besluit kwaliteit leefomgeving.
Dit artikel biedt dus flexibiliteit tussen de standaardwaarde en de grenswaarde. In artikel 5.78u van het Besluit kwaliteit leefomgeving is bepaald dat het omgevingsplan erin moet voorzien dat aan de grenswaarde wordt voldaan. De instructieregel schrijft niet voor hoe en op welk moment toetsing aan die norm moet plaatsvinden. Het is aan de gemeente om dit concreet in te vullen. De toetsing kan plaatsvinden bij de vaststelling van het omgevingsplan zelf, maar kan ook worden doorgeschoven naar een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit. Met dit artikel is voor dat laatste gekozen.
Tweede lid:
In het tweede lid wordt het tweede lid van artikel 5.78u van het Besluit kwaliteit leefomgeving van overeenkomstige toepassing verklaard.
Derde en vierde lid:
Het derde en vierde lid geven uitvoering aan hetgeen is bepaald in artikel 5.78u, vierde lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving.
Dit artikel is een uitwerking van artikel 5.78o van het Besluit kwaliteit leefomgeving. Een overschrijding van de grenswaarde is mogelijk indien zwaarwegende maatschappelijke belangen dit rechtvaardigen en geen maatregelen in aanmerking komen om het geluid te laten voldoen aan de grenswaarde. De opgenomen regeling sluit aan bij het 'Geluidbeleid - Geluid in geluidaandachtsgebieden', zoals vastgesteld door het college van B&W van Eindhoven.
Zwaarwegende maatschappelijke belangen zijn bijvoorbeeld ontwikkelingen:
die het niveau van de maatschappelijke voorzieningen in een gebied verhogen;
die het realiseren van sociaal beleid ondersteunen;
die het behoud of de ontwikkeling van kwetsbare functies of delen van de fysieke leefomgeving ondersteunen.
De grotere geluidbelasting mag dan maar voor een beperkt aantal gebouwen of mensen gelden.
De volgende onderdelen dienen in dit geval in het onderzoek aan de orde te komen.
Is het doel gerechtvaardigd? Hierbij spelen de doelen van de Omgevingswet en de evenwichtige toedeling van functies aan locaties een belangrijke rol.
Is het afwijken geschikt om het doel mee te bereiken?
Staat de afwijking in redelijke verhouding tot het doel?
Is de afwijking van de grenswaarden noodzakelijk? Met andere woorden kan het anders en is compensatie of monitoring nodig?
Is er genoeg maatschappelijk draagvlak voor de afwijking van de grenswaarden?
Een overschrijding van de grenswaarde is eveneens mogelijk indien de uitwendige scheidingsconstructie van het geluidgevoelig gebouw, waar de overschrijding van de grenswaarde plaatsvindt, geen te openen delen bevat anders dan als onderdeel van een gemeenschappelijke doorgang. Geborgd moet worden dat het geluid op de te openen delen in de uitwendige scheidingsconstructie, die direct grenzen aan een verblijfsgebied, niet hoger is dan de grenswaarde.
Hierbij wordt op basis van de toelichting op het aanvullingsspoor geluid een geluidgedempt ventilatierooster (suskast) niet beschouwd als een te openen deel. Ook deuren die onderdeel zijn van een gemeenschappelijke doorgang worden niet beschouwd als een te openen deel.
De opgenomen regeling sluit aan bij het 'Geluidbeleid - Geluid in geluidaandachtsgebieden', zoals vastgesteld door het college van B&W van Eindhoven.
Artikel 4.11 bevat een aanvullend beoordelingscriterium dat analoog is aan artikel 5.78ac van het Besluit kwaliteit leefomgeving. Artikel 4.8 voorziet in de mogelijkheid tot het toelaten van geluid dat de standaardwaarde overschrijdt. Het kan zijn dat het geluidgevoelige gebouw ook wordt belast door geluid afkomstig van andere geluidbronsoorten. Bijvoorbeeld een woning die wordt belast door geluid afkomstig van een gemeenteweg en tegelijkertijd ook door geluid afkomstig van een industrieterrein. Als zo’n woning binnen het geluidaandachtsgebied van beide geluidbronsoorten wordt toegelaten, moet uiteraard getoetst worden aan de standaard- en grenswaarden van beide geluidbronsoorten.
Eerste lid:
In het eerste lid is bepaald dat de gemeente bij het toepassen van de artikelen waarmee de standaardwaarde overschreden kan worden, ook de aanvaardbaarheid van het gecumuleerde geluid op de betreffende geluidgevoelige gebouwen moet beoordelen.
Het artikel beoogt (in navolging van artikel 5.78ac van het Besluit kwaliteit leefomgeving) dezelfde werking als artikel 3.38 van het Besluit kwaliteit leefomgeving. In de begripsbepaling van bijlage I bij het Besluit kwaliteit leefomgeving wordt voor de uitleg van dit begrip ook verwezen naar artikel 3.38 van dat besluit. Vanwege artikel 1.1, tweede lid, van dit omgevingsplan is die begripsbepaling ook van toepassing op dit omgevingsplan.
Tweede en derde lid:
Het gecumuleerde geluid is het geluid door geluidbronsoorten en andere activiteiten tegelijk, opgeteld met correctie voor de verschillen in hinderlijkheid. Daarbij wordt in artikel 3.38 van het Besluit kwaliteit leefomgeving tevens aangegeven welke geluidbronsoorten bij het bepalen van het gecumuleerde geluid in ieder geval worden betrokken (tweede lid) en dat op het bepalen van het gecumuleerde geluid de bij ministeriële regeling gestelde regels van toepassing zijn (derde lid). Hoewel dit uit de begripsbepaling kan worden opgemaakt, zijn artikel 3.38, derde en vierde lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving, overgenomen in respectievelijk het tweede en derde lid.
Vierde lid:
Het gecumuleerde geluid wordt in ieder geval niet aanvaardbaar geacht indien dit de grenswaarde van 70 dB overschrijdt. Dit sluit aan bij de regeling 'Geluidbeleid - Geluid in geluidaandachtsgebieden', zoals vastgesteld door het college van B&W van Eindhoven.
Vijfde lid:
Een geluidgevoelig gebouw, dat is gelegen in de geluidaandachtsgebieden van meerdere verkeers- en/of spoorwegen wordt aanvaardbaar geacht, indien onderzoek naar de geluidwering van de gevels, uitwijst dat op basis van het gezamenlijk geluid aan de binnenwaarde zoals genoemd in artikel 4.103 van het Besluit bouwwerken leefomgeving wordt voldaan.
Artikel 4.12 bevat een aanvullend beoordelingscriterium dat analoog is aan artikel 5.78ac van het Besluit kwaliteit leefomgeving. Artikel 4.9 voorziet in de mogelijkheid tot het toelaten van geluid dat de grenswaarde overschrijdt vanwege zwaarwegende maatschappelijke belangen. Het kan zijn dat het geluidgevoelige gebouw ook wordt belast door geluid afkomstig van andere geluidbronsoorten. Bijvoorbeeld een woning die wordt belast door geluid afkomstig van een gemeenteweg en tegelijkertijd ook door geluid afkomstig van een industrieterrein. Als zo’n woning binnen het geluidaandachtsgebied van beide geluidbronsoorten wordt toegelaten, moet getoetst worden aan de standaard- en grenswaarden van beide geluidbronsoorten.
Eerste lid:
In het eerste lid is bepaald dat de gemeente bij het toepassen van de artikelen waarmee de standaardwaarde overschreden kan worden, ook de aanvaardbaarheid van het gecumuleerde geluid op de betreffende geluidgevoelige gebouwen moet beoordelen.
Het artikel beoogt (in navolging van artikel 5.78ac van het Besluit kwaliteit leefomgeving) dezelfde werking als artikel 3.38 van het Besluit kwaliteit leefomgeving. In de begripsbepaling van bijlage I bij het Besluit kwaliteit leefomgeving wordt voor de uitleg van dit begrip ook verwezen naar artikel 3.38 van dat besluit. Vanwege artikel 1.1, tweede lid, van dit omgevingsplan is die begripsbepaling ook van toepassing op dit omgevingsplan.
Tweede en derde lid:
Het gecumuleerde geluid is het geluid door geluidbronsoorten en andere activiteiten tegelijk, opgeteld met correctie voor de verschillen in hinderlijkheid. Daarbij wordt in artikel 3.38 van het Besluit kwaliteit leefomgeving tevens aangegeven welke geluidbronsoorten bij het bepalen van het gecumuleerde geluid in ieder geval worden betrokken (tweede lid) en dat op het bepalen van het gecumuleerde geluid de bij ministeriële regeling gestelde regels van toepassing zijn (derde lid). Hoewel dit uit de begripsbepaling kan worden opgemaakt, zijn artikel 3.38, derde en vierde lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving, overgenomen in respectievelijk het tweede en derde lid.
Vierde lid:
Het gecumuleerde geluid wordt in ieder geval niet aanvaardbaar geacht indien dit de grenswaarde van 75 dB overschrijdt. Dit sluit aan bij de regeling 'Geluidbeleid - Geluid in geluidaandachtsgebieden', zoals vastgesteld door het college van B&W van Eindhoven.
Vijfde lid:
Een geluidgevoelig gebouw, dat is gelegen in de geluidaandachtsgebieden van meerdere verkeers- en/of spoorwegen wordt aanvaardbaar geacht, indien onderzoek naar de geluidwering van de gevels, uitwijst dat op basis van het gezamenlijk geluid aan de binnenwaarde zoals genoemd in artikel 4.103 van het Besluit bouwwerken leefomgeving wordt voldaan.
Artikel 4.13 bepaalt dat aan de omgevingsvergunning die voorschriften kunnen worden verbonden die nodig zijn met het oog op het voorkomen van onaanvaardbare geluidhinder.
In artikel 4.14 worden de aanvraagvereisten voor de aanvraag omgevingsvergunning zoals bedoeld in artikel 4.5 aangegeven.
Met paragraaf 4.2.2 wordt uitvoering gegeven aan enkele instructieregels uit paragraaf 5.1.2.2 van het Besluit kwaliteit leefomgeving. Deze paragraaf ziet erop dat binnen een ‘plaatsgebonden risicocontour’ zeer kwetsbare, kwetsbare en beperkt kwetsbare gebouwen en kwetsbare en beperkt kwetsbare locaties niet zijn toegestaan. Zeer/ kwetsbaar of beperkt kwetsbare gebouwen en kwetsbare en beperkt kwetsbare locaties zijn in bijlage VI bij het Besluit kwaliteit leefomgeving aangewezen. Gelet op de begripsbepaling in bijlage I Besluit kwaliteit leefomgeving en op het bepaalde in artikel 1.1, tweede lid in dit omgevingsplan, hoeft voor die begrippen in het omgevingsplan niet opnieuw een definitie te worden opgenomen.
Dit artikel bepaalt waar deze paragraaf geldt.
Eerste lid:
Het eerste lid bepaalt dat deze paragraaf geldt ter plaatse van 'plaatsgebonden risicocontour'. Waar deze locatie moet gelden, wordt bij een wijziging van het omgevingsplan bepaald.
De beschermende regeling in deze paragraaf hoeft alleen te gelden daar waar het plaatsgebonden risico 1 op de 1.000.000 per jaar of hoger is. De gebieden waar dat het geval is, worden in dit omgevingsplan aangewezen met 'plaatsgebonden risicocontour’. In het eerste lid is bepaald dat deze paragraaf alleen daar van toepassing is. Daarbuiten geldt deze afdeling dus niet. Het toekennen van deze locatie vindt in eerste instantie plaats bij het vervangen van het oud recht vastgestelde ruimtelijk plan tijdelijk deel omgevingsplan, zoals een bestemmingsplan. Waar dat nog niet is gebeurd, is deze naam nog niet aan een locatie gegeven. Dat brengt mee
dat deze paragraaf niet geldt waar het ruimtelijk plan tijdelijk deel omgevingsplan nog niet is vervallen.
Tweede lid:
Het tweede lid bevat een aanvulling op het eerste lid. Het Rijk heeft tijdelijk een alternatieve maatregel beschikbaar gesteld voor het publiceren van wijzigingen van het omgevingsplan: de TAM-IMRO. Daarmee hoeft niet via de nieuwe digitale standaarden een wijziging van het omgevingsplan beschikbaar gesteld te worden, maar kan dat nog via de IMRO-standaard (Informatiemodel Ruimtelijke Ordening). Direct na de inwerkingtreding van de Omgevingswet is er tijdelijk geen plicht om de STOP/TPOD te gebruiken. Dit regelt artikel 11.1 lid 2 van het Besluit elektronische publicaties. Een besluit tot wijziging van het omgevingsplan met toepassing van TAM-IMRO wordt een TAM-omgevingsplan genoemd.
Hoewel een TAM-omgevingsplan met de oude standaard wordt gepubliceerd, waardoor het digitaal-technisch geen onderdeel is van het omgevingsplan, maakt het juridisch gezien daarvan wel onderdeel uit. Een besluit tot wijziging van het omgevingsplan met toepassing van TAM-IMRO zal in heel veel gevallen gepaard gaan met het voor het besluitgebied laten vervallen van het ruimtelijk plan tijdelijk deel omgevingsplan. Dat kan bijvoorbeeld gebeuren met het oog op het faciliteren van een nieuwe ontwikkeling. Echter kan daarbij niet de aanduiding, bedoeld in het eerste lid, aan het besluitgebied worden gegeven met toepassing van de nieuwe standaard STOP-TP. Daaraan staat juist de toepassing van de oude standaard in de weg. Om, mocht dat nodig zijn, deze paragraaf toch van toepassing te laten zijn, bepaalt het tweede lid dat, in aanvulling op het eerste lid, deze paragraaf ook geldt ter plaatse van het besluitgebied van een TAM-omgevingsplan, maar alleen voor zover in dat TAM-omgevingsplan een locatie is aangeduid.
Derde lid:
In het derde lid is het oogmerk van de regeling opgenomen, namelijk de bescherming van beperkt kwetsbare, kwetsbare en zeer kwetsbare gebouwen en beperkt kwetsbare en kwetsbare locaties. De bescherming wordt bereikt door de vestiging van deze gebouwen en locaties binnen het gebied te beperken. Hiermee blijven deze gebouwen (en de daarin verblijvende personen) op een grotere, en veiligere afstand van de risicobronnen.
Eerste lid:
Op grond van artikel 5.7, eerste lid van het Besluit kwaliteit leefomgeving wordt in een omgevingsplan een grenswaarde voor het plaatsgebonden risico van een activiteit in acht genomen van ten hoogste 1 op de 1.000.000 per jaar voor kwetsbare en zeer kwetsbare gebouwen en kwetsbare locaties.
Het plaatsgebonden risico is de kans op het overlijden van een onbeschermd en continu aanwezig persoon buiten de begrenzing van de locatie waar een activiteit wordt verricht als rechtstreeks gevolg van een ongewoon voorval veroorzaakt door die activiteit (artikel 5.6 Besluit kwaliteit leefomgeving).
Aan deze instructieregel wordt in de eerste instantie uitvoering gegeven om in het beperkingengebied (waar het plaatsgebonden risico hoger is dan genoemde grenswaarde) geen gebruiksdoelen toe te laten die beperkt kwetsbare, kwetsbare en zeer kwetsbare gebouwen en beperkt kwetsbare en kwetsbare locaties kunnen bevatten.
De definities van deze gebouwen zijn in bijlage VI bij het Besluit kwaliteit leefomgeving aangewezen. Gelet op de begripsbepaling in bijlage I Besluit kwaliteit leefomgeving en op het bepaalde in artikel 1.1, tweede lid in dit omgevingsplan, hoeft voor die begrippen in het omgevingsplan niet opnieuw een definitie te worden opgenomen.
Voor de volledigheid wordt opgemerkt dat dit artikel ziet op het gebruik van bestaande gebouwen. Het oprichten van nieuwe kwetsbare, kwetsbare en zeer kwetsbare gebouwen en beperkt kwetsbare en kwetsbare locaties binnen de plaatsgebonden risicocontour is tevens verboden op grond van de samenhang van de artikelen 3.2, 5.19, 6.11 en dit artikel.
Tweede lid:
Op grond van artikel 5.5 Besluit kwaliteit leefomgeving geldt de grenswaarde voor het plaatsgebonden risico niet voor functioneel gebonden kwetsbare gebouwen. Met het tweede lid wordt aan die instructieregel uitvoering gegeven.
Dit artikel bepaalt waar deze paragraaf geldt.
Algemeen:
Aandachtsgebieden zijn gebieden die zichtbaar maken waar mensen binnenshuis, zonder aanvullende maatregelen, onvoldoende beschermd kunnen zijn tegen de gevolgen van ongevallen met gevaarlijke stoffen. Aandachtsgebieden volgen uit het toestaan van een bepaalde risicobron op een locatie en gelden automatisch (van rechtswege) zodra de risicoactiviteit vergund is dan wel met de risicoactiviteit is begonnen.
In artikel 5.12 van het Besluit kwaliteit leefomgeving worden drie aandachtsgebieden geïntroduceerd: het brandaandachtsgebied, het explosieaandachtsgebied en het gifwolkaandachtsgebied. In brand-, explosie- of gifwolkaandachtsgebieden, moet je bij het wijzigen van het omgevingsplan, of bij het verlenen van een (buitenplanse) omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit, rekening houden met gevaren die door bedrijven of door het transport van gevaarlijke stoffen veroorzaakt worden. Binnen deze aandachtsgebieden kunnen voorwaarden worden gesteld voor bijvoorbeeld het bouwen van woningen, scholen, kantoorpanden en ziekenhuizen.
In een omgevingsplan moet een brandaandachtsgebied worden aangewezen als een brandvoorschriftengebied en een explosieaandachtsgebied als een explosievoorschriftengebied. Het gevolg van de aanwijzing als voorschriftengebied is dat binnen dat gebied extra bouweisen gelden die in het Besluit bouwwerken leefomgeving zijn opgenomen (paragraaf 4.2.14 en artikel 4.124). In het omgevingsplan kan gemotiveerd van de opdracht tot het aanwijzen van deze voorschriftengebieden worden afgeweken. In dat geval wijst de gemeente geen voorschriftengebied aan of wijst zij maar een deel van het aandachtsgebied aan als voorschriftengebied. Dit kan aan de orde zijn als voldoende andere beschermende maatregelen zijn of worden genomen, zoals schuilplaatsen, opvanggeulen of (niet) natuurlijke afschermende bouwlichamen die voor voldoende bescherming zorgen.
Voor een gifwolkaandachtsgebied kan geen voorschriftengebied worden aangewezen, want naast de mogelijkheid om mechanische ventilatie uit te zetten, kunnen er geen algemeen toepasbare en effectieve extra bouwmaatregelen genomen worden. In het geval van een gifwolk luidt het advies: ramen en deuren gesloten houden en mechanische ventilatie uitschakelen. Het kunnen uitschakelen van mechanische ventilatie is in het Besluit bouwwerken leefomgeving opgenomen als landelijke algemene bouweis voor nieuwe bouwwerken (artikel 4.124 van dat besluit).
De mogelijkheid om een brand- of explosieaandachtsgebied niet of ten dele aan te wijzen als brand- of explosievoorschriftengebied geldt niet voor locaties waar het bouwen van een zeer kwetsbaar gebouw is toegelaten. Dat betekent dat als een nieuw zeer kwetsbaar gebouw binnen een aandachtsgebied wordt toegelaten, die locatie in ieder geval als brand- of explosievoorschriftengebied moet worden aangewezen. Na de aanwijzing van een locatie als brand- of explosievoorschriftengebied, gelden op grond van het Besluit bouwwerken leefomgeving extra bouweisen voor nieuwe gebouwen. Eventueel kunnen gelijkwaardige maatregelen getroffen worden indien die ten minste hetzelfde resultaat bereiken als de wetgever met de voorgeschreven maatregel heeft beoogd.
Zolang het aandachtsgebied (of een deel daarvan) nog niet in het omgevingsplan is aangewezen als brandvoorschriftengebied of explosievoorschriftengebied en een (zeer of beperkt) kwetsbaar gebouw in dat gebied is toegelaten, hoeft een in het tijdelijk deel van het omgevingsplan toegelaten en nieuw op te richten (zeer of beperkt) kwetsbaar gebouw niet te voldoen aan aanvullende bouwtechnische eisen die zijn opgenomen in artikel 4.90 tot en met 4.96 van het Besluit bouwwerken leefomgeving, of aan gelijkwaardige maatregelen. Een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een technische bouwactiviteit zal in die situatie ook niet kunnen worden geweigerd, als de aanvraag voor het overige voldoet aan het Besluit bouwwerken leefomgeving.
Eerste lid:
Het eerste lid bepaalt dat deze subparagraaf geldt binnen een 'brandaandachtsgebied' ter plaatse van 'ruimtelijke regels tijdelijk deel vervallen'. Een brandaandachtsgebied wordt niet vastgesteld in het omgevingsplan zelf, maar kan worden geraadpleegd in het Register Externe Veiligheid (REV). De brandaandachtsgebieden binnen de locatie 'ruimtelijke regels tijdelijk deel vervallen' zijn niet aangewezen als brandvoorschriftengebied. Binnen deze brandaandachtsgebieden zijn namelijk geen nieuwe beperkt kwetsbare, kwetsbare en zeer kwetsbare gebouwen en beperkt kwetsbare en kwetsbare locaties toegestaan.
Tweede lid:
Het tweede lid bevat een aanvulling op het eerste lid. Het Rijk heeft tijdelijk een alternatieve maatregel beschikbaar gesteld voor het publiceren van wijzigingen van het omgevingsplan: de TAM-IMRO. Daarmee hoeft niet via de nieuwe digitale standaarden een wijziging van het omgevingsplan beschikbaar gesteld te worden, maar kan dat nog via de IMRO-standaard (Informatiemodel Ruimtelijke Ordening). Direct na de inwerkingtreding van de Omgevingswet is er tijdelijk geen plicht om de STOP/TPOD te gebruiken. Dit regelt artikel 11.1 lid 2 van het Besluit elektronische publicaties. Een besluit tot wijziging van het omgevingsplan met toepassing van TAM-IMRO wordt een TAM-omgevingsplan genoemd.
Hoewel een TAM-omgevingsplan met de oude standaard wordt gepubliceerd, waardoor het digitaal-technisch geen onderdeel is van het omgevingsplan, maakt het juridisch gezien daarvan wel onderdeel uit. Een besluit tot wijziging van het omgevingsplan met toepassing van TAM-IMRO zal in heel veel gevallen gepaard gaan met het voor het besluitgebied laten vervallen van het ruimtelijk plan tijdelijk deel omgevingsplan. Dat kan bijvoorbeeld gebeuren met het oog op het faciliteren van een nieuwe ontwikkeling. Echter kan daarbij niet de aanduiding, bedoeld in het eerste lid, aan het besluitgebied worden gegeven met toepassing van de nieuwe standaard STOP-TP. Daaraan staat juist de toepassing van de oude standaard in de weg. Om, mocht dat nodig zijn, deze subparagraaf toch van toepassing te laten zijn, bepaalt het tweede lid dat, in aanvulling op het eerste lid, deze paragraaf ook geldt ter plaatse van het besluitgebied van een TAM-omgevingsplan.
Derde lid:
De regels in deze paragraaf zijn gesteld om beperkt kwetsbare, kwetsbare en zeer kwetsbare gebouwen en beperkt kwetsbare en kwetsbare locaties te beschermen.
Het is verboden om binnen een brandaandachtsgebied nieuwe beperkt kwetsbare, kwetsbare en zeer kwetsbare gebouwen en beperkt kwetsbare en kwetsbare locaties toe te staan.
Dit artikel bepaalt waar deze paragraaf geldt.
Algemeen:
Aandachtsgebieden zijn gebieden die zichtbaar maken waar mensen binnenshuis, zonder aanvullende maatregelen, onvoldoende beschermd kunnen zijn tegen de gevolgen van ongevallen met gevaarlijke stoffen. Aandachtsgebieden volgen uit het toestaan van een bepaalde risicobron op een locatie en gelden automatisch (van rechtswege) zodra de risicoactiviteit vergund is dan wel met de risicoactiviteit is begonnen.
In artikel 5.12 van het Besluit kwaliteit leefomgeving worden drie aandachtsgebieden geïntroduceerd: het brandaandachtsgebied, het explosieaandachtsgebied en het gifwolkaandachtsgebied. In brand-, explosie- of gifwolkaandachtsgebieden, moet je bij het wijzigen van het omgevingsplan, of bij het verlenen van een (buitenplanse) omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit, rekening houden met gevaren die door bedrijven of door het transport van gevaarlijke stoffen veroorzaakt worden. Binnen deze aandachtsgebieden kunnen voorwaarden worden gesteld voor bijvoorbeeld het bouwen van woningen, scholen, kantoorpanden en ziekenhuizen.
In een omgevingsplan moet een brandaandachtsgebied worden aangewezen als een brandvoorschriftengebied en een explosieaandachtsgebied als een explosievoorschriftengebied. Het gevolg van de aanwijzing als voorschriftengebied is dat binnen dat gebied extra bouweisen gelden die in het Besluit bouwwerken leefomgeving zijn opgenomen (paragraaf 4.2.14 en artikel 4.124). In het omgevingsplan kan gemotiveerd van de opdracht tot het aanwijzen van deze voorschriftengebieden worden afgeweken. In dat geval wijst de gemeente geen voorschriftengebied aan of wijst zij maar een deel van het aandachtsgebied aan als voorschriftengebied. Dit kan aan de orde zijn als voldoende andere beschermende maatregelen zijn of worden genomen, zoals schuilplaatsen, opvanggeulen of (niet) natuurlijke afschermende bouwlichamen die voor voldoende bescherming zorgen.
Voor een gifwolkaandachtsgebied kan geen voorschriftengebied worden aangewezen, want naast de mogelijkheid om mechanische ventilatie uit te zetten, kunnen er geen algemeen toepasbare en effectieve extra bouwmaatregelen genomen worden. In het geval van een gifwolk luidt het advies: ramen en deuren gesloten houden en mechanische ventilatie uitschakelen. Het kunnen uitschakelen van mechanische ventilatie is in het Besluit bouwwerken leefomgeving opgenomen als landelijke algemene bouweis voor nieuwe bouwwerken (artikel 4.124 van dat besluit).
De mogelijkheid om een brand- of explosieaandachtsgebied niet of ten dele aan te wijzen als brand- of explosievoorschriftengebied geldt niet voor locaties waar het bouwen van een zeer kwetsbaar gebouw is toegelaten. Dat betekent dat als een nieuw zeer kwetsbaar gebouw binnen een aandachtsgebied wordt toegelaten, die locatie in ieder geval als brand- of explosievoorschriftengebied moet worden aangewezen. Na de aanwijzing van een locatie als brand- of explosievoorschriftengebied, gelden op grond van het Besluit bouwwerken leefomgeving extra bouweisen voor nieuwe gebouwen. Eventueel kunnen gelijkwaardige maatregelen getroffen worden indien die ten minste hetzelfde resultaat bereiken als de wetgever met de voorgeschreven maatregel heeft beoogd.
Zolang het aandachtsgebied (of een deel daarvan) nog niet in het omgevingsplan is aangewezen als brandvoorschriftengebied of explosievoorschriftengebied en een (zeer of beperkt) kwetsbaar gebouw in dat gebied is toegelaten, hoeft een in het tijdelijk deel van het omgevingsplan toegelaten en nieuw op te richten (zeer of beperkt) kwetsbaar gebouw niet te voldoen aan aanvullende bouwtechnische eisen die zijn opgenomen in artikel 4.90 tot en met 4.96 van het Besluit bouwwerken leefomgeving, of aan gelijkwaardige maatregelen. Een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een technische bouwactiviteit zal in die situatie ook niet kunnen worden geweigerd, als de aanvraag voor het overige voldoet aan het Besluit bouwwerken leefomgeving.
Eerste lid:
Het eerste lid bepaalt dat deze subparagraaf geldt binnen een 'explosieaandachtsgebied' ter plaatse van 'ruimtelijke regels tijdelijk deel vervallen'. Een explosieaandachtsgebied wordt niet vastgesteld in het omgevingsplan zelf, maar kan worden geraadpleegd in het Register Externe Veiligheid (REV). De explosieaandachtsgebieden binnen de locatie 'ruimtelijke regels tijdelijk deel vervallen' zijn niet aangewezen als explosievoorschriftengebied. Binnen deze explosieaandachtsgebieden zijn namelijk geen nieuwe beperkt kwetsbare, kwetsbare en zeer kwetsbare gebouwen en beperkt kwetsbare en kwetsbare locaties toegestaan.
Tweede lid:
Het tweede lid bevat een aanvulling op het eerste lid. Het Rijk heeft tijdelijk een alternatieve maatregel beschikbaar gesteld voor het publiceren van wijzigingen van het omgevingsplan: de TAM-IMRO. Daarmee hoeft niet via de nieuwe digitale standaarden een wijziging van het omgevingsplan beschikbaar gesteld te worden, maar kan dat nog via de IMRO-standaard (Informatiemodel Ruimtelijke Ordening). Direct na de inwerkingtreding van de Omgevingswet is er tijdelijk geen plicht om de STOP/TPOD te gebruiken. Dit regelt artikel 11.1 lid 2 van het Besluit elektronische publicaties. Een besluit tot wijziging van het omgevingsplan met toepassing van TAM-IMRO wordt een TAM-omgevingsplan genoemd.
Hoewel een TAM-omgevingsplan met de oude standaard wordt gepubliceerd, waardoor het digitaal-technisch geen onderdeel is van het omgevingsplan, maakt het juridisch gezien daarvan wel onderdeel uit. Een besluit tot wijziging van het omgevingsplan met toepassing van TAM-IMRO zal in heel veel gevallen gepaard gaan met het voor het besluitgebied laten vervallen van het ruimtelijk plan tijdelijk deel omgevingsplan. Dat kan bijvoorbeeld gebeuren met het oog op het faciliteren van een nieuwe ontwikkeling. Echter kan daarbij niet de aanduiding, bedoeld in het eerste lid, aan het besluitgebied worden gegeven met toepassing van de nieuwe standaard STOP-TP. Daaraan staat juist de toepassing van de oude standaard in de weg. Om, mocht dat nodig zijn, deze subparagraaf toch van toepassing te laten zijn, bepaalt het tweede lid dat, in aanvulling op het eerste lid, deze paragraaf ook geldt ter plaatse van het besluitgebied van een TAM-omgevingsplan.
Derde lid:
De regels in deze paragraaf zijn gesteld om beperkt kwetsbare, kwetsbare en zeer kwetsbare gebouwen en beperkt kwetsbare en kwetsbare locaties te beschermen.
Het is verboden om binnen een explosieaandachtsgebied nieuwe beperkt kwetsbare, kwetsbare en zeer kwetsbare gebouwen en beperkt kwetsbare en kwetsbare locaties toe te staan.
Artikel 4.21 komt in de plaats van artikel 22.4 van de Bruidsschat. Met dit artikel is de mogelijkheid tot het stellen van maatwerkvoorschriften breed opengesteld voor onderwerpen die in deze afdeling zijn opgenomen. Het artikel is inhoudelijk ten opzichte van artikel 22.4 Bruidsschat ongewijzigd.
Artikel 4.22 komt in de plaats van artikel 22.16 van de Bruidsschat. De inhoud is ongewijzigd.
Eerste lid:
Het eerste lid stelt met het oog op het beschermen van de gezondheid van de bewoners regels over hoeveel bewoners een woonruimte mogen bewonen. Dit artikel is bedoeld om te voorkomen dat de gezondheid van de bewoners door overbewoning in het geding komt. Dit voorschrift is nadrukkelijk niet bedoeld als normstelling in het kader van de verdeling van woonruimte. Op basis van dit voorschrift kan het bevoegd gezag alleen optreden in het uitzonderlijke geval dat er zoveel mensen in een woning of woonwagen wonen dat dit problemen voor de gezondheid kan opleveren. Voor de normering in het eerste lid is aangesloten bij wat hierover in het Bouwbesluit 2012 was opgenomen. Voor dat besluit werd het onderwerp lokaal in de bouwverordening geregeld en werden verschillende afmetingen gehanteerd. Gemeenten kunnen nu zelf bezien of lokaal een eis op het vlak van overbewoning nodig is en zo ja, met welke maatvoering.
Tweede lid:
Uit het tweede lid blijkt dat de eis over overbewoning niet van toepassing is op een woonfunctie waarin door het Centraal Orgaan opvang asielzoekers opvang aan asielzoekers wordt geboden. Zo’n opvang moet voldoen aan de normen zoals vastgelegd in de Richtlijn van de Raad van de Europese Unie van 27 januari 2003 tot vaststelling van minimumnormen voor de opvang van asielzoekers in de lidstaten (2003/9/EG).
Artikel 4.23 komt in de plaats van artikel 22.17 van de Bruidsschat. De bepaling is ongewijzigd.
Dit artikel heeft betrekking op het staken van het gebruik van een bouwwerk als dat gebruik gevaarlijk is in verband met de bouwvalligheid van een nabij gelegen bouwwerk. Voordat sprake kan zijn van een overtreding waartegen handhavend kan worden opgetreden is het nodig dat het bevoegd gezag eerst een mededeling heeft gedaan dat het gebruik vanwege de technische kwaliteit van dat andere bouwwerk gevaarlijk is.
Die mededeling is een mededeling van feitelijke aard en geen beschikking. Als het gebruik na ontvangst van de bedoelde mededeling toch wordt voortgezet, kan op grond van artikel 125 van de Gemeentewet en artikel 5:32, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht handhavend worden opgetreden door oplegging van een last onder bestuursdwang of een last onder de dwangsom. In spoedeisende gevallen kan bestuursdwang zo nodig zonder voorafgaande last worden toegepast (artikel 5:31 van de Algemene wet bestuursrecht).
Artikel komt in de plaats van artikel 22.18 van de Bruidsschat. De bepaling is ongewijzigd.
In dit artikel zijn onderdelen terug te vinden die voorheen waren opgenomen in artikel 1a, tweede lid, van de Woningwet, en de artikelen 7.21 en 7.22 van het Bouwbesluit 2012. Deze zorgplicht (‘kapstokartikel’) heeft betrekking op gebruik van bouwwerken waarin niet is voorzien door de andere voorschriften van dit omgevingsplan en het Besluit bouwwerken leefomgeving. Hiermee heeft het bevoegd gezag een ‘kapstok’ om in een specifiek geval in te grijpen wanneer het gebruik van een bouwwerk leidt tot hinder, overlast, gezondheidsrisico’s en veiligheidsrisico’s anders dan de brandveiligheidsrisico’s die al in het Besluit bouwwerken leefomgeving zijn geregeld.
Eerste lid:
De zorgplicht opgenomen in het eerste lid geldt voor eenieder die een bouwwerk gebruikt. De term gebruiken moet ruim worden uitgelegd en omvat zowel het zelf gebruiken als het door een ander laten gebruiken. Het eerste lid regardeert dus enerzijds degene die (als eigenaar, beheerder, verhuurder of anders) het gebouw laat gebruiken door een ander, evenals degene die (zelf) gebruik maakt van een bouwwerk. Al deze personen zijn gehouden het noodzakelijke te doen, voor zover dat in hun vermogen ligt, om het ontstaan of voortduren van gevaar voor de gezondheid of veiligheid te voorkomen of te beëindigen. Dit vereist adequaat en tijdig optreden waarbij zowel (tijdelijke) beheersmaatregelen als (permanente) eindmaatregelen noodzakelijk kunnen zijn, afhankelijk van de aard en omvang van een bepaald gevaar.
De zorgplicht is steeds van toepassing, ook in het kader van vergund of op een andere manier toegestaan handelen, al zal in de regel het naleven van de reguliere veiligheids- en gezondheidsbepalingen ertoe leiden dat geen gevaar voor de gezondheid of de veiligheid ontstaat of voortduurt. De geëiste maatregelen op grond van dit artikel moeten altijd in verhouding staan tot het te bestrijden risico. De gemeente zal de noodzaak hiervan in het concrete geval moeten kunnen onderbouwen.
Tweede lid:
Met het tweede lid, onderdeel c, is beoogd dat een bouwwerk in een dusdanig nette staat is dat daardoor geen hinder voor personen ontstaat en dat er geen gevaar voor de veiligheid of gezondheid ontstaat. Op grond van dit artikel kan bijvoorbeeld worden opgetreden wanneer in een woning overmatig veel last is van schadelijk of hinderlijk gedierte of wanneer de algemene reinheid (gezondheid) dat betaamt. Het moet gaan om ernstige gevallen.
Derde lid:
Het derde lid geeft aan dat dit artikel niet gaat over gebruik van bouwwerken dat al geregeld is in afdeling 6.2 van het Besluit bouwwerken leefomgeving (zie ook hierboven). Die regels zijn namelijk uitputtend en er bestaat geen ruimte dat gebruik daarnaast onderwerp van dit omgevingsplan te laten zijn.
Artikel komt in de plaats van artikel 22.19 van de Bruidsschat. De bepaling is ongewijzigd.
Dit artikel heeft betrekking op de aanwezigheid van relatief beperkte hoeveelheden brandgevaarlijke stoffen nabij bouwwerken, de zogenoemde huishoudelijke opslag. De regels over opslag van brandgevaarlijke stoffen waren voorheen opgenomen in het Bouwbesluit 2012 (voor opslag in, op of nabij een bouwwerk) en het Besluit brandveilig gebruik en basishulpverlening overige plaatsen (voor opslag in, op of nabij een bouwsel). De inwerkingtreding van de Omgevingswet brengt geen verandering in de regeling van de opslag in, op of nabij een bouwsel, wel in de regeling van de opslag in, op of nabij een bouwwerk. De opslag in of op een bouwwerk is voortaan geregeld in het Besluit bouwwerken leefomgeving. Dat besluit bevat geen regels over de opslag nabij een bouwwerk omdat het geen regels bevat over zaken buiten een bouwwerk. Om te voorkomen dat er op dit punt een hiaat in de regelgeving ontstaat, wordt de opslag van brandgevaarlijke stoffen nabij een bouwwerk voortaan geregeld in dit omgevingsplan.
Eerste lid:
Onder brandgevaarlijke stoffen wordt in dit verband verstaan: vaste stoffen, vloeistoffen en gassen die brandbaar of brandbevorderend zijn of bij brand gevaar opleveren. Voor zover die stoffen aanwezig zijn in of op een bouwwerk is die aanwezigheid voortaan landelijk geregeld met de specifieke zorgplicht voor het brandveilig gebruik van bouwwerken (artikel 6.4 van het Besluit brandveilig gebruik bouwwerken). Het stellen van regels over bedrijfsmatige opslag van stoffen die zowel brand- als milieugevaarlijk zijn, geschiedt in het Bal en in omgevingsvergunningen voor milieubelastende activiteiten. Dit artikel beperkt zich tot huishoudelijke opslag, dat wil zeggen kleinere hoeveelheden die – rekening houdend met de gevaarsaspecten van die stoffen – voor de goede bedrijfsvoering als werkvoorraad mogen worden beschouwd. Dit is in dit artikel uitgewerkt in een verbod op het aanwezig hebben van brandgevaarlijke stoffen in combinatie met expliciete uitzonderingen op dat verbod. In de bij dit artikel opgenomen tabel is per soort stof en verpakkingsgroep aangegeven welke hoeveelheid van een brandgevaarlijke stof is toegestaan.
In de eerste kolom van de tabel zijn die stoffen geordend in overeenstemming met de deelverzameling ‘stoffen die zowel milieu- als brandgevaarlijk zijn’ van de ADR (Europese overeenkomst van 30 september 1957 betreffende het internationaal vervoer van gevaarlijke stoffen over de weg; Trb. 1959, 171). Conform de ADR-terminologie wordt daarbij de netto massa in kilo’s gehanteerd als eenheid voor het vaststellen van hoeveelheden vaste stoffen, vloeibaar gemaakte gassen en onder druk opgeloste gassen en wordt de nominale inhoud in liters als eenheid gehanteerd wanneer het gaat om vloeistoffen en samengeperste gassen.
In het eerste lid is het verbod op het aanwezig hebben van een brandgevaarlijke stof opgenomen. Of iets een brandgevaarlijke stof is, is te lezen in tabel 2.57. Uit deze tabel blijkt dat ook medicinale zuurstof een gas is dat onder het voorschrift van dit artikel valt.
Tweede lid:
Op grond van het tweede lid is het in het eerste lid gestelde verbod niet van toepassing wanneer de toegestane maximum hoeveelheid van een bepaalde stof niet wordt overschreden (onderdeel a), de stof deugdelijk is verpakt (onderdeel b) en die stof met inachtneming van de op de verpakking aangegeven gevaarsaanduidingen wordt gebruikt (onderdeel c). Hierbij geldt dat de totale hoeveelheid stoffen niet meer mag zijn dan 100 kilogram of liter. De stof moet zodanig verpakt zijn dat de verpakking tegen een normale behandeling bestand is (wat bij de originele verpakking in de regel al het geval zal zijn) en van de inhoud niets onvoorzien uit de verpakking kan ontsnappen (wat bij deugdelijke sluiting van een geopende originele verpakking in de regel het geval zal zijn). Bij gebruik in overeenstemming met de gevaarsaanduiding moeten de zogenoemde R- en S-zinnen in acht worden genomen. Die zinnen, die in de regel op de originele verpakking zijn aangegeven, geven de producteigenschappen aan (R = risc: bijvoorbeeld ‘ontvlambaar’) en bevatten gebruiksinstructies (S = safety: bijvoorbeeld ‘niet roken tijdens het gebruik’).
Derde lid:
In het derde lid wordt een aantal zelfstandig te lezen afwijkingen van het eerste lid gegeven. Bij de bepaling van de totale hoeveelheid toegestane stoffen hoeft geen rekening te worden gehouden met de in het derde lid opgenomen stoffen. Er hoeft bijvoorbeeld geen rekening te worden gehouden met de in een auto of scooter aanwezige motorbrandstoffen (onder a) of met voor consumptie bestemde alcoholhoudende dranken (onder c).
Onderdeel f van het derde lid bepaalt dat het eerste lid niet van toepassing is op brandgevaarlijke stoffen voor zover de aanwezigheid daarvan bij of krachtens de Omgevingswet is toegestaan. Hiermee wordt zeker gesteld dat voor die stoffen alleen eventuele algemene regels en een omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit gelden en zodoende strijdige voorschriften worden uitgesloten.
Vierde lid:
Op grond van het vierde lid moet de inhoudsmaat van een aangebroken verpakking volledig worden meegerekend. Als bijvoorbeeld in een vat nog vier liter zit van de oorspronkelijke tien liter dan moet gerekend worden met tien liter.
Enkele rekenvoorbeelden op basis van dit artikel. Ongeacht de aanwezigheid van andere stoffen mogen altijd gasflessen met een maximum inhoud van in totaal 115 liter en maximaal 1.000 liter diesel-, gas- of lichte stookolie (vlampunt tussen 61°C en 100°C) aanwezig zijn. Bij de overige stoffen gaat het niet alleen om een maximum hoeveelheid voor stoffen per ADR-klasse (bijvoorbeeld: geen grotere hoeveelheid van stoffen van ADR-klasse 3 uit verpakkingsgroep II dan totaal 25 liter) maar mag ook de hoeveelheid van stoffen uit alle genoemde ADR-klassen samen niet meer dan 100 kilogram of liter bedragen. Wanneer bijvoorbeeld in een bouwwerk 50 liter vloeistof van ADR-klasse 3 uit verpakkingsgroep III en 50 kilogram stoffen van ADR-klasse 5.1 aanwezig zijn, is die grens van de toegestane maximum hoeveelheid van 100 kilogram of liter bereikt. In dat geval mogen daarnaast nog wel de eerdergenoemde gasflessen en oliesoorten tot maximaal de daarvoor aangegeven maximum hoeveelheid aanwezig zijn maar geen van de overige in de tabel aangegeven stoffen.
Vijfde lid:
In het vijfde lid is geregeld dat in afwijking van het derde lid, onder e, meer dan 1.000 liter van een in dat artikelonderdeel bedoelde oliesoort aanwezig mag zijn als de wijze van opslag en gebruik daarvan zodanig is dat het ontstaan van een brandgevaarlijke situatie en de ontwikkeling van brand naar het oordeel van het bevoegd gezag voldoende worden voorkomen. Op grond daarvan kan het bevoegd gezag dus instemmen met de aanwezigheid van een grotere hoeveelheid. De reikwijdte van die bevoegdheid is beperkt tot gevallen die buiten de werkingssfeer van de het Bal of een omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit vallen.
Artikel 4.26 komt in de plaats van artikel 22.20 van de bruidsschat. De bepaling is ongewijzigd.
In dit artikel zijn onderdelen terug te vinden die voorheen waren opgenomen in artikel 1a, tweede lid, van de Woningwet, en de artikelen 7.21 en 7.22 van het Bouwbesluit. Deze zorgplicht (‘kapstokartikel’) heeft betrekking op de staat en het gebruik van open erven en terreinen waarin niet is voorzien door de andere voorschriften van dit omgevingsplan. Hiermee heeft het bevoegd gezag een ‘kapstok’ om in een specifiek geval in te grijpen wanneer de staat of het gebruik van een open erf of terrein leidt tot hinder, gezondheidsrisico’s en veiligheidsrisico’s. Ook als de staat of het gebruik op zich voldoet aan de voorschriften van dit omgevingsplan kan er reden zijn voor een beroep op dit artikel.
De zorgplicht opgenomen in het eerste lid geldt voor eenieder die een open erf of terrein gebruikt. De term gebruiken moet ruim worden uitgelegd en omvat zowel het zelf gebruiken als het door een ander laten gebruiken. Al deze personen zijn gehouden het noodzakelijke te doen, voor zover dat in hun vermogen ligt, om het ontstaan of voortduren van gevaar voor de gezondheid of veiligheid te voorkomen of te beëindigen. Dit vereist adequaat en tijdig optreden waarbij zowel (tijdelijke) beheersmaatregelen als (permanente) eindmaatregelen noodzakelijk kunnen zijn, afhankelijk van de aard en omvang van een bepaald gevaar.
De zorgplicht is steeds van toepassing, ook in het kader van vergund of op een andere manier toegestaan handelen, al zal in de regel het naleven van de reguliere veiligheidsbepalingen ertoe leiden dat geen gevaar voor de gezondheid of de veiligheid ontstaat of voortduurt.
De geëiste maatregelen op grond van dit artikel moeten altijd in verhouding staan tot het te bestrijden risico. De gemeente zal de noodzaak hiervan in het concrete geval moeten kunnen aantonen.
Het Asbestverwijderingsbesluit 2005 ziet op de situatie van sloop en is niet toepasbaar op de situatie van verweren of slijtage. Met het derde lid onderdeel c is beoogd dat een open erf of terrein in een dusdanig nette staat verkeert dat daardoor geen hinder voor personen ontstaat en dat er geen gevaar voor de veiligheid of gezondheid ontstaat. Op grond van dit artikel kan bijvoorbeeld worden opgetreden wanneer op een erf overmatig veel last is van schadelijk of hinderlijk gedierte of wanneer de algemene reinheid (gezondheid) dat betaamt. Een open erf en terrein behoort geen gevaar voor de veiligheid of gezondheid op te leveren door drassigheid, stank, verontreiniging, (on)gedierte, begroeiing of voorwerpen. Het moet gaan om ernstige gevallen.
Artikel komt in de plaats van artikel 22.21 van de Bruidsschat. De bepaling is ongewijzigd.
Dit artikel heeft betrekking op het staken van het gebruik van een open erf of terrein als dat gebruik gevaarlijk is in verband met de bouwvalligheid van een nabij gelegen bouwwerk. Voordat sprake kan zijn van een overtreding waartegen het handhavend kan worden opgetreden is het nodig dat het bevoegd gezag eerst een mededeling heeft gedaan dat het gebruik vanwege de technische kwaliteit van dat andere bouwwerk gevaarlijk is. Die mededeling is een mededeling van feitelijke aard en geen beschikking. Als het gebruik na ontvangst van de bedoelde mededeling toch wordt voortgezet kan op grond van artikel 125 van de Gemeentewet en artikel 5:32, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht handhavend worden opgetreden door oplegging van een last 17 onder bestuursdwang of een last onder de dwangsom. In spoedeisende gevallen kan bestuursdwang zo nodig zonder voorafgaande last worden toegepast (artikel 5:31 van de Algemene wet bestuursrecht).
Artikel 5.1 bepaalt dat dit hoofdstuk van toepassing is op het bouwen, in stand houden en het gebruiken van een bouwwerk (zonder vergunningplicht), het verrichten van een omgevingsplanactiviteit bouwwerken en het verrichten van een omgevingsplanactiviteit slopen. Onder een omgevingsplanactiviteit bouwwerken wordt verstaan het bouwen van een bouwwerk, en het in stand houden en gebruiken van het te bouwen bouwwerk. Onder een omgevingsplanactiviteit slopen wordt verstaan het geheel of gedeeltelijk afbreken of uit elkaar nemen van een bouwwerk.
Centraal in dit hoofdstuk staan activiteiten die betrekking hebben op bouwwerken. Wat een 'bouwwerk' is, wordt bepaald door de in de Omgevingswet opgenomen begripsomschrijving. Het gaat om een constructie van enige omvang van hout, steen, metaal of ander materiaal, die op de plaats van bestemming hetzij direct of indirect met de grond verbonden is, hetzij direct of indirect steun vindt in of op de grond, bedoeld om ter plaatse te functioneren, met inbegrip van de daarvan deel uitmakende bouwwerkgebonden installaties, anders dan een schip dat wordt gebruikt voor verblijf van personen en dat is bestemd en wordt gebruikt voor de vaart.
Onderdeel a en b:
De aanhef en onderdeel b bepalen dat dit hoofdstuk van toepassing is op een omgevingsplanactiviteit bouwwerken, waaronder wordt verstaan het bouwen van een bouwwerk, en het in stand houden en gebruiken van het te bouwen bouwwerk. De omgevingsplanactiviteit bouwwerken wordt geregeld in afdeling 5.2. Daarin is onder meer een vergunningplicht opgenomen, is bepaald wanneer die vergunningplicht niet van toepassing is, en zijn beoordelingsregels opgenomen. Aanvullend daarop bevat afdeling 5.4 algemene regels die eveneens van toepassing zijn op de omgevingsplanactiviteit bouwwerken. Verder bevat hoofdstuk 6 ruimtelijke regels over bouwwerken, die eveneens bij de uitoefening van een omgevingsplanactiviteit bouwwerken in acht moeten worden genomen. Tot slot bevat ook hoofdstuk 22 algemene regels die van toepassing zijn op een omgevingsplanactiviteit bouwwerken. In bijlage I bij de Omgevingswet is aangegeven dat onder bouwen wordt verstaan 'plaatsen, geheel of gedeeltelijk oprichten, veranderen of vergroten' van een bouwwerk. Dat betekent dat niet alleen het realiseren van een nieuw bouwwerk onder het bouwen van een bouwwerk valt, maar ook het veranderen van een bouwwerk. Met betrekking tot het 'in stand houden' en 'gebruiken' van bouwwerken wordt expliciet gemaakt dat de regels niet alleen zien op de bouwactiviteit (het bouwen van een bouwwerk), maar ook op het in stand mogen houden en gebruiken van het te bouwen bouwwerk. Hiermee wordt aangesloten op de rechtspraktijk van voor de Omgevingswet. Er is ten opzichte van die rechtspraktijk geen materiële wijziging beoogd. Belangrijk is dat voor zover dit hoofdstuk van toepassing is op het gebruik van bouwwerken, dit betrekking heeft op de combinatie van het bouwen, in stand houden en gebruiken van het te bouwen bouwwerk. Het antwoord op de vraag welk gebruik is toegestaan, en onder welke voorwaarden, wordt gegeven in hoofdstuk 3 van dit omgevingsplan.
Onderdeel c:
De aanhef en onderdeel c bepalen dat dit hoofdstuk van toepassing is op een omgevingsplanactiviteit slopen, waaronder wordt verstaan het geheel of gedeeltelijk afbreken of uit elkaar nemen van een bouwwerk. Hiermee wordt aangesloten op bijlage I bij de Omgevingswet, waarin is bepaald dat onder slopen wordt verstaan het 'geheel of gedeeltelijk afbreken of uit elkaar nemen'. De omgevingsplanactiviteit slopen wordt geregeld in afdeling 5.3.Wanneer sprake is van sloopwerkzaamheden in het kader van het veranderen van een bestaand bouwwerk, bijvoorbeeld bij het vervangen van een kozijn, is in juridische zin geen sprake van het 'slopen van een bouwwerk', maar van het 'bouwen van een bouwwerk'. Er is dan immers sprake van een 'veranderen van een bouwwerk'. In dat geval vallen ook de sloopwerkzaamheden, die worden verricht in het kader van de verandering van het bouwwerk, onder de reikwijdte van afdeling 5.2. Dat betekent dat de sloopwerkzaamheden pas mogen plaatsvinden nadat voor de omgevingsplanactiviteit bouwwerken de in artikel 5.8 bedoelde vergunning is verleend (tenzij de vergunningplicht niet van toepassing is).
Samenloop met andere activiteiten
Het kan voorkomen dat een omgevingsplanactiviteit bouwwerken of een omgevingsplanactiviteit slopen geheel of gedeeltelijk samenvalt met de uitoefening van een andere activiteit waarover in dit omgevingsplan of in een andere regeling regels zijn gesteld. Bijvoorbeeld het verbouwen van een bouwwerk waarvoor ook een vergunning voor een aanlegactiviteit noodzakelijk is. Over beide activiteiten bevat dit omgevingsplan afzonderlijke regels. De regels over die verschillende activiteiten zijn gesteld met een uiteenlopend oogmerk. Per activiteit vindt met het oog daarop een belangenafweging plaats. Eén feitelijke handeling kan dus bestaan uit meerdere juridische activiteiten, zoals bedoeld in dit omgevingsplan of in enige andere regeling. Die activiteiten hebben een onlosmakelijke samenhang (want één feitelijke handeling), maar worden elk afzonderlijk gereguleerd. Dat kan inhouden dat voor die ene feitelijke handeling meerdere omgevingsvergunningen nodig zijn. Een aanvraag om een omgevingsvergunning kan naar keuze van de aanvrager op een of meer activiteiten betrekking hebben (artikel 5.7, eerste lid, van de Omgevingswet).
Dit artikel komt in de plaats van artikel 22.5 en 22.4 van de Bruidsschat. Artikel 22.5 is aangepast.
Gemeente Eindhoven gaat uit van het begrip vloerpeil (in plaats van straatpeil), dat is gedefinieerd in bijlage I.
In dit artikel is geregeld dat met het bouwen van een meldings- of vergunningplichtig hoofdgebouw pas mag worden begonnen, als ten aanzien van vloerpeil en perceelsgrenzen op basis van een actueel hoogteplan (inclusief een voorstel voor het vloerpeil) overleg heeft plaatsgevonden met de gemeentelijk landmeetkundige.
Uitgaan van een juist vloerpeil is onderdeel van het bouwtraject. Bij de beoordeling van een plan moet de gemeente in staat zijn om de hoogte waarop gebouwd gaat worden te kunnen toetsen. Dit gebeurt op basis van een actueel hoogteplan inclusief voorstel vloerpeilhoogte. Om overlast in de toekomst te voorkomen is het van belang om in een vroeg stadium te beoordelen of er problemen kunnen ontstaan.
Het tweede lid bepaalt, in navolging van artikel 22.4 van de Bruidsschat, maatwerkvoorschriften over het eerste lid kunnen worden gesteld.
Artikel 5.3 bevat overgangsrecht met betrekking tot gemeentelijke monumenten en voorbeschermde gemeentelijke monumenten. Het artikel komt in de plaats van artikel 22.2 van de Bruidsschat. Het artikel is ongewijzigd overgenomen.
De reden voor de overgangsbepaling is dat in dit hoofdstuk regels voorkomen die betrekking hebben op gemeentelijke monumenten of voorbeschermde gemeentelijke monumenten. Wat verstaan wordt onder 'gemeentelijk monument' en een 'voorbeschermd gemeentelijk monument' is vastgelegd in de begripsbepalingen van het Besluit bouwwerken leefomgeving (Bbl). Bij een gemeentelijk monument gaat het om een monument of archeologisch monument waaraan in het omgevingsplan de functie-aanduiding gemeentelijk monument is gegeven. Bij een voorbeschermd gemeentelijk monument gaat het om een monument of archeologisch monument waarvoor het omgevingsplan een voorbeschermingsregel bevat vanwege het voornemen om aan dat monument of archeologisch monument in het omgevingsplan de functieaanduiding gemeentelijk monument te geven.
De begripsomschrijvingen van bovengenoemde begrippen zijn toegesneden op de wijze waarop de bescherming van monumenten en archeologische monumenten op gemeentelijk niveau via het toekennen van een beschermde status en daardoor het van toepassing worden van bepaalde regels onder het nieuwe recht van de Omgevingswet vorm krijgt. Dit gebeurt door aan het monument of archeologisch monument in dit omgevingsplan de functie-aanduiding gemeentelijk monument te geven en, als het gaat om een voorbeschermd monument of archeologisch monument, door het voor de locatie van het monument of archeologisch monument toevoegen van een voorbeschermingsregel aan dit omgevingsplan via een voorbereidingsbesluit vanwege het voornemen om aan dat monument of archeologisch monument in dit omgevingsplan de functieaanduiding gemeentelijk monument te geven.
Zoals hiervoor is aangegeven bepaalt artikel 1.1, tweede lid, in samenhang met het Besluit bouwwerken leefomgeving wat moet worden verstaan onder een 'gemeentelijk monument' of een 'voorbeschermd gemeentelijk monument'. Daarmee zouden buiten de reikwijdte van bovengenoemde begrippen vallen monumenten en archeologische monumenten op gemeentelijk niveau die onder het voor de Omgevingswet geldende recht als gemeentelijk monument of archeologisch monument zijn aangewezen op grond van een gemeentelijke verordening of een voorbeschermde status hebben verkregen op grond van een zodanige verordening, en waaraan nog niet direct bij de inwerkingtreding van de Omgevingswet in dit omgevingsplan de functie-aanduiding gemeentelijk monument is gegeven of waarvoor op dat moment in het omgevingsplan nog geen voorbeschermingsregel is opgenomen. In de praktijk werden onder het voormalige recht onder de begrippen ‘gemeentelijk monument’ en ‘voorbeschermd gemeentelijk monument’ dergelijke monumenten en archeologische monumenten verstaan (hierna samen te noemen: gemeentelijke monumenten ‘oude stijl’).
Dit gevolg, dat niet is beoogd, kan zich voordoen tot het bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip waarop gemeenten over een omgevingsplan moeten beschikken dat voldoet aan alle eisen van de Omgevingswet. Uiteraard moeten de hier bedoelde gemeentelijke monumenten ‘oude stijl’ tijdens deze overgangsfase wel worden beschermd. Dit is het geval zolang deze in dit omgevingsplan nog niet zijn voorzien van de functie-aanduiding gemeentelijk monument in het omgevingsplan of, voor zover het gaat om voorbeschermde monumenten of archeologische monumenten, ter zake een voorbeschermingsregel in dit omgevingsplan is opgenomen. Daarbij wordt er voor zover het gaat om voorbeschermde monumenten en archeologische monumenten op gewezen dat die onder de Omgevingswet niet per se eerst via een door een voorbereidingsbesluit toe te voegen voorbeschermingsregel aan het omgevingsplan hoeven te worden omgezet naar een voorbeschermd gemeentelijk monument in de zin van de begripsomschrijving uit bijlage I bij het Besluit bouwwerken leefomgeving. Afhankelijk van het tijdsverloop van de procedure tot aanwijzing op grond van de gemeentelijke verordening en van de procedure om tot vaststelling van een nieuw omgevingsplan te komen, kan er voor deze voorbeschermde monumenten en archeologische monumenten ook voor worden gekozen om deze direct, dus zonder hiervoor eerst een voorbeschermingsregel aan het omgevingsplan toe te voegen, in het nieuwe deel van het omgevingsplan de functie-aanduiding gemeentelijk monument te geven. Dit zal zich met name voordoen als de procedure tot aanwijzing op grond van de gemeentelijke verordening gedurende hetzelfde tijdvak gaande is als de procedure tot vaststelling van het omgevingsplan. In dat geval kan het zo zijn dat die procedure tot aanwijzing voldoende voorziet in de benodigde voorbescherming en hoeft die voorbescherming niet afzonderlijk met voorbeschermingsregels in het omgevingsplan te worden gecreëerd.
Voor zover het gaat om de continuering van de gelding van de gemeentelijke verordeningen zelf en een eventueel daarin opgenomen vergunningplicht wordt in de bescherming van de hier bedoelde gemeentelijke monumenten ‘oude stijl’ al voorzien door de artikelen 22.4 en 22.8 van de Omgevingswet, zoals die artikelen bij de Invoeringswet Omgevingswet zijn toegevoegd. Maar voor een goede bescherming van deze gemeentelijke monumenten ‘oude stijl’ is ook vereist dat de onderdelen van het omgevingsplan die betrekking hebben op gemeentelijke monumenten en voorbeschermde gemeentelijke monumenten in overeenstemming met de daarvoor geldende begripsomschrijvingen, ook op deze gemeentelijke monumenten ‘oude stijl’ van toepassing zijn. Artikel 5.3 voorziet hierin voor wat betreft dit regelonderdeel. Daarbij is het uiteraard zo dat als bij voorbeschermde monumenten en archeologische monumenten de uitkomst van de procedure tot aanwijzing op grond van de gemeentelijke verordening is dat wordt afgezien van de aanwijzing, op dat moment de voorbescherming vervalt en niet langer sprake is van een ‘monument of archeologisch monument waarop die verordening van overeenkomstige toepassing is’ als bedoeld in het eerste lid. Het van toepassing zijn van dit artikel op de hier bedoelde gemeentelijke monumenten ‘oude stijl’ kan dus niet alleen worden beëindigd doordat gedurende de overgangsfase daaraan in het omgevingsplan de functieaanduiding gemeentelijk monument wordt gegeven of ter zake in het omgevingsplan een voorbeschermingsregel wordt opgenomen (de situaties beschreven in het tweede lid), waardoor de desbetreffende monumenten en archeologische monumenten rechtstreeks onder de begrippen gemeentelijk monument en voorbeschermd gemeentelijk monument komen te vallen, maar ook doordat de procedure tot aanwijzing op grond van de gemeentelijke verordening uiteindelijk niet tot een aanwijzing leidt.
Artikel 5.4 bevat overgangsrecht met betrekking tot rijksbeschermde stads- en dorpsgezichten en gemeentelijke stads- en dorpsgezichten voor de duur dat deze nog niet als zodanig in het omgevingsplan zijn aangewezen. Dit artikel komt in de plaats van artikel 22.3 van de Bruidsschat. De inhoud is ongewijzigd.
Het bevat voor rijksbeschermde stads- en dorpgezichten overgangsrecht. Bij onder het oud recht aangewezen rijksbeschermde stads- en dorpsgezichten doet zich in relatie tot de toepassing van artikel 5.16, derde lid, en artikel 6.9, aanhef en onder b, in dit omgevingsplan de situatie voor dat deze bij de inwerkingtreding van de Omgevingswet buiten de bescherming vallen die deze artikelonderdelen bieden aan rijksbeschermde stads- en dorpsgezichten. Deze artikelonderdelen koppelen de bescherming namelijk aan de in het omgevingsplan aan een locatie gegeven functie-aanduiding rijksbeschermd stads- of dorpsgezicht, maar deze functie-aanduiding was er op het moment van de inwerkingtreding van de Omgevingswet niet. Dit omdat de systematiek van bescherming van rijksbeschermde stads- en dorpsgezichten naar oud recht, anders dan onder de Omgevingswet, niet alleen via het bestemmingsplan en welstandseisen in de gemeentelijke welstandsnota verliep, maar ook via het rechtstreeks werkend sloopvergunningenstelsel in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder h, van de voormalige Wet algemene bepalingen omgevingsrecht. Onder de Omgevingswet is het sloopvergunningenregime voor rijksbeschermde stads- en dorpsgezichten een onderwerp dat als onderdeel van het omgevingsplan wordt geregeld. Direct bij de inwerkingtreding van de Omgevingswet is in het algemeen nog niet in een adequaat sloopvergunningenregime in het omgevingsplan voorzien, omdat in bestemmingsplannen nog is uitgegaan van het bestaan van de wettelijke vergunningplicht uit artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder h, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht. Om te voorkomen dat door het wegvallen van die rechtstreeks uit de wet voortvloeiende vergunningplicht een hiaat in de bescherming van een rijksbeschermd stads- of dorpsgezicht ontstaat, is in artikel 4.35, tweede lid, van de Invoeringswet Omgevingswet bepaald dat totdat het omgevingsplan voorziet in een adequaat beschermingsregime dat voldoet aan de in dat artikellid gestelde eisen, voor het slopen in een rijksbeschermd stads- of dorpsgezicht een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit is vereist. Artikel 4.35, tweede lid, van die wet verklaart op deze vergunningplicht de op de vergunningplicht uit artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder h, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht betrekking hebbende weigeringsgrond uit artikel 2.16 van die wet van overeenkomstige toepassing.
Voor de toepassing van artikel 5.16, derde lid, en artikel 6.9, aanhef en onder b, van dit omgevingsplan, zou het ontbreken in het omgevingsplan van de functie-aanduiding rijksbeschermd stads- of dorpsgezicht met zich brengen dat - zolang in dit omgevingsplan aan een locatie waarvoor een op grond van het oude recht gegeven aanwijzing als rijksbeschermd stads- of dorpsgezicht geldt - die functie-aanduiding nog niet is gegeven, op die locatie zonder beperking van toepassing zouden zijn. Dit is uiteraard onwenselijk. Artikel zorgt dat dit gevolg zich niet voordoet door te bepalen dat artikel 5.16, derde lid, en artikel 6.9, aanhef en onder b, van dit omgevingsplan van overeenkomstige toepassing zijn op deze locaties tot aan het moment waarop daaraan in dit omgevingsplan wel de functie-aanduiding rijksbeschermd stads- of dorpsgezicht is gegeven.
Dit artikel komt in de plaats van artikel 22.25 van de Bruidsschat. De inhoud is ongewijzigd.
Dit artikel is ongewijzigd overgenomen uit artikel 1, vierde lid, van bijlage II bij het voormalige Besluit omgevingsrecht. Voor de toepassing van dit hoofdstuk wordt huisvesting in verband met mantelzorg altijd als functioneel verbonden met het hoofdgebouw aangemerkt. Daarmee wordt bewerkstelligd dat een bijgebouw dat of een aan- of uitbouw die wordt gebruikt voor huisvesting in verband met mantelzorg vanwege de expliciet bepaalde functionele verbondenheid met het hoofdgebouw, ook moet worden aangemerkt als een functioneel verbonden bouwwerk en daarmee als bijbehorend bouwwerk als bedoeld in dit omgevingsplan. Daarmee wordt het mogelijk het bijgebouw of de aan- of uitbouw vergunningvrij te bouwen. In de praktijk blijkt de vraag wel eens te ontstaan of er bij de toewijzing van een eigen huisnummer aan een bij een woning aanwezige mantelzorgvoorziening, nog sprake kan zijn van een bijbehorend bouwwerk. Het al dan niet toekennen van een afzonderlijk huisnummer is echter niet van belang voor de uitleg van deze bepaling.
Dit artikel is opgenomen vanwege de 'voorbeschermingsregels hyperscale datacentra'. Deze zijn door het Rijk vastgesteld. Gemeente Eindhoven geldt als 'uitsluitingsgebied'. Daarom ligt het verbod op heel Eindhoven. Dit artikel gaat alleen over het bouwen van datacentra met een omvang van meer dan 10 ha en een elektrisch aansluitvermogen van 70 MW of meer. Het verbod ten aanzien van het gebruik is opgenomen in artikel 3.27.
In artikel 5.7 is bepaald dat afdeling 5.2 van toepassing is op het verrichten van een omgevingsplanactiviteit bouwwerken. In de begripsbepalingen is een omschrijving gegeven van wat wordt verstaan onder een omgevingsplanactiviteit bouwwerken. Het gaat om een omgevingsplanactiviteit bestaande uit het verrichten van een bouwactiviteit en het in stand houden en gebruiken van het te bouwen bouwwerk.
Deze omschrijving bevat een aantal elementen die in bijlage I bij de Omgevingswet zelf nader worden omschreven. Op grond van artikel 1.1 zijn die begripsbepalingen ook van toepassing op dit omgevingsplan.
In bijlage I bij de Omgevingswet is aangegeven dat onder bouwen wordt verstaan 'plaatsen, geheel of gedeeltelijk oprichten, veranderen of vergroten' van een bouwwerk. Dat betekent dat niet alleen het realiseren van een nieuw bouwwerk onder het bouwen van een bouwwerk valt, maar ook het veranderen van een bouwwerk. Het vervangen van bijvoorbeeld een bestaand kozijn door een nieuw kozijn valt dus onder het bouwen van een bouwwerk. Ook wat moet worden verstaan onder een bouwwerk is in bijlage I bij de Omgevingswet bepaald, namelijk een constructie van enige omvang van hout, steen, metaal of ander materiaal, die op de plaats van bestemming hetzij direct of indirect met de grond verbonden is, hetzij direct of indirect steun vindt in of op de grond, bedoeld om ter plaatse te functioneren, met inbegrip van de daarvan deel uitmakende bouwwerkgebonden installaties anders dan een schip dat wordt gebruikt voor verblijf van personen en dat is bestemd en wordt gebruikt voor de vaart.
Artikel 5.8 komt in de plaats van artikel 22.26 van de Bruidsschat. Het is inhoudelijk gelijk aan dat artikel.
Op grond van artikel 5.8 is het verboden zonder omgevingsvergunning een omgevingsplanactiviteit bouwwerken ter verrichten. Hiermee wordt de vergunningplicht voortgezet zoals die was opgenomen in artikel 2.1, eerste lid, onder a, van de voormalige Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, voor zover die betrekking heeft op artikel 2.10, eerste lid, onder c en d, van die wet. Het gaat daarbij om een beoordeling op passendheid binnen van toepassing zijnde ruimtelijke regels, en op het voldoen aan redelijke eisen van welstand. Voorliggend omgevingsplan bevat aanvullende beoordelingsaspecten, zie paragraaf 5.2.4.
Het verbod behoudens vergunning geldt overigens niet als het gaat om vergunningvrije gevallen die zijn aangewezen in artikel 2.29 van het Besluit bouwwerken leefomgeving, tenzij artikel 2.30 van dat besluit van toepassing is. Bij de aanwijzing in artikel 2.29 van het Besluit bouwwerken leefomgeving gaat het om een landelijk uniforme categorie gevallen waarin geen omgevingsvergunning is vereist voor het verrichten van een omgevingsplanactiviteit die betrekking heeft op een bouwwerk (zoals bouwen, verbouwen, vervangen of uitbreiden). In zo’n geval is geen omgevingsvergunning vereist, ook niet als de bouw in strijd zou zijn met een in het omgevingsplan gestelde regel. Voldoet een omgevingsplanactiviteit die betrekking heeft op een bouwwerk niet aan de in het besluit gestelde voorwaarden, dan mag die activiteit niet zonder omgevingsvergunning worden verricht. In dat geval moet dus wel aan de daarop betrekking hebbende regels worden getoetst. Hetzelfde geldt als één van de in artikel 2.30 van het Besluit bouwwerken genoemde uitzonderingen van toepassing is.
De vergunningplicht voorziet niet alleen in het bouwen van een bouwwerk, maar ook in het in stand houden en gebruiken van dat te bouwen bouwwerk. Deze omschrijving wijkt af van de omschrijving in artikel 2.1, eerste lid, onderdeel a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht. Met deze nieuwe omschrijving van de vergunningplicht wordt ten opzichte van die vergunningplicht voor 'het bouwen van een bouwwerk', voor zover deze betrekking heeft op de toets aan de ruimtelijke regels als bedoeld in artikel 2.10, eerste lid, onderdeel c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, expliciet gemaakt dat deze niet alleen ziet op een toestemming om het bouwwerk te mogen bouwen maar eveneens ziet op het in stand mogen houden en gebruiken van het te bouwen bouwwerk in overeenstemming met de opgave in de vergunningaanvraag. Hiermee wordt aangesloten op de rechtspraktijk van voor de Omgevingswet en is geen materiële wijziging beoogd.
In aansluiting hierop wordt in de beoordelingsregels ook gecodificeerd dat een toets van een bouwaanvraag aan het omgevingsplan niet alleen betrekking heeft op regels over het bouwen van bouwwerken, maar ook op regels over het in stand houden (of aanwezig mogen hebben) van bouwwerken. Verder wordt hiermee, in overeenstemming met de rechtspraktijk van voor de Omgevingswet, gecodificeerd dat wordt getoetst of het voorgenomen gebruik van het bouwwerk niet in strijd is met de hiervoor in het omgevingsplan gestelde regels (zie artikel 5.19). Als aannemelijk is dat een bouwactiviteit ten dienste staat van een met het bestemmingsplan strijdig gebruik, was dit immers in de rechtspraktijk een reden om de vergunning voor een bouwactiviteit mede aan te merken als aanvraag voor een afwijking van het bestemmingsplan (op grond van artikel 2.10, tweede lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht) en te weigeren als de vergunning niet met toepassing van artikel 2.12 van genoemde wet kan worden verleend. Als de opgave in de vergunningaanvraag over het voorgenomen gebruik geen aanleiding is geweest om de vergunning te weigeren, mag het bouwwerk in overeenstemming met die opgave worden gebruikt.
Belangrijk is dat de vergunningplicht ziet op de combinatie van het bouwen, in stand houden en gebruiken van het te bouwen bouwwerk. Er ontstaat met de nieuwe omschrijving dus geen zelfstandige vergunningplicht voor latere gebruiksveranderingen in het betrokken bouwwerk. Zolang voor een later tot stand te brengen ander gebruik op grond van hoofdstuk 3 van het omgevingsplan geen afzonderlijke vergunningplicht in het leven is geroepen en het nieuwe gebruik in overeenstemming is met de regels voor het gebruik van bouwwerken uit het omgevingsplan, is er geen binnenplanse of buitenplanse vergunning voor die gebruikswijziging nodig.
Verder is van belang dat een verleende vergunning voor de desbetreffende omgevingsplanactiviteit voorziet in toestemming voor het bouwen, in stand houden en gebruiken van het te bouwen bouwwerk, op grond van het omgevingsplan zoals dat luidt ten tijde van de genomen beslissing.
In artikel 8.0a van het Besluit kwaliteit leefomgeving is bepaald dat als de activiteit niet in strijd is met de regels die in het omgevingsplan zijn gesteld over het verlenen van de omgevingsvergunning, de vergunning moet worden verleend. Als een vergunning wordt gevraagd voor een omgevingsplanactiviteit moet eerst worden nagegaan of de activiteit met toepassing van binnenplanse beoordelingsregels kan worden vergund. Wanneer de vergunning op grond van deze beoordelingsregels niet kan worden geweigerd, moet de vergunning worden verleend. Deze kant van het stelsel werkt limitatief-imperatief.
Buiten het gelimiteerde stelsel van beoordelingsregels in het omgevingsplan (limitatief), kunnen geen andere gronden worden aangevoerd om de vergunning te weigeren. Wanneer de aangevraagde activiteit op grond van de binnenplanse beoordelingsregels aanvaardbaar is te achten, moet (imperatief) de vergunning worden verleend. In paragraaf 5.2.4 zijn met het oog op uiteenlopende belangen afzonderlijke beoordelingsregels opgenomen. Elk van die beoordelingsregels kan aanleiding geven tot het weigeren van de omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit bouwwerken. Het voldoen aan een van die afzonderlijke beoordelingsregels kan echter op zichzelf niet leiden tot vergunningverlening. Dat kan alleen het geval zijn wanneer geen van de beoordelingsregels aanleiding geeft tot het weigeren van een vergunning. Artikel 5.10 bevat, om dit te borgen, een algemene beoordelingsregel over aanvragen om een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit bouwwerken. De omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit bouwwerken wordt alleen verleend, als de activiteit niet in strijd is met de regels die in deze paragraaf zijn gesteld over het verlenen van de omgevingsvergunning. In combinatie met artikel 8.0a van het Besluit kwaliteit leefomgeving houdt dit in dat als de vergunning op grond van de in deze paragraaf gestelde regels niet kan worden geweigerd, de vergunning ook moet worden verleend.
Artikel 5.11 komt in de plaats van artikel 22.35, onderdelen a tot en met e, g en k van de Bruidsschat. Het vervangt tevens artikel 22.286 Bruidsschat. Het artikel is inhoudelijk ongewijzigd, zij het dat een deel van de erin opgenomen aanvraagvereisten in de hierna volgende artikelen is opgenomen.
Dit artikel bevat de algemene aanvraagvereisten voor de aanvraag van een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit die betrekking heeft op een bouwwerk. De aanvraagvereisten zijn grotendeels ontleend aan de artikelen uit de voormalige Regeling omgevingsrecht. De aanvraagvereisten zijn aanvullend op de aanvraagvereisten zoals opgenomen in de Omgevingsregeling.
In artikel 5.11 zijn die aanvraagvereisten geregeld, die op alle aanvragen van toepassing zijn. Aanvraagvereisten die verband houden met specifieke beoordelingsregels zijn bij deze specifieke beoordelingsregels opgenomen.
Aan de aanvraagvereisten is toegevoegd de eis dat een opgave van de bouwkosten wordt gedaan. De bouwkosten vormen doorgaans de grondslag voor de legesberekening voor het in behandeling nemen van een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een bouwactiviteit. In de voormalige Regeling omgevingsrecht was in de algemene aanvraagvereisten geregeld dat van de kosten van de werkzaamheden van de te verrichten activiteiten opgave wordt gedaan. In de Omgevingsregeling komt dit als algemeen aanvraagvereiste niet meer voor. Daarom moet dit bij een activiteit waarvoor dit van belang is, zoals de in dit artikel bedoelde omgevingsplanactiviteit, bij de specifieke aanvraagvereisten voor die activiteit worden geregeld.
Tot slot is sub g toegevoegd, op basis van artikel 5.20 van de Omgevingsverordening Noord-Brabant.
Bouwactiviteit
De regeling richt zich op het bouwen van een gebouw dat geheel of gedeeltelijk de bodem raakt inclusief de daaraan grenzende tuin of aangrenzend terrein, met uitzondering van een uitbreiding of wijziging van een gebouwen kleiner dan 50 m2 of een bijbehorend bouwwerk kleiner dan 50 m2. Hierbij wordt aangesloten bij het toepassingsbereik van het bouwen op een bodemgevoelige locatie zoals bedoeld in Artikel 5.89g van het Besluit kwaliteit leefomgeving (Bkl).
Bij het bouwen op een bodemgevoelige locatie, zoals bedoeld in artikel 5.89g Bkl speelt ook blootstelling een rol. Het dient aannemelijk te zijn dat er meer dan twee uur per dag aaneengesloten personen aanwezig zullen zijn. Deze voorwaarde is niet opgenomen het gaat over het bouwen op een locatie waarbij een aanwezige bodem- of grondwaterverontreiniging risico's met zich meebrengt voor het grondwater. Hierbij speelt de aan- of afwezigheid van personen in het gebouw geen rol. Dit artikel is daarom gericht op elke bouwactiviteit van een gebouw dat geheel of gedeeltelijk de bodem raakt.
Voorafgaand bodemonderzoek
Voorafgaand bodemonderzoek is nodig om te bepalen of er sprake is van een mobiele verontreinigingssituatie. Vaak is er al voldoende bodeminformatie beschikbaar om vast te stellen of er sprake is van een mobiele verontreinigingssituatie. Ook informatie uit een beschikking op grond van de Wet bodembescherming kan gebruikt worden. Het gaat hier dan om een beschikking krachtens artikel 29 juncto artikel 37, eerste lid, van de Wet bodembescherming, waarin is vastgesteld dat bij het huidige dan wel voorgenomen gebruik van de bodem of een mogelijke verspreiding van een verontreiniging, geen sprake is van zodanige risico's voor mens, plant of dier, dat spoedige sanering noodzakelijk is. Dit zijn de zogenaamde ernst, niet-spoedlocaties. De beschikkingen waarin is vastgesteld dat wel een spoedige sanering noodzakelijk zijn, vallen onder het overgangsrecht en hierop blijft de Wet bodembescherming van toepassing.
Als bovenstaande bodeminformatie niet beschikbaar is, is een voorafgaand bodemonderzoek aan de orde als bedoeld in paragraaf 5.2.2. van het Besluit activiteiten leefomgeving (Bal).
Dit bodemonderzoek zal overigens vaak ook al op grond van het omgevingsplan verplicht zijn bij een meldingsplichtige bouwactiviteit of een bouwactiviteit waarbij een omgevingsvergunning voor een binnenplanse omgevingsplanactiviteit wordt aangevraagd. Als het bijvoorbeeld ook om een bodemgevoelig gebouw gaat, dan is bodemonderzoek op grond van artikel 5.89 kBkl of artikel 5.89 l Bkl verplicht.
Mobiele verontreinigingssituatie
Bij een mobiele verontreinigingssituatie worden er concentraties van een verontreinigende stof uit de bodem in het grondwater aangetroffen, waarbij risico's voor het grondwater op voorhand niet uit te sluiten zijn. Als er sprake is van een mobiele verontreinigingssituatie dient er een risicobeoordeling grondwaterkwaliteit uitgevoerd te worden om de risico's voor het grondwater in kaart te brengen. Uit de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit volgt of en welke curatieve maatregelen er getroffen moeten worden door de initiatiefnemer.
Kwetsbare gebieden kunnen bij lage concentraties van verontreinigende stoffen bedreigd worden. De door het Rijk in artikel 4.12a van het Besluit kwaliteit leefomgeving opgenomen signaleringsparameter beoordeling grondwatersanering, biedt niet altijd voldoende bescherming voor de KRW-doelen. De mobiele verontreinigingssituatie onderscheidt daarom criteria die van toepassing zijn op de algemene grondwaterkwaliteit en op kwetsbare gebieden.
Signaleringsparameter beoordeling grondwatersanering
De signaleringsparameter beoordeling grondwatersanering is een door het Rijk in artikel 4.12a van het Bkl geïntroduceerd begrip en is gelijk aan de interventiewaarde grondwaterkwaliteit. Het Rijk geeft deze waarde mee aan zowel de provincie als de waterbeheerders om rekening mee te houden bij de overweging of een grondwatersanering als maatregel vastgesteld moet worden in de waterprogramma's. De provincie heeft de signaleringsparameter beoordeling grondwatersanering overgenomen in Bijlage V van de omgevingsverordening Noord-Brabant. Zodoende kan de provincie voor verontreinigende stoffen waar een signaleringsparameter ontbreekt eventueel een waarde laten afleiden als dat nodig mocht blijken. Ook maakt opname van deze parameter in de omgevingsverordening het mogelijk om lokaal hiervan af te wijken, bijvoorbeeld als dit volgt uit gebiedsspecifiek beleid.
Voorkeurswaarde
De voorkeurswaarde vertegenwoordigt de concentratie waarboven er sprake is van verontreiniging van het grondwater. De provincie heeft dit begrip in het Regionaal Waterprogramma geïntroduceerd. Voor het definiëren van de voorkeurswaarde heeft de provincie de waarden voor grondwater benut die het Rijk in het Besluit kwaliteit leefomgeving opgenomen heeft en die de waarde vertegenwoordigen waar sprake is van verontreiniging van het grondwater (zie Bijlage V Gevaarlijke stoffen in het grondwater van de Omgevingsverordening Noord-Brabant).
Met dit artikel wordt het toepassingsbereik van paragraaf 5.2.3 bepaald. Het eerste lid bepaalt dat in deze paragraaf bouwwerken worden aangewezen waarop de vergunningplicht, bedoeld in artikel 5.8, niet van toepassing is. Dat die vergunningplicht voor de elders in deze paragraaf aan te wijzen bouwwerken niet geldt, betekent echter niet dat die bouwwerken zijn toegestaan. Of een bouwwerk is toegestaan, en binnen welke ruimtelijke voorwaarden, wordt bepaald in artikel 6.4. Het tweede lid maakt duidelijk dat op bouwwerken waarop de vergunningplicht, bedoeld in artikel 5.8, niet van toepassing is, artikel 6.4 onverkort van toepassing is. Het tweede lid heeft heeft vooral een signaalfunctie.
Artikel 5.14 komt in de plaats van artikel 22.23 van de Bruidsschat. Het artikel is inhoudelijk ongewijzigd. De in dit artikel opgenomen afbakeningseisen waren ook al opgenomen in artikel 5, eerste en tweede lid, van bijlage II bij het voormalige Besluit omgevingsrecht.
Eerste lid:
In het eerste lid is opgenomen dat vergunningvrij bouwen niet is toegestaan als het oorspronkelijke bouwwerk waarin, waaraan, waarop of waarbij gebouwd wordt, zonder de daarvoor vereiste vergunning is gebouwd of wordt gebruikt. Dit kan zowel gaan om een omgevingsvergunning voor een bouwactiviteit als bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, onder a, van de Omgevingswet als een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit, als bedoeld in artikel 5.1, eerste lid, onder a, van die wet. In het geval het bouwwerk (geheel of gedeeltelijk) illegaal is gebouwd of wordt gebruikt, is het onwenselijk dat eventuele latere aanpassingen van of uitbreidingen aan of bij dit gebouw vergunningvrij en daarmee legaal zouden kunnen zijn. De mogelijkheid tot vergunningvrij bouwen is daarom zowel hier, als in het Besluit bouwwerken leefomgeving uitgesloten.
Tweede lid:
In het tweede lid wordt geregeld dat het aantal woningen niet mag toenemen door de vergunningvrije mogelijkheden, tenzij voor huisvesting in verband met mantelzorg.
Dit artikel 5.15 komt in de plaats van artikel 22.27 van de bruidsschat. De inhoud daarvan is ongewijzigd. Sub e (erf- en perceelsafscheidingen) is aangevuld met de bepalingen uit de Vangnetregeling Omgevingswet.
In dit artikel zijn bouwwerken aangewezen waarvoor de vergunningplicht, bedoeld in artikel 5.8, niet van toepassing is. Met deze categorie van bouwwerken wordt artikel 3 van bijlage II bij het voormalige Besluit omgevingsrecht, met enkele ondergeschikte aanpassingen en een aanvulling van erf- en perceelafscheiding (hoger dan een meter maar niet hoger dan twee meter), voortgezet.
Met de regeling in de Bruidsschat over vergunningvrije erf- en perceelafscheidingen (hoger dan 1 m, niet hoger dan 2 m) is een beleidsneutrale omzetting van artikel 2, onder 12, van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht (Bor) beoogd. Daarbij is met artikel 5.15 onder e, onder 3, gestelde situeringseis in een vervangende regeling voorzien voor de situeringseisen ‘achter de voorgevelrooilijn’ en ‘op meer dan 1 m van openbaar toegankelijk gebied’ zoals die voorheen in artikel 2, onder 12, onder b, onder 2 en 3, van bijlage II bij het Bor waren gesteld. De lijn waarachter erf- en perceelafscheidingen met een hoogte van 1 tot 2 m vergunningvrij kunnen worden opgericht is in artikel 22.27, onder f, onder 3, van de bruidsschat omschreven als ‘de lijn die langs de voorkant van dat gebouw evenwijdig loopt met het aangrenzend openbaar toegankelijk gebied’. Inmiddels is gebleken dat deze nieuwe omschrijving van de lijn in de praktijk tot verwarring leidt, met name als het gaat om het verloop van de lijn aan de zijkant en vervolgens aan de achterkant van het gebouw. Onvoldoende wordt herkend dat met de omschrijving van de lijn geen wijzigingen ten opzichte van de regeling onder het Bor zijn beoogd en wordt soms ten onrechte een vergunningplicht verondersteld. Om hierover duidelijkheid te bieden wordt de omschrijving van de lijn nader aangevuld, waarbij zoveel mogelijk wordt aangesloten bij de begripsomschrijving van ‘achtererfgebied’. De methodiek om de ligging van het achtererfgebied te bepalen is namelijk dezelfde als de methodiek voor het bepalen van de ligging van de in artikel 22.27, onder f, onder 3, van de bruidsschat bedoelde lijn. Met de toevoegingen ‘vanaf daar’ in samenhang met ‘zonder het hoofdgebouw te doorkruisen of in het gebouwerf achter het hoofdgebouw te komen’ wordt buiten twijfel gesteld dat de lijn bij bijvoorbeeld hoekwoningen eerst langs de voorgevel van het gebouw loopt en vervolgens langs de zijgevel mee de hoek om loopt. In verband met de verduidelijking van de ligging van de lijn wordt artikel 5.15, onder e, onder 2 en 3, verder aangevuld wat betreft de aard van het gebouw waarmee de erf- of perceelafscheiding in functionele relatie moet staan. Tot uitdrukking wordt gebracht dat het hierbij moet gaan om een hoofdgebouw. Weliswaar is de eis dat sprake moet zijn van een hoofdgebouw – en dus niet alleen ‘een gebouw’ – naar de letter een wijziging ten opzichte van de regeling in artikel 2, onder 12, van bijlage II bij het Bor, die ook uitging van de koppeling aan een gebouw. Materieel gold de eis dat sprake moet zijn van een hoofdgebouw echter ook al onder dat regime. Toen vloeide die eis impliciet voort uit de begripsomschrijving van ‘erf’ en de koppeling aan de ligging achter de voorgevelrooilijn zoals die waren opgenomen in die regeling.
Dat de vergunningplicht uit artikel 5.8 niet van toepassing is, betekent niet dat de betreffende bouwwerken zondermeer zijn toegestaan. Ook zonder vergunningplicht zal voldaan moeten worden aan de algemene regels over bouwwerken, zoals elders gesteld in dit omgevingsplan. De overige regels uit het omgevingsplan blijven onverminderd van kracht. Dat betekent dat een bouwwerk onverminderd aan de materiële regels over het bouwen, in stand houden en gebruiken van het bouwwerk moet voldoen. Concreet betekent dit dat het bouwwerk ook passend moet zijn binnen de regels, gesteld in afdeling 6.3.
Onderdeel g zondert van de binnenplanse vergunningplicht uit buisleidingen anders dan buisleidingen waarop artikel 2.29, onder p, aanhef en onder 4°, van het Besluit bouwwerken leefomgeving van toepassing is. Hierdoor ontstaat een vergelijkbare samenhang tussen dit artikelonderdeel van de bruidsschat en het genoemde artikelonderdeel uit het Besluit bouwwerken leefomgeving als de samenhang tussen de onderdelen in de artikelen 2 en 3 van bijlage II bij het voormalige Besluit omgevingsrecht.
In onderdeel h zijn enkele voorwaarden geschrapt (geen verandering van de draagconstructie of (sub)brandcompartimentering), aangezien die om bouwtechnische redenen gesteld werden en geen invloed hebben op de ruimtelijke kwaliteit van het bouwen zoals die door een omgevingsplan wordt gereguleerd.
Onderdeel i is, ten opzichte van artikel 22.27 van de Bruidsschat, toegevoegd. Het bepaalt dat gewoon onderhoud in, aan of op een gemeentelijk monument, voorbeschermd gemeentelijk monument, provinciaal monument, voorbeschermd provinciaal monument, rijksmonument of voorbeschermd rijksmonument, voor wat betreft de omgevingsplanactiviteit bouwwerken vergunningvrij is, voor zover detaillering, profilering en vormgeving van het bouwwerk niet worden gewijzigd. Gewoon onderhoud aan monumenten wordt hiermee voor wat betreft de omgevingsplanactiviteit bouwwerken gelijkgesteld aan gewoon onderhoud aan bouwwerken die geen monument zijn. Artikel 2.29 van het Besluit bouwwerken leefomgeving zondert gewoon onderhoud, voor zover detaillering, profilering en vormgeving van het bouwwerk niet worden gewijzigd, uit van regels over bouwwerken in het omgevingsplan. Artikel 2.30 van het Besluit bouwwerken leefomgeving bevat daarop weer een uitzondering voor monumenten. Dat maakt gewoon onderhoud aan monumenten een vergunningplichtige omgevingsplanactiviteit bouwwerken, tenzij het omgevingsplan die vergunningplicht laat vervallen. Dit artikel voorziet hierin.
Artikel 5.16 komt in de plaats van artikel 22.28 van de Bruidsschat. Het artikel is inhoudelijk ongewijzigd overgenomen.
Dit artikel bevat uitzonderingen en aanvullende randvoorwaarden voor de in artikel 5.15 aangewezen gevallen. Gevolg is dat, als uitzondering op de uitzondering, de vergunningplicht toch blijft gelden voor die gevallen (als niet aan de aanvullende randvoorwaarden wordt voldaan). Deze systematiek is overgenomen uit de artikelen 4a en 5, vierde lid, van bijlage II bij het voormalige Besluit omgevingsrecht. De vergunningvrije mogelijkheden zijn in het kader van de bescherming van cultureel erfgoed beperkt in geval van (voor)beschermde monumenten en archeologische monumenten en rijksbeschermde stads- en dorpsgezichten.
Eerste en tweede lid:
Het eerste bevat een beperking voor de in artikel 5.15 genoemde bouwwerken voor zover de activiteit in, aan of op een gemeentelijk monument, voorbeschermd gemeentelijk monument, provinciaal monument, voorbeschermd provinciaal monument, rijksmonument of voorbeschermd rijksmonument.
Het tweede lid bevat een beperking voor de in artikel 5.15 genoemde bouwwerken voor zover de activiteit bij een gemeentelijk monument, voorbeschermd gemeentelijk monument, provinciaal monument, voorbeschermd provinciaal monument, rijksmonument of voorbeschermd rijksmonument.
Voor de regulering van (bouw)activiteiten in de omgeving van – bij – (voor)beschermde monumenten is in ieder geval relevant de instructieregel in artikel 5.130, tweede lid, onder d, onder 1°, van het Besluit kwaliteit leefomgeving, dat de aantasting van de omgeving van deze monumenten moet worden voorkomen voor zover deze daardoor zouden worden ontsierd of beschadigd. Voor omgevingsplanactiviteiten in, aan, op of bij (voor)beschermde monumenten of archeologische monumenten zal het daarbij vooral draaien om de vraag of de activiteit van invloed kan zijn op de monumentale waarden. Het gevolg van de beperking is dat de betreffende activiteit niet vergunningvrij is. In het kader van de vergunningaanvraag kan de beoordeling plaatsvinden.
Derde lid:
In het derde lid is om dezelfde redenen een beperking op artikel 5.15 opgenomen voor omgevingsplanactiviteiten bouwwerken die worden verricht op een locatie waaraan in dit omgevingsplan de functieaanduiding rijksbeschermd stads- of dorpsgezicht of gemeentelijk beschermd stads- of dorpsgezicht is gegeven. Alleen de onder a tot en met d aangegeven gevallen zijn daar vergunningvrij. De mogelijkheden om binnen een rijks- of gemeentelijk beschermd stads- of dorpsgezicht meer omgevingsplanactiviteiten vergunningvrij te maken, worden enerzijds specifiek begrensd door het niveau van bescherming dat ten tijde van de aanwijzing als beschermd gezicht op grond van de Monumentenwet 1988 of de instructie op grond van artikel 2.34, vierde lid, van de Omgevingswet voldoende beschermend werd geacht. Anderzijds vormt de generieke instructieregel in artikel 5.130, tweede lid, onder d, onder 2°, van het Besluit kwaliteit leefomgeving in algemene zin een ondergrens.
Deze instructieregel bepaalt dat aantasting van het karakter van beschermde stads- en dorpsgezichten (ongeacht op welk overheidsniveau deze zijn beschermd) moet worden voorkomen. Hoewel in de artikelsgewijze toelichting bij artikel 5.130 van het Besluit kwaliteit leefomgeving is opgemerkt dat het tweede lid, onder d, onder 2°, zich in eerste instantie richt op stads- en dorpsgezichten (en cultuurlandschappen) die op initiatief van de gemeente zelf worden beschermd, is de bepaling uitdrukkelijk ook van toepassing op rijksbeschermde stads- en dorpsgezichten. Dit is ook nodig, omdat veel aanwijzingen als rijksbeschermd stads- of dorpsgezicht inmiddels zo’n vijftig jaar oud zijn en de meeste nog op het oude stelsel zijn geënt, waarin van rechtswege een bouwvergunningplicht gold. Daardoor zijn die als instructie aangemerkte oude aanwijzingen in de praktijk niet altijd leesbaar als een actuele en gedetailleerde instructie als bedoeld in artikel 2.34 van de Omgevingswet. De instructieregel in artikel 5.130, eerste lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving verplicht de gemeente in zo’n geval de karakteristieken van het beschermde gezicht aanvullend te analyseren en te betrekken bij de vraag of er ruimte is voor aanvullende vergunningvrije omgevingsplanactiviteiten.
In het licht van het voorgaande wordt ook nog gewezen op het – ook rechtstreeks de gemeenten bindende – verdrag van Granada. Op basis van artikel 4 van dat verdrag moet het beschermingsregime zo ingericht worden dat het bevoegd gezag ter voorkoming van ontsiering, vernieling of afbraak van beschermd cultureel erfgoed in een passende controle en goedkeuringsprocedure in kennis wordt gesteld van alle plannen tot het slopen of wijzigen (“afbraak of verandering”) van een (voor)beschermd monument of aantasting van de omgeving van zo’n monument, of waardoor een beschermd gezicht of cultuurlandschap geheel dan wel gedeeltelijk wordt aangetast als gevolg van de sloop van bestaande gebouwen, de bouw van nieuwe gebouwen, of belangrijke veranderingen waardoor het karakter van het gezicht of cultuurlandschap zou worden aangetast. Artikel 14, eerste lid, van dit verdrag vraagt verder in de verschillende stadia van besluitvorming te zorgen voor passende structuren voor informatie, overleg en samenwerking tussen de centrale overheid, de regionale en lokale overheden, culturele instellingen en verenigingen en het publiek (participatie).
In de meeste gevallen zal een preventieve toets aan het omgevingsplan in de vorm van een vergunningplicht met het oog op bovenstaande overwegingen wenselijk blijven. De hoeveelheid activiteiten in, aan, op en bij beschermde monumenten en archeologische monumenten en in beschermde stads- en dorpsgezichten die in een gebied vergunningvrij kunnen worden na aanpassing van het omgevingsplan zal naar verwachting dus ook niet veel afwijken van de mogelijkheden die voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet landelijk in het voormalige Besluit omgevingsrecht waren opgenomen.
Vierde lid:
Het vierde lid is een voortzetting van artikel 5, vierde lid, van bijlage II bij het voormalige Besluit omgevingsrecht, waarbij op basis van de jurisprudentie één wijziging is aangebracht. Het vierde lid verklaart als hoofdregel de op grond van artikel 5.15, aanhef en onder a en b, bestaande mogelijkheden om een bijbehorend bouwwerk of een bouwwerk voor recreatief nachtverblijf te bouwen zonder de vereiste omgevingsvergunning voor een bouwactiviteit buiten toepassing, als er op de locatie van het bouwwerk regels gelden in het tijdelijk deel omgevingsplan over het verrichten van archeologisch onderzoek in het kader van een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een bouwactiviteit.
In sub b is hierop weer een uitzondering gemaakt. In navolging van artikel 22.28, vierde lid, onder b, van de Bruidsschat, is op basis van de jurisprudentie aan de regeling in dit omgevingsplan een sub b opgenomen. Dit lid leidt ertoe dat de vergunningvrije bouwmogelijkheden voor een bijbehorend bouwwerk en een bouwwerk voor recreatief nachtverblijf op grond van artikel 5.15, aanhef en onder a en b, van dit omgevingsplan in een groter aantal gevallen van toepassing blijven, ook al gelden er op de locatie van het bouwwerk regels in het tijdelijk deel omgevingsplan over het verrichten van archeologisch onderzoek in het kader van een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een bouwactiviteit. Sub b regelt namelijk dat die vergunningvrije bouwmogelijkheden in dat geval ook van toepassing blijven als dat ruimtelijk plan tijdelijk deel omgevingsplan een verbod bevat om zonder omgevingsvergunning grondwerkzaamheden te verrichten die nodig zijn voor het verrichten van de bouwactiviteit en daarop regels over het verrichten van archeologisch onderzoek in het kader van een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of een werkzaamheid, van toepassing zijn.
Op het moment dat sprake is van een dergelijk verbod (een aanlegvergunningplicht) met daarop betrekking hebbende regels over het verrichten van archeologisch onderzoek, is er geen reden om de desbetreffende vergunningvrije gevallen uit artikel 5.15 te beperken. In dat geval is de bescherming van de archeologische waarden op de locatie voldoende verzekerd door middel van die aanlegvergunningplicht.
Sub b is een uitvloeisel van de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State met nummer ECLI:NL:RVS:2014:2066. Bij deze uitspraak heeft de Afdeling kort samengevat geoordeeld dat het bestaan van een vergunningplicht voor een bouwactiviteit een eventuele vergunningplicht voor het uitvoeren van grondwerkzaamheden die nodig zijn voor het verrichten van de bouwactiviteit onverlet laat. Om die reden is het niet langer meer nodig om de bescherming van archeologische waarden die gevolgen kunnen ondervinden van grondwerkzaamheden in het kader van een bouwactiviteit, te laten plaatsvinden via regels die betrekking hebben op die bouwactiviteit. Het zijn twee zelfstandige kaders. In de voormalige planologische regelingen die onderdeel uitmaken van het tijdelijke deel van het omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, onder a, van de Omgevingswet, is dit uiteraard nog niet tot uitdrukking gebracht. Om die reden gebeurt dit nu in sub b.
Het vierde lid heeft uitsluitend betrekking op locaties ter plaatse van ‘ruimtelijke regels tijdelijk deel nog in werking’. Daar waar het voorheen geldende ruimtelijk plan is vervangen door nieuwe regels is, wanneer daartoe vanwege mogelijk te verwachten archeologische waarden aanleiding toe bestaat, op grond van afdeling 7.2 een aanlegvergunningplicht opgenomen. Die vergunningplicht ziet op het borgen van de bescherming van archeologische waarden. Een beperking van artikel 5.15 is in dat geval niet nodig.
In artikel 22.28, vierde lid, onder a, van de bruidsschat, was ook de al onder het Besluit omgevingsrecht bestaande uitzondering op de in het vierde lid opgenomen hoofdregel opgenomen dat deze niet geldt als de oppervlakte van het bouwwerk minder dan 50 m2 bedraagt. Deze uitzondering is overgenomen.
Artikel 5.17 bepaalt dat artikel 5.15 niet van toepassing is als het betreffende bouwwerk in strijd is met artikel 6.4. Daarin is in het eerste lid bepaald dat een bouwwerk uitsluitend mag worden gebouwd, in stand gehouden en gebruikt op een wijze die in overeenstemming is met de in hoofdstuk 6 opgenomen ruimtelijke regels over bouwwerken. Het tweede lid bepaalt dat ter plaatse van 'ruimtelijke regels tijdelijk deel nog in werking' in afwijking van het eerste lid geldt dat een bouwwerk uitsluitend mag worden gebouwd, in stand gehouden en gebruikt op een wijze die in overeenstemming is met afdeling 6.3 of met het ter plaatse geldende ruimtelijk plan tijdelijk deel omgevingsplan opgenomen ruimtelijke regels over bouwwerken. Daarmee bepaalt artikel 6.4 kort gezegd dat een bouwwerk moet voldoen aan algemene ruimtelijke regels over bouwwerken, zoals die voorheen in bestemmingsplannen werden gesteld. Artikel 5.17 bepaalt dat als een omgevingsplanactiviteit bouwwerken daarmee in strijd is, artikel 5.15 niet van toepassing is. Dan geldt alsnog de vergunningplicht.
Hiervoor is gekozen omdat daarmee de mogelijkheid kan worden gecreëerd om voor bepaalde gevallen af te wijken van die ruimtelijke regels, zonder dat dit leidt tot een extra vergunningplichtige omgevingsplanactiviteit. Onder de toenmalige Wet algemene bepalingen omgevingsrecht was voor een bouwwerk dat in strijd was met het bestemmingsplan zowel een omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen van een bouwwerk nodig (artikel 2.1, eerste lid, onder a, toenmalige Wabo), als voor de activiteit afwijken van het bestemmingsplan (artikel 2.1, eerste lid, onder c, toenmalige Wabo). Met de gekozen systematiek in het omgevingsplan is dat anders. De beoordeling of in bepaalde gevallen in afwijking van ruimtelijke regels over bouwwerken toch medewerking kan worden verleend, wordt gedaan in het kader van een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit bouwwerken. Om daarin te kunnen voorzien, is wel nodig dat er een vergunningplicht geldt voor een omgevingsplanactiviteit bouwwerken.
Artikel 5.17 voorziet daarin. Dit artikel maakt dat voor de betreffende gevallen alsnog de vergunningplicht, bedoeld in artikel 5.8, van toepassing is. Op grond van artikel 8.0a van het Besluit kwaliteit leefomgeving kan de vergunning alleen worden verleend als de omgevingsplanactiviteit bouwwerken niet in strijd is met de regels die in het omgevingsplan zijn gesteld over het verlenen van de omgevingsvergunning voor de omgevingsplanactiviteit bouwwerken. Op de beoordeling van een aanvraag om die vergunning, is paragraaf 5.2.4 van toepassing. Onderdeel daarvan is dat wordt getoetst aan de ruimtelijke regels over bouwwerken (subsubparagraaf 5.2.4.2.1, a artikel 5.19). Bij strijd met die ruimtelijke regels over bouwwerken zou de vergunning voor een omgevingsplanactiviteit bouwwerken moeten worden geweigerd. In subsubparagraaf 5.2.4.2.2 is echter een afwijkmogelijkheid opgenomen om binnen de daar gestelde voorwaarden toch omgevingsvergunning voor de omgevingsplanactiviteit bouwwerken te verlenen.
In paragraaf 5.2.4 zijn de beoordelingsregels opgenomen die van toepassing zijn op de beoordeling van een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit bouwwerken. Tevens is in deze paragraaf aangegeven waarop vergunningvoorschriften betrekking kunnen hebben. Artikel 5.18 bepaalt het toepassingsbereik van deze paragraaf.
Artikel 5.19 komt in de plaats van artikel 22.29, eerste lid, aanhef en onder a, van de Bruidsschat. De redactie is enigszins aangepast. Artikel 5.19 is een voortzetting van artikel 2.10, eerste lid, onder c, van de voormalige Wet algemene bepalingen omgevingsrecht. Op grond van artikel 5.19 wordt de vergunning geweigerd als het bouwplan in strijd is met de regels die in dit hoofdstuk zijn gesteld over het bouwen, in stand houden en gebruiken van bouwwerken. Het artikel regelt de beoordeling van aanvragen om een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit bouwwerken voor wat betreft de toets aan ruimtelijke regels over bouwwerken.
Eerste lid:
Het eerste lid bepaalt dat de omgevingsvergunning alleen wordt verleend als de activiteit niet in strijd is met de regels over bouwwerken en het bouwen, in stand houden en gebruiken van bouwwerken, zoals gesteld in artikel 6.4. Daarin is in het eerste lid bepaald dat een bouwwerk uitsluitend mag worden gebouwd, in stand gehouden en gebruikt op een wijze die in overeenstemming is met de in hoofdstuk 6 opgenomen ruimtelijke regels over bouwwerken. Het tweede lid bepaalt dat ter plaatse van de locatie 'ruimtelijke regels tijdelijk deel nog in werking' in afwijking van het eerste lid geldt dat een bouwwerk uitsluitend mag worden gebouwd, in stand gehouden en gebruikt op een wijze die in overeenstemming is met paragraaf 6.3.1 of met het ter plaatse geldende ruimtelijk plan tijdelijk deel omgevingsplan opgenomen ruimtelijke regels over bouwwerken. Daarmee bepaalt artikel 6.4 dat een bouwwerk moet voldoen aan algemene ruimtelijke regels over bouwwerken, zoals die voorheen in bestemmingsplannen werden gesteld.
Onderdeel van de ruimtelijke regels over bouwwerken is artikel 6.11 dat bepaalt dat het gebruik van een bouwwerk in overeenstemming dient te zijn met het ter plaatse geldend gebruiksdoel, de ter plaatse nog geldende bestemming, een verleende buitenplanse omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit om af te wijken van het gebruiksdoel of de nog geldende bestemming, of een onder oud recht verleende afwijkvergunning, bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c toenmalige Wabo.
Doordat ook op toelaatbaar gebruik getoetst wordt, wordt invulling gegeven aan het feit dat de in artikel 5.8 bedoelde vergunningplicht betrekking heeft op een activiteit inhoudende het bouwen van een bouwwerk, maar ook op het in het in stand houden en gebruiken van dat te bouwen bouwwerk. Hiermee wordt aangesloten op de rechtspraktijk van voor de Omgevingswet dat een toets van een bouwaanvraag niet alleen betrekking heeft op regels over het bouwen van bouwwerken, maar ook of het voorgenomen gebruik van het bouwwerk niet in strijd is met de hiervoor in het omgevingsplan gestelde regels. Als aannemelijk is dat een bouwactiviteit ten dienste staat van een met het bestemmingsplan strijdig gebruik, was dit immers in de rechtspraktijk een reden om de vergunning voor een bouwactiviteit mede aan te merken als aanvraag voor een afwijking van het bestemmingsplan (op grond van artikel 2.10, tweede lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht) en te weigeren als de vergunning niet met toepassing van artikel 2.12 van genoemde wet kan worden verleend. Als de opgave in de vergunningaanvraag over het voorgenomen gebruik geen aanleiding is geweest om de vergunning te weigeren, mag het bouwwerk in overeenstemming met die opgave worden gebruikt. Artikel 6.11 brengt mee dat de bouwvergunning uitsluitend kan worden verleend voor een gebruik dat niet in strijd is met het bepaalde in artikel 3.2 van dit omgevingsplan. Zoals ook aangegeven bij de toelichting op artikel 5.8 is van belang dat de vergunningplicht ziet op de combinatie van het bouwen, in stand houden en gebruiken van het te bouwen bouwwerk. Er ontstaat met de nieuwe omschrijving dus geen zelfstandige vergunningplicht voor latere gebruiksveranderingen in het betrokken bouwwerk. Zolang voor een later tot stand te brengen ander gebruik op grond van hoofdstuk 4 van het omgevingsplan geen afzonderlijke vergunningplicht in het leven is geroepen en het nieuwe gebruik in overeenstemming is met de regels voor het gebruik van bouwwerken uit het omgevingsplan, is er een binnenplanse noch buitenplanse vergunning voor die gebruikswijziging nodig. Dit betekent tevens dat wanneer er sprake is van een gebruik van een bouwwerk dat niet in overeenstemming is met artikel 3.2, dat artikel het artikel is waarop gehandhaafd wordt. In de beoordelingsregels die verder in deze paragraaf zijn opgenomen, kan wel een verwijzing staan naar elders in dit omgevingsplan gestelde regels. Daarmee worden die elders gestelde regels van toepassing op de beoordeling. Verder is de verwijzing bij wijze van uitzondering naar regels over het gebruik van bouwwerken komen te vervallen. Die regels zijn opgenomen in hoofdstuk 4 van dit omgevingsplan, waarmee de uitzondering overbodig is geworden.
Tweede lid:
Met het tweede lid wordt voorzien in de mogelijkheid om vergunningverlening voor ontwikkeling te faseren. De fasering houdt in dat eerst met een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit planologisch toestemming wordt gegeven voor een bepaalde ontwikkeling die niet past binnen de regels over bouwwerken en gebruik, zoals gesteld in het omgevingsplan. Als het planologisch voornemen in strijd is met het omgevingsplan, kan daarvoor omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit worden verleend. Vervolgens kan het concrete bouwplan worden uitgewerkt, waarna voor dat concrete bouwplan omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit bouwwerken kan worden verleend, voor zover die activiteit passend is binnen de kaders van de reeds verleende omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit.
Ook onder oud recht was deze gefaseerde besluitvorming mogelijk, en werd hiervan veel gebruik gemaakt. Met artikel 12.27a van het Besluit kwaliteit leefomgeving heeft de wetgever erin voorzien dat deze werkwijze kan worden voortgezet. Dat artikel bepaalt kort gezegd dat als een omgevingsvergunning wordt aangevraagd voor een omgevingsplanactiviteit, er in ieder geval sprake van een evenwichtige toedeling van functies aan locaties voor zover de activiteit niet in strijd is met een eerder verleende omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit. In beide gevallen gaat het om een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit. Zowel het planologisch voornemen als de ruimtelijke bouwactiviteit zijn immers beide in strijd met het omgevingsplan.
Hoewel sprake is van een overgangsrechtelijke regeling, biedt artikel 12.27a, aldus de wetgever, ook onder nieuw recht de mogelijkheid om vergunningverlening voor locatieontwikkelingen te faseren (Staatsblad 2022 172, p. 112 e.v.). 'Het blijft hiermee [ ] mogelijk om eerst een appellabel «planologisch» basisbesluit te nemen in de vorm van een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit, op grondslag waarvan op een later moment een omgevingsvergunning kan worden verleend voor het feitelijk verrichten van de (nader uitgewerkte) bouwactiviteit. De in eerste instantie verleende omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit voor een locatieontwikkeling kan bijvoorbeeld al toestemming geven voor bouwrijp maken, kappen van bomen, grondverzet, het aanbrengen van verhardingen en het tot stand brengen van een verkaveling. Ook kan als onderdeel van de vergunning de precieze locatie worden aangewezen waar bouwwerken (bijvoorbeeld woningen) mogen worden gebouwd. Daarbij kan ook al worden aangegeven welke maximale maatvoering de woningen hebben. Naarmate de eerste omgevingsvergunning verder is uitgewerkt, vormt deze nadere uitwerking de basis voor de latere vergunningverlening voor het geconcretiseerde bouwplan. Voor zover bij de eerste vergunning al uitdrukkelijk toegestaan, regelt artikel 12.27a, zoals hiervoor al toegelicht, dat voor de betrokken onderdelen van een bouwplan (zoals bijvoorbeeld de plaatsing in een bouwblok, de bouwhoogte en het bouwvolume) niet opnieuw een afweging hoeft plaats te vinden of hiermee wordt voldaan aan een evenwichtige toedeling van functies aan locaties. In het kader van de tweede vergunningaanvraag vindt alleen beoordeling plaats op de onderdelen van het bouwplan waarin de eerdere vergunning niet voorziet, zoals de beoordeling van de stedenbouwkundige-architectonische detaillering en de toets aan redelijke eisen van welstand.'
Aan de mogelijkheid die artikel 12.27a van het Besluit kwaliteit leefomgeving biedt, kleeft als nadeel dat niet alleen het 'planologisch' basisbesluit wordt genomen bij wijze van omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit, maar dat dit ook zal gelden voor de latere vergunningverlening voor het geconcretiseerde bouwplan. De beoordelingsregels die betrekking hebben op een aanvraag voor een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit bouwwerken voorzien er immers in dat de vergunning alleen wordt verleend voor zover die niet in strijd is met in het omgevingsplan gestelde regels over bouwwerken. Zie ook artikel 22.29, eerste lid, van de Bruidsschat. Dat staat er aan in de weg om een (binnenplanse) omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit bouwwerken te verlenen.
Deze ongewenste situatie wordt verholpen met het tweede lid van artikel 5.19. Dat voorziet erin dat de omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit bouwwerken niet wordt geweigerd op grond van het eerste lid, voor zover de omgevingsplanactiviteit bouwwerken niet in strijd is met een verleende omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit om af te wijken van ruimtelijke regels over bouwwerken, gesteld in hoofdstuk 6 of in het ruimtelijk plan tijdelijk deel omgevingsplan. Daarmee beoogt het derde lid hetzelfde te doen als artikel 2.10, eerste lid, aanhef en onderdeel c, van de toenmalige Wet algemene bepalingen omgevingsrecht.
Bijkomend voordeel is dat ook een eenduidig beoordelingskader van toepassing is op aanvragen om een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit bouwwerken, ongeacht of die kan worden verleend op grond van binnenplanse ruimtelijke regels of een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit. In beide gevallen zijn de overige beoordelingsregels, zoals opgenomen in deze paragraaf 5.2.4, onverkort van toepassing. Hetzelfde geldt voor de aanvraagvereisten.
Het tweede lid heeft via artikel 6.11 ook betrekking op vormen van gebruik die niet passend zijn binnen de regels over gebruik, maar waar voor dat strijdig gebruik een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit is verleend.
Tot slot wordt nog opgemerkt dat de wetgever in de toelichting op artikel 12.27a van het Besluit kwaliteit leefomgeving heeft aangegeven dat de mogelijkheid voor het gefaseerd verlenen van een omgevingsvergunning, zoals artikel 12.27a van het Besluit kwaliteit leefomgeving die biedt, kan vervallen op het moment waarop gemeenten beschikken over een samenhangend omgevingsplan dat voldoet aan alle eisen die de Omgevingswet daaraan stelt. Vanaf dat moment is het, aldus de wetgever, immers relatief eenvoudig om locatiegericht en op onderdelen tot aanpassing te komen van een geheel geconsolideerd omgevingsplan, teneinde nieuwe ruimtelijke initiatieven mogelijk te maken. Of die verwachting van de wetgever juist is, valt de komende jaren te bezien. De wetgever heeft zelf ook ruimte gelaten voor een heroverweging van dit standpunt en een permanente voorziening (Staatsblad 2022 172, p. 71). Voor Eindhoven is hierin met het tweede lid van artikel 5.19 voorzien. Mocht toekomstige wetgeving daartoe aanleiding geven, dan zal de regel worden heroverwogen.
Derde lid:
Onder oud recht vastgestelde bestemmingsplannen konden een binnenplanse afwijkmogelijkheid bevatten. Deze bestemmingsplannen zijn van rechtswege onderdeel geworden van het omgevingsplan. Op grond van artikel 22.280, zoals dat bij wijze van bruidsschat onderdeel is geworden van dit omgevingsplan, geldt een dergelijke afwijkmogelijkheid als verbod om de activiteit zonder omgevingsvergunning te verrichten. Deze mogelijkheid moet worden gezien als een bevoegdheid (artikel 22.281).
Een dergelijke afwijkmogelijkheid kan betrekking hebben op het afwijken van zowel bouwregels als gebruiksregels. Voor zover een concreet voorgenomen omgevingsplanactiviteit bouwwerken in strijd is met de ruimtelijke regels over bouwwerken in het nog geldende bestemmingsplan, maar vergund zou kunnen worden met toepassing van de afwijkbevoegdheid, is het wenselijk dat de afwijkmogelijkheid kan worden betrokken bij de omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit bouwwerken. Het derde lid voorziet daarin. Het beoogt dezelfde werking te hebben als artikel 2.10, tweede lid van de toenmalige Wet algemene bepalingen omgevingsrecht.
De werking van het derde lid kan beperkt blijven tot de mogelijkheid om met de regels van een nog niet vervallen bestemmingsplan af te kunnen wijken van regels over bouwwerken en gebruik, gesteld in datzelfde bestemmingsplan. Het is niet nodig een dergelijke voorzien te treffen voor als een omgevingsplanactiviteit bouwwerken binnenplans in het geheel niet vergunbaar is. Dan kan slechts met een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit toestemming worden verleend. Die omgevingsvergunning heeft dan betrekking op zowel het afwijken van de regels in het omgevingsplan als op de ruimtelijke bouwactiviteit.
De binnenplanse afwijkmogelijkheid, zoals die in nog geldende bestemmingsplannen voorkomt, hielden een bevoegdheid in. Artikel 22.281, zoals dat bij wijze van bruidsschat onderdeel is geworden van dit omgevingsplan, bepaalt dat de in een nog geldend bestemmingsplan opgenomen binnenplanse afwijkmogelijkheid wordt gelezen als een bevoegdheid. Daarmee blijft het net als onder de werking van het oude stelsel mogelijk een afweging te maken en de vergunning voor een geboden afwijkingsmogelijkheid in voorkomende omstandigheden toch te weigeren, in het geval de regels voor het verlenen van de afwijking zouden dwingen om de vergunning te verlenen.
Vierde lid:
Met het vierde lid wordt de werking, zoals beoogd met artikel 2.2 van de Vangnetregeling Omgevingswet, gecontinueerd nu de bruidsschat is vervangen. Met artikel 2.2 Vangnetregeling Omgevingswet is artikel 22.33 van de bruidsschat aangevuld. De in artikel 22.33 opgenomen grondslagen om een onder nieuw recht ingediende aanvraag om een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit bestaande uit een bouwactiviteit en het in stand houden en gebruiken van het te bouwen bouwwerk te weigeren, werden daarmee uitgebreid. De aanvullende bepalingen regelen dat zo’n vergunning ook moet worden geweigerd als sprake is van een nog onder oud recht lopende procedure van een bestemmingsplan of inpassingsplan op grond van de voormalige Wet ruimtelijke ordening. De vergunning kan worden verleend als de activiteit in overeenstemming is met het in voorbereiding zijnde bestemmingsplan. Hiermee wordt het regime van voorbereidingsbescherming, zoals dat bestond onder artikel 3.3 van de voormalige Wabo, voortgezet met de mogelijkheid de vergunning te weigeren. Hiermee wordt voorkomen dat voorbereidingsbescherming verloren zou gaan en onbedoeld vergunning zou moeten worden verleend voor ontwikkelingen die met het oog op de in voorbereiding zijnde nieuwe regeling ongewenst zijn. Hier is sprake van een ontbrekend overgangsrecht, wat in specifieke situaties onredelijk is.
Artikel 5.20 komt in de plaats van artikel 22.33 van de Bruidsschat. De bepaling is inhoudelijk ongewijzigd.
Eerste lid:
Het eerste lid bevat aanvullende beoordelingsregels die zien op twee specifieke overgangsrechtelijke situaties die verband houden met het feit dat de Omgevingswet niet langer een aanhoudingsplicht kent zoals die was geregeld in artikel 3.3 van de voormalige Wet algemene bepalingen omgevingsrecht. Die aanhoudingsplicht kon gelden vanwege een voorbereidingsbesluit dat was genomen ter voorbereiding van een nieuw bestemmingsplan of vanwege een aanwijzing als beschermd stads- of dorpsgezicht waarvoor nog geen tot bescherming daarvan strekkend bestemmingsplan gold.
Toepassing van deze beoordelingsregels leidt ertoe dat, ondanks dat aan de beoordelingsregels uit artikel 5.19 wordt voldaan, de vergunning toch moet worden geweigerd als voor de locatie waarop de aanvraag betrekking heeft op grond van de in dit artikel genoemde bepalingen van de Invoeringswet Omgevingswet een nog onder oud recht genomen voorbereidingsbesluit van kracht is, of een tracébesluit of een besluit krachtens de Wet luchtvaart dat op grond van het oude recht gold als een zodanig voorbereidingsbesluit, of een onder oud recht gedane aanwijzing als beschermd stads- of dorpsgezicht waarvoor nog geen tot bescherming daarvan strekkend omgevingsplan geldt.
Tweede lid:
Op de plicht om in zo’n geval de vergunning te weigeren bestaat een uitzondering in het geval het bouwplan niet in strijd is met het omgevingsplan dat in voorbereiding is. Deze uitzonderingsmogelijkheid is opgenomen in het derde lid. Dit is vergelijkbaar met de situatie onder oud recht, waarin artikel 3.3, derde en zesde lid, van de voormalige Wet algemene bepalingen omgevingsrecht de mogelijkheid bood de onder oud recht toepasselijke aanhoudingsplicht te doorbreken.
In praktische zin betekent de regeling dat onder nieuw recht aangevraagde omgevingsvergunningen voor het verrichten van een bouwactiviteit en het in stand houden en gebruiken van het te bouwen bouwwerk in een gebied waar een nog onder oud recht tot stand gekomen regime van voorbereidingsbescherming van toepassing is, respectievelijk dat onder oud recht als beschermd stads- of dorpsgezicht is aangewezen maar waarop nog geen voldragen beschermingsregime van toepassing is, in beginsel moeten worden geweigerd. Zo kan de vergunning dus worden geweigerd voor activiteiten die in de toekomst niet meer wenselijk worden geacht en onmogelijk zullen worden gemaakt met het in voorbereiding zijnde omgevingsplan. De vergunning kan ook worden geweigerd voor activiteiten waarvan het nog onvoldoende zeker is om te kunnen vaststellen of deze met het toekomstige omgevingsplan aanvaardbaar zullen blijven. Ten tijde van de te nemen beslissing op de aanvraag is het besluit tot wijziging van het omgevingsplan immers nog in voorbereiding en is het mogelijk nog onvoldoende vastomlijnd om te kunnen vaststellen of bepaalde activiteiten daarin uiteindelijk zullen worden toegestaan. Een andere mogelijkheid in zo’n geval kan overigens ook zijn om met instemming van de aanvrager, met toepassing van artikel 4:15, tweede lid, onder a, van de Algemene wet bestuursrecht, de beslistermijn op te schorten tot een moment waarop de voorbereiding zich in een zodanig stadium bevindt dat wel kan worden vastgesteld hoe het bouwplan zich verhoudt tot het in voorbereiding zijnde omgevingsplan. Gewezen wordt in dat verband op het tweede lid, dat de mogelijkheid biedt om de vergunning toch te verlenen als kan worden vastgesteld dat de betrokken activiteit niet in strijd is met het in voorbereiding zijnde omgevingsplan respectievelijk het in voorbereiding zijnde omgevingsplan dat voorziet in de bescherming van het stads- of dorpsgezicht. In het laatste geval zal een dergelijk omgevingsplan onder meer moeten voorzien in op de karakteristieken van het beschermde stads- of dorpsgezicht afgestemde beoordelingsregels voor een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit. Zie ook artikel 4.35, tweede lid, van de Invoeringswet Omgevingswet. Met dit tweede lid wordt een vergelijkbare voorziening getroffen als in het al eerder genoemde artikel 3.3, derde en zesde lid, van de voormalige Wet algemene bepalingen omgevingsrecht. Verschil is echter dat met het tweede lid niet de toepasselijke aanhoudingsplicht wordt doorbroken maar dat in plaats van de vergunning te moeten weigeren, de mogelijkheid is gegeven om de vergunning, onder de vergelijkbare condities dat de activiteit niet in strijd is met het in voorbereiding zijnde omgevingsplan, toch te verlenen. Voor een meer uitgebreide toelichting op de gevolgen van het vervallen van de aanhoudingsplicht op grond van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht wordt verwezen naar de toelichting bij de tweede nota van wijziging van het wetsvoorstel Invoeringswet Omgevingswet (Kamerstukken II 2018/19, 34986, nr. 9, p. 35-42).
Dit artikel komt in de plaats van artikel 22.32 van de Bruidsschat. Het is ongewijzigd overgenomen.
Eerste lid:
In het eerste lid van dit artikel wordt, in aanvulling op de beoordelingsregels uit artikel 4.16, eerste lid, de mogelijkheid gegeven om een omgevingsvergunning toch te verlenen als de activiteit waarop de aanvraag betrekking heeft in strijd is met de in dit omgevingsplan gestelde regels over het bouwen, in stand houden en gebruiken van bouwwerken, maar niet in strijd is met de regels die zijn gesteld voor de toepassing van een wijzigingsbevoegdheid of uitwerkingsplicht. Dit betreft regels die in (van het tijdelijke deel van het omgevingsplan deel uitmakende) bestemmingsplannen of inpassingsplannen kunnen zijn opgenomen op grond van artikel 3.6, eerste lid, onder a en b, van de voormalige Wet ruimtelijke ordening. Voor het voortzetten van wijzigingsplannen en uitwerkingsplannen is niet in overgangsrecht voorzien. Het college van burgemeester en wethouders kan na inwerkingtreding van de Omgevingswet dan ook geen toepassing meer geven aan deze bepalingen. In plaats van deze specifieke wijzigingsbevoegdheden of uitwerkingsplichten, kan toepassing worden gegeven aan de generieke delegatiemogelijkheid op grond van artikel 2.8 van de Omgevingswet. Als vergunningverlening op grond van artikel 4.16, eerste lid, niet mogelijk is, maar een bouwplan niet in strijd is met de regels die zijn gegeven voor de toepassing van een wijzigingsbevoegdheid of uitwerkingsplicht, kan de vergunning echter toch binnenplans worden verleend. Hierbij bestaat overigens beslissingsruimte. Onder de werking van de voormalige Wet ruimtelijke ordening moest bij de toepassing van een wijzigingsbevoegdheid of een uitwerkingsplicht (voor zover de bij een uitwerkingsplicht in acht te nemen regels daarvoor de ruimte laten) ook nog zelfstandig beoordeeld worden of het wijzigings- of uitwerkingsplan, los van de daarbij in acht te nemen regels, in overeenstemming was met een goede ruimtelijke ordening. Om die reden is geen imperatief karakter gegeven aan deze aanvullende mogelijkheid om een vergunning voor een bouwplan, dat niet in strijd is met die voor een wijziging- of uitwerking gegeven regels, toch te kunnen verlenen. Het gevolg hiervan is dat, ook al is een bouwplan met de regels voor de toepassing van een wijzigingsbevoegdheid of uitwerkingsplicht niet in strijd, ook nog een zelfstandige beoordeling moet plaatsvinden of het bouwplan uit een oogpunt van een evenwichtige toedeling van functies aan locaties aanvaardbaar kan worden geacht.
Tweede lid:
In het tweede lid van dit artikel worden alle instructieregels en instructies waaraan moet worden getoetst bij de beslissing op een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit van overeenkomstige toepassing verklaard op de beslissing of een omgevingsvergunning met toepassing van het eerste lid kan worden verleend. Ook dit vindt zijn oorsprong in de voormalige Wet ruimtelijke ordening. Bij de toepassing van een wijzigingsbevoegdheid of een uitwerkingsplicht moesten, los van de daarbij in acht te nemen regels uit het moederplan, ook de regels uit het voormalige Besluit algemene regels ruimtelijke ordening en de provinciale ruimtelijke verordening in acht worden genomen. Met het tweede lid wordt verzekerd dat ook bij de in het eerste lid geïntroduceerde mogelijkheid om binnenplans een vergunning te verlenen met toepassing van de regels die zijn gesteld voor een wijzigingsbevoegdheid of uitwerkingsplicht, geen situatie ontstaat die niet is toegelaten op grond van een onder nieuw recht gestelde instructieregel of gegeven instructie.
Artikel 5.22 maakt voor de in het eerste lid aangewezen gevallen mogelijk dat die, ook wanneer ze in strijd zijn met ruimtelijke regels over bouwwerken, bedoeld in artikel 6.4, met een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit bouwwerken kunnen worden toegestaan.
Het verlenen van deze vergunning gebeurt in afwijking van artikel 5.19, eerste lid. Daarin is bepaald dat een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit bouwwerken alleen wordt verleend als de omgevingsplanactiviteit bouwwerken omgevingsplanactiviteit bouwwerken niet in strijd is met artikel 6.4. Daarin is in het eerste lid bepaald dat een bouwwerk uitsluitend mag worden gebouwd, in stand gehouden en gebruikt op een wijze die in overeenstemming is met de in hoofdstuk 6 opgenomen ruimtelijke regels over bouwwerken. Het tweede lid bepaalt dat ter plaatse van 'ruimtelijke regels tijdelijk deel nog in werking' in afwijking van het eerste lid geldt dat een bouwwerk uitsluitend mag worden gebouwd, in stand gehouden en gebruikt op een wijze die in overeenstemming is met paragraaf 6.3.1 of met het ter plaatse geldende ruimtelijk plan tijdelijk deel omgevingsplan opgenomen ruimtelijke regels over bouwwerken. Daarmee bepaalt artikel 6.4 kort gezegd dat een bouwwerk moet voldoen aan algemene ruimtelijke regels over bouwwerken, zoals die voorheen in bestemmingsplannen werden gesteld.
De afwijkmogelijkheid heeft allereerst betrekking op de gevallen genoemd in artikel 2.29 van het Besluit bouwwerken leefomgeving, die vanwege artikel 2.30 van het Besluit bouwwerken leefomgeving niet vergunningvrij zijn toegestaan. Artikel 2.29 van het Besluit bouwwerken leefomgeving bepaalt voor bepaalde bouwwerken dat deze ongeacht de regels in het omgevingsplan zonder omgevingsvergunning zijn toegestaan. Het omgevingsplan kan voor de in dit artikel genoemde bouwwerken in beginsel geen beperkingen bevatten. Artikel 2.30 van het Besluit bouwwerken leefomgeving bevat echter wel beperking op artikel 2.29 van het Besluit bouwwerken leefomgeving. Deze beperkingen zijn opgenomen met het oog op de bescherming van cultureel erfgoed. In de aangegeven gevallen is artikel 2.29 van het Besluit bouwwerken leefomgeving, of zijn onderdelen daarvan, niet van toepassing. Voor die gevallen kan het omgevingsplan dus wel regels bevatten. Op grond van het omgevingsplan geldt daarvoor dan de vergunningplicht zoals opgenomen in artikel 5.8. Voor zover een betreffend bouwwerk in strijd is met de ruimtelijke regels over bouwwerken, kan binnenplans van die regels worden afgewezen.
De afwijkmogelijkheid heeft ook betrekking op gevallen genoemd in artikel 5.15 (vergunningvrije activiteiten), die vanwege artikel 5.16 of artikel 5.14 tweede lid, niet vergunningvrij zijn. Dat ze niet vergunningvrij zijn, is vanwege strijd met de ruimtelijke regels over bouwwerken, bedoeld in artikel 6.4. Omdat ze daarmee in strijd zijn, zou daarom de vergunning moeten worden geweigerd. Dit artikel voorziet erin dat voor die gevallen, in afwijking van de geldende ruimtelijke regels voor bouwwerken, toch vergunning kan worden verleend.
Verder heeft de mogelijkheid betrekking op een deel van de gevallen die onder oud recht vielen onder artikel 4, van bijlage II van het toenmalige Besluit omgevingsrecht. Daaraan zijn toegevoegd bouwwerken of onderdelen ervan die onder oud recht in bestemmingsplannen veelal met algemene bouwregels werden toegestaan of een binnenplanse afwijkmogelijkheden of via een wijzingsbevoegdheid mogelijk waren. Met opname in dit artikel van dergelijke gevallen wordt mogelijk gemaakt om allerlei kleinere initiatieven via een binnenplanse vergunning toe te staan. Op de binnenplanse omgevingsvergunning is artikel 4.17 van de Omgevingswet niet van toepassing. Dit betekent dat het omgevingsplan niet in overeenstemming hoeft te worden gebracht met een verleende vergunning.
De lijst van gevallen, zoals opgenomen in het eerste lid, is enerzijds beperkt ten opzichte van artikel 4, van bijlage II van het toenmalige besluit omgevingsrecht. De in het derde tot en met elfde lid van dat artikel 4 genoemde 'gebruiksafwijkingen' zijn niet overgenomen. Dit zijn (met uitzondering van het in het elfde lid genoemde geval) gebruiksafwijkingen waarvan het wenselijk is dat die na (of voorafgaand aan) vergunningverlening ook daadwerkelijk in het omgevingsplan worden opgenomen. Bovendien zou voor de in het negende en elfde lid van dat artikel 4 genoemde gevallen een uitzondering moeten worden gemaakt vanwege regelgeving op het gebied van milieueffectrapportage. Dat zou de regeling erg ingewikkeld maken. Ook zonder een eventuele uitzondering vanwege regelgeving op het gebied van milieueffectrapportage, zijn het dermate onbegrensde gevallen, dat een brede afweging met het oog op een evenwichtige toedeling van functies en locaties nodig is. De buitenplanse omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit is daarom het aangewezen instrument om deze gevallen indien gewenst juridisch mogelijk te maken (naast uiteraard de mogelijkheid om het omgevingsplan te wijzigen).
Verder is de lijst van gevallen uitgebreid met gevallen die onder oud recht in een ruimtelijk plan tijdelijk deel omgevingsplan via een binnenplanse afwijkmogelijkheid of wijzigingsbevoegdheid mogelijk waren. Op die gevallen was, naast een beoordeling op de binnenplanse beoordelingsregels, ook altijd een beoordeling op goede ruimtelijke ordening van toepassing. Deze beoordeling is vertaald naar artikel 5.23.
Zolang een ruimtelijk plan tijdelijk deel omgevingsplan nog niet is vervangen, blijven die binnenplanse afwijkmogelijkheden van dat plan van toepassing. Omdat ze op grond daarvan vergunbaar zijn, vormt artikel 5.19, tweede lid, geen weigeringsgrond voor een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit bouwwerken. In dat geval geldt dit artikel niet.
In dit artikel zijn de beoordelingsregels opgenomen die van toepassing zijn op artikel 5.22.
In het eerste lid zijn de beoordelingsregels gegeven. Op grond van artikel 2.12, eerste lid, aanhef van de toenmalige Wet algemene bepalingen omgevingswet kon een omgevingsvergunning voor de gevallen, bedoeld in artikel 4, bijlage II, van het toenmalige Besluit omgevingsrecht, slechts worden verleend indien de activiteit niet in strijd was met een goede ruimtelijke ordening. Datzelfde criterium was van toepassing op in een ruimtelijk plan opgenomen binnenplanse afwijkmogelijkheden. Deze afweging is vervangen door een aantal meer concrete vereisten in het kader van evenwichtige toedeling van functies aan locaties.
Onderdelen van het voormalige artikel 4, van bijlage II van het toenmalige Besluit omgevingsrecht werden getoetst aan de 'Beleidsregels ruimtelijk omgevingsrecht 2018'. Bij de afweging van de stedenbouwkundige kwaliteit in het eerste lid onder b, kan hiervan gebruik worden gemaakt.
Dit artikel bepaalt dat bij toepassing van artikel 5.22 over de daar bedoelde bouwwerken aan een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit bouwwerken, met het oog op de bescherming van de in het tweede lid bedoelde belangen, voorschriften kunnen worden verbonden.
Dit artikel bepaalt dat bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit bouwwerken dat slechts vergund kan worden met toepassing van artikel 5.22, die gegevens worden verstrekt die naar het oordeel van het bevoegd gezag nodig zijn om de beoordeling, bedoeld in artikel 5.23, te kunnen doen. Een nadere concretisering van de aanvraagvereisten is, gelet op de uiteenlopende gevallen waarop artikel 5.22 betrekking heeft, niet in zijn algemeenheid worden gegeven. Het ligt voor de hand dat een initiatiefnemer die voornemens is een vergunning voor een omgevingsplanactiviteit bouwwerken aan te vragen, waarbij toepassing van artikel 5.22 nodig is, voorafgaand aan een aanvraag in overleg treedt met de gemeente.
In artikel 6.37 staan bouwregels voor 'cultuurhistorische gebieden'. Er worden in dit artikel beperkingen gesteld met betrekking tot de bouwregels. Bepaalde maten en grenzen mogen niet overschreden worden. Hiervan kan op grond van artikel 5.26 afgeweken worden, mits er geen sprake is van een onevenredige aantasting van de ter plaatse aanwezige cultuurhistorische waarden en kenmerken.
De beoordeling of er sprake is van een onevenredige aantasting ligt bij de cultuurhistorisch adviseur en/of de AOKE.
Er kunnen voorwaarden gesteld worden en voorschriften verbonden worden bij het toepassen van artikel 5.26.
Artikel artikel 5.29 komt in de plaats van artikel 22.29, eerste lid, aanhef en onder b, en het tweede lid, onder b, van de Bruidsschat. De bepaling is redactioneel in overeenstemming met de in de Omgevingswet gehanteerde terminologie, en in opbouw enigszins aangepast. Inhoudelijk is de strekking ervan gelijk.
Eerste lid:
Met dit artikel wordt een voortzetting gegeven aan artikel 2.10, eerste lid, onder d, van de voormalige Wet algemene bepalingen omgevingsrecht en aan het voormalig artikel 12a van de Woningwet. Daarin was de welstandsbeoordeling voor bouwwerken geregeld. In dit omgevingsplan wordt niet langer gesproken van een beoordeling op redelijk eisen van welstand, maar gaat het om een beoordeling van het uiterlijk en de plaatsing van een bouwwerk. De impact van dat uiterlijk en de plaatsing op een goede omgevingskwaliteit wordt beoordeeld. Op grond van het eerste lid geldt daartoe dat de vergunning wordt geweigerd als het uiterlijk en de plaatsing van het bouwwerk, zowel op zichzelf beschouwd als in verband met de omgeving of de te verwachten ontwikkeling daarvan, onaanvaardbare afbreuk doet aan een goede omgevingskwaliteit.
Tweede lid:
Het tweede lid bevat een uitzondering op de eis dat het bouwwerk geen onaanvaardbare afbreuk mag doen aan een goede omgevingskwaliteit, namelijk als het bevoegd gezag van oordeel is dat de omgevingsvergunning toch moet worden verleend. Deze uitzondering is een voortzetting van het recht zoals dat gold onder de voormalige Wet algemene bepalingen omgevingsrecht en de Woningwet.
Derde lid:
Het derde lid geeft aan dat de beoordeling of sprake is van onaanvaardbare afbreuk aan de omgevingskwaliteit, bedoeld in het eerste lid, wordt beoordeeld volgens de criteria van de beleidsregels, bedoeld in artikel 4.19 van de Omgevingswet.
Vierde lid:
In het vierde lid is bij wijze van overgangsrechtelijke bepaling de formulering overgenomen uit artikel 22.29 zoals dat uiteindelijk bij wijze van Bruidsschat in het omgevingsplan is gekomen. Dit vierde lid refereert aan de welstandsnota zoals die onder oud recht diende te worden vastgesteld. Voor zover deze nog niet is vervangen door beleidsregels als bedoeld in het derde lid, geldt deze welstandsnota als beoordelingskader.
Artikel 5.30 biedt de mogelijkheid dat aan de omgevingsvergunning voorschriften worden verbonden met betrekking tot het uiterlijk en de plaatsing van een bouwwerk die nodig zijn met het oog op het voorkomen van een onaanvaardbare afbreuk van de omgevingskwaliteit.
In de welstandsnota kunnen welstandsvrije gebieden en welstandsvrije objecten zijn aangegeven. Dit kan ook in een nieuwe beleidsregel worden gedaan, in de zin dat daarin wordt aangegeven dat geen regels over het uiterlijk van bouwwerken worden gegeven. In dit artikel is bepaald dat voor zover in de beleidsregels, bedoeld in artikel 5.29, derde lid, of in de welstandsnota, bedoeld in artikel 5.29, vierde lid, gebieden of categorieën van bouwwerken zijn aangewezen waarvoor geen regels over het uiterlijk of plaatsing van bouwwerken gelden dan wel geen redelijke eisen van welstand van toepassing zijn, het uiterlijk of en de plaatsing van het bouwwerk waarop dit van toepassing wordt geacht geen onaanvaardbare afbreuk te doen aan een goede omgevingskwaliteit. In die gebieden, of voor die bouwwerken, geldt het specifieke aanvraagvereiste met betrekking tot de welstandsbeoordeling ook niet, zie artikel 5.32.
Op grond van artikel 12, tweede lid, van de Woningwet, kon de gemeenteraad welstandsvrije bouwwerken en gebieden aanwijzen. Die mogelijkheid bestaat ook onder de Omgevingswet. Artikel 4.19 van de Omgevingswet bevat niet de instructie om regels te stellen over het uiterlijk van bouwwerken, maar kent een facultatieve formulering. Als in het omgevingsplan dergelijke regels zijn gesteld en de toepassing daarvan behoeft uitleg, dan stelt de gemeente daarover beleidsregels vast.
In artikel 5.29, eerste lid, is als uitgangspunt genomen de regel dat het uiterlijk of plaatsing van een bouwwerk geen onaanvaardbare afbreuk mag doen aan de omgevingskwaliteit. Op grond van het eerste lid wordt de vergunning alleen verleend als het uiterlijk en de plaatsing van het bouwwerk, zowel op zichzelf beschouwd als in verband met de omgeving of de te verwachten ontwikkeling daarvan, geen onaanvaardbare afbreuk doet aan de omgevingskwaliteit. Verder is bepaald dat die beoordeling plaatsvindt aan de hand van een vastgesteld beleidsregel (derde lid), of, voor zolang als die nog geldt, aan de hand van de welstandsnota (vierde lid).
Dit artikel bevat de aanvraagvereisten die specifiek verband houden met de beoordeling aan regels over het uiterlijk of de plaatsing van bouwwerken. Dit artikel komt in de plaats van artikel 22.35, onder i, van de Bruidsschat.
De regels voor bouwen op verontreinigde bodem zijn en blijven grotendeels gedecentraliseerd. De gemeente is bevoegd tot het stellen van regels met het oog op een evenwichtige toedeling van functies aan locaties. Het Rijk stelt in paragraaf 5.1.4.5.1 (Toelaten van een bouwactiviteit op een bodemgevoelige locatie) van het Besluit kwaliteit leefomgeving (Bkl) instructieregels voor de gemeente om te waarborgen dat de gemeente in het omgevingsplan regels stelt die waarborgen dat de gemeente in het omgevingsplan regels stelt ter voorkoming van onaanvaardbare gezondheidsrisico’s vanwege bodemverontreiniging bij het gebruik van een bodemgevoelig gebouw. Met deze subparagraaf wordt met beoordelingsregels die betrekking hebben op aanvragen om een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit bouwwerken, regels over voorschriften die aan de omgevingsvergunning verbonden moeten worden en specifieke aanvraagvereisten invulling gegeven aan deze instructieregels.
In artikel 5.33 wordt het toepassingsbereik van deze subparagraaf bepaald en beperkt tot die gevallen waarin een aanvraag betrekking heeft op een bodemgevoelig gebouw op een bodemgevoelige locatie.
In de begripsbepalingen van het Besluit activiteiten leefomgeving is bepaald wat wordt verstaan onder een bodemgevoelig gebouw. Vanwege artikel 1.1, tweede lid, is die omschrijving ook van toepassing op dit omgevingsplan. De begripsbepaling verwijst naar de definitie van een bodemgevoelig gebouw in artikel 5.89g van het Besluit kwaliteit leefomgeving. Daarin is bepaald dat een bodemgevoelig gebouw een gebouw of een gedeelte van een gebouw is dat de bodem raakt en waar personen meer dan twee uur per dag aaneengesloten aanwezig zijn. De omschrijving sluit aan bij de term ‘verblijfsfunctie’ die werd gebruikt in de voormalige regels over het tegengaan van bouwen op verontreinigde grond in de Woningwet. Met verblijfsfunctie werd een plek aangeduid waar mensen gemiddeld ten minste twee uur per etmaal aaneengesloten verblijven.
De term gebouw is in het Besluit kwaliteit leefomgeving en het Besluit bouwwerken leefomgeving gedefinieerd als: bouwwerk dat een voor mensen toegankelijke overdekte geheel of gedeeltelijk met wanden omsloten ruimte vormt, hieronder vallen ook een woonschip of een woonwagen.
In een bodemgevoelig gebouw kunnen zich alle in het Besluit bouwwerken leefomgeving gehanteerde gebruiksfuncties bevinden, mits daar personen meer dan twee uur per dag aaneengesloten aanwezig zijn. Voorbeelden van gebouwen die buiten de reikwijdte van het begrip bodemgevoelig gebouw vallen, zijn een transformatorhuisje, een gemaal, een schuur bij een woning of een loods waar alleen kort wordt geladen of gelost en waar de rest van de tijd geen personen of werknemers verblijven.
Bij het bepalen of het gaat om een bodemgevoelig gebouw is ook van belang dat sprake is van het bouwen (toelaten) van een gebouw of een deel van een gebouw ‘dat de grond raakt’. De ratio hiervan is dat daar blootstelling kan plaatsvinden en risico’s voor de gezondheid kunnen optreden. Het gaat bijvoorbeeld niet om het aanbouwen van een uitbouw op de eerste verdieping of een dakkapel, omdat bij dergelijke bouwactiviteiten de gezondheidsrisico’s door de bodemkwaliteit niet toenemen. Blootstelling kan bij een woonschip of woonwagen plaatsvinden, voornamelijk door het direct aangrenzende terrein of de tuin, net als bij andere woningen met een tuin. Hoewel een woonschip strikt genomen niet de grond raakt, kunnen er wel vergelijkbare gezondheidsrisico’s optreden als bij grondgebonden woningen met een tuin en daarom zijn ze expliciet toegevoegd aan het begrip bodemgevoelig gebouw.
Bijbehorende bouwwerken tot 50 m2 vallen niet onder de definitie van bodemgevoelig gebouw en zijn daarmee uitgezonderd van de plicht om een bodemonderzoek uit te voeren. De geringe omvang van die bouwactiviteit staat niet in verhouding tot de lasten van bodemonderzoek en sanering en daartoe verplichten wordt niet gerechtvaardigd geacht aangezien de gezondheidsrisico’s door zo een beperkte toevoeging aan een bestaand hoofdgebouw niet significant toenemen. De waarde van 50 m2 sluit aan bij de onderste afbakening die in het Besluit omgevingsrecht was opgenomen voor bijbehorende bouwwerken: iedereen met een tuin tot 100 m2 mag 50% hiervan vergunningvrij bebouwen en hoeft hiervoor geen bodemonderzoek te verrichten. Deze ondergrens in het tweede lid van artikel 5.89g gaat nooit over het bouwen van een hoofdgebouw, alleen om aanbouwen of bijbehorende bouwwerken als onderdeel van of bij reeds bestaande hoofdgebouwen.
Het moment waarop een nieuw hoofdgebouw wordt gebouwd, is het passende moment om bodemonderzoek te doen en maatregelen te treffen, ook voor de tuin waar mogelijk in de toekomst wordt uitgebouwd. Dat sluit niet uit dat het verstandig kan zijn om een bodemonderzoek te doen, zeker als er informatie is die aanleiding geeft tot een vermoeden dat er (historische) verontreiniging aanwezig kan zijn. Indien wordt gegraven in de bodem ten behoeve van het bouwen, zijn bovendien de regels over graven in de bodem van het Besluit activiteiten leefomgeving of de regels over kleinschalig graven in dit omgevingsplan van toepassing, waarbij bodemonderzoek over het algemeen aan de orde is.
Het Besluit activiteiten leefomgeving bevat tevens een begripsbepaling voor een bodemgevoelige locatie. Het verwijst naar artikel 5.89h van het Besluit kwaliteit leefomgeving waarin is bepaald wat in ieder geval onder een bodemgevoelige locatie moet worden verstaan. Daarin is bepaald dat een bodemgevoelige locatie een locatie is waarop een bodemgevoelig gebouw is toegelaten op grond van een omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit (artikel 5.89h, onder a van het Besluit kwaliteit leefomgeving). Bovendien valt een onmiddellijk aan een woonschip of woonwagen grenzende tuin of grenzend terrein onder de definitie van een bodemgevoelige locatie (artikel 5.89h, onder c van het Besluit kwaliteit leefomgeving).
De term «toelaten» geeft aan dat hier ook een gebouw of deel van een gebouw wordt verstaan dat nog niet aanwezig is. Voor het gemak wordt hierna uitgegaan van het voorbeeld van een woning. Dit betekent dat al wordt aangesloten bij het moment dat een woning is geprojecteerd, dat wil zeggen dat de functie wonen is toegedeeld aan de locatie. Dat kan een andere functie zijn dan de huidige functie, bijvoorbeeld als gevolg van functiewijziging al dan niet na sloop van bestaande bebouwing. Ook als een woning nog niet feitelijk aanwezig is, kan er dus sprake zijn van een bodemgevoelig gebouw in de zin van paragraaf 5.1.4.5.1 van het Besluit kwaliteit leefomgeving. Zie verder paragraaf 7.5 van het algemeen deel van de toelichting van het Aanvullingsbesluit bodem Omgevingswet (Staatsblad 2021, 98).
Een bodemgevoelige locatie is ook een aaneengesloten terrein direct grenzend aan een bodemgevoelig gebouw (artikel 5.89h, onder b van het Besluit kwaliteit leefomgeving). Omdat het aaneengesloten terrein van één eigenaar kan bestaan uit meerdere kadastrale percelen, is ervoor gekozen om niet uit te gaan van het kadastrale perceel. Dit sluit aan bij de voormalige regels over het tegengaan van bouwen op verontreinigde grond in de Woningwet. De strekking daarvan is in artikel 5.89h van het Besluit kwaliteit leefomgeving duidelijker gecodificeerd. De tuin is immers bij uitstek gevoelig voor contact door mensen met bodemverontreiniging (bijvoorbeeld door het naar binnen lopen (huisstof), spelende kinderen, tuinieren en verbouwen van voedselgewassen, enzovoorts).
In dit artikel zijn specifieke beoordelingsregels opgenomen die gelden als de aanvraag om een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit bouwwerken gaat over het bouwen van een bodemgevoelig gebouw op een bodemgevoelige locatie.
Artikel 5.34 komt in de plaats van artikel 22.29, eerste lid, aanhef en onder c, en artikel 22.30, van de Bruidsschat.
Eerste lid:
In dit lid is het beoordelingskader opgenomen waaraan een aanvraag voor een omgevingsvergunning voor een bodemgevoelig gebouw op een bodemgevoelige locatie wordt getoetst.
Er is een beoordelingsregel opgenomen ten aanzien van de waarde toelaatbare kwaliteit van de bodem. De waarde toelaatbare kwaliteit van de bodem is in het tweede tot en met vierde lid opgenomen. Een omgevingsvergunning kan worden verleend als de de waarde toelaatbare kwaliteit van de bodem niet wordt overschreden of bij overschrijding van die waarde als aannemelijk is dat een sanerende maatregel wordt genomen. De sanerende maatregel wordt genomen voorafgaand aan of tijdens de bouw en in ieder geval voor het in gebruik nemen van het bodemgevoelige gebouw. Het gaat om een saneringsmaatregel als bedoeld in paragraaf 4.121 van het Besluit activiteiten leefomgeving.
Tweede lid:
In het omgevingsplan wordt als lokale waarde de interventiewaarde bodemkwaliteit vastgelegd in bijlage IIA bij het Besluit activiteiten leefomgeving. Voorheen was dit ook de waarde waaraan de bodemkwaliteit getoetst werd. Een verbod om te bouwen op verontreinigde bodem (boven de lokale waarde) zonder omgevingsvergunning als er geen maatregelen worden getroffen, volgt uit het samenstel van de vergunningplicht voor bouwen die al elders in de bruidsschat was geregeld en nu is opgenomen in het eerste lid van artikel 5.34, dat die vergunning alleen wordt verleend in de situatie die is gedefinieerd in de specifieke beoordelingsregel.
Derde lid:
Gelijkwaardig met de regels van de voormalige Wet bodembescherming is hierbij opgenomen dat sprake is van een overschrijding van deze interventiewaarde als voor ten minste één stof de gemiddelde gemeten concentratie is overschreden in meer dan 25 m3 bodemvolume. Voorheen werd dit ‘het geval van verontreiniging’ genoemd. Hierbij kan sprake zijn van onaanvaardbare risico’s en moet, afhankelijk van de functie en het gebruik, wellicht worden gesaneerd of een andere beschermende maatregel worden getroffen. Anders dan bij een saneringsgeval onder de Wet bodembescherming is het niet noodzakelijk om de exacte hoeveelheid verontreiniging of de contour voor een bepaalde concentratie stoffen in beeld te brengen; de grens van 25 m3 is alleen bedoeld om te voorkomen dat de beoordelingsregel elke emmer verontreiniging vangt. De regel is niet gericht op het opsporen en aanpakken van hele kleine verontreinigingen en vereist daarom alleen maatregelen als het om meer dan 25 m3 verontreiniging binnen een perceel gaat.
Vierde lid:
De grens van 25 m3 uit het tweede lid geldt niet voor asbest, omdat asbest ook in kleine hoeveelheden gevaar voor de gezondheid kan opleveren. Ook bij een kleinere hoeveelheid dan 25 m3 moeten de in het omgevingsplan omschreven maatregelen worden getroffen.
Artikel 5.35 komt in de plaatse van artikel 22.31 van de Bruidsschat. Het is ongewijzigd overgenomen.
Voordat een bodemgevoelig gebouw of een gedeelte van een bodemgevoelig gebouw in gebruik genomen wordt, wordt die informatie verstrekt waaruit blijkt hoe de sanerende of andere beschermende maatregelen, bedoeld in artikel paragraaf 4.121 van het Besluit activiteiten leefomgeving, zijn uitgevoerd.
Ter bescherming van de gezondheid van de gebruikers van een bodemgevoelig gebouw is het van belang om te waarborgen dat de voorgeschreven maatregelen daadwerkelijk zijn uitgevoerd. Daartoe dient het voldoen aan deze informatieplicht als voorwaarde voor ingebruikname. Het Besluit activiteiten leefomgeving kent ook een vergelijkbare informatieplicht na beëindiging van de activiteit bodemsanering. De initiatiefnemer kan in één keer aan beide informatieplichten voldoen. De strekking is dat de initiatiefnemer na afloop van de sanering het bevoegd gezag informeert dat en hoe hij de sanering heeft uitgevoerd. Dit geeft het bevoegd gezag de gelegenheid om adequaat en tijdig toezicht te houden voordat het gebouw in gebruik wordt genomen om te beoordelen of de sanering is afgerond en inderdaad heeft opgeleverd dat het bodemgevoelige gebouw geschikt is voor gebruik.
Dit artikel is gericht op een vergunningvoorschrift met een verbod op ingebruikname als niet is voldaan aan de voorwaarde (voldoen aan de informatieplicht). Het voldoen aan deze informatieplicht heft dat verbod op. Ingeval van het verzuimen om te informeren of het ontbreken van de benodigde informatie kan het bevoegd gezag dus handhaven op overtreding van deze informatieplicht. Toezicht en handhaving op de wijze van saneren en of die in overeenstemming is met de voorschriften over saneren in het Besluit activiteiten leefomgeving vindt plaats op basis van dat besluit.
Dit artikel vervangt de overgangsbepaling Woningwet (artikel 1.10) zoals opgenomen in de Vangnetregeling Omgevingswet.
Artikel 1.10 van de Vangnetregeling bevat een aanvullende overgangsrechtelijke voorziening op grond waarvan de mogelijkheden die er waren op grond van de bouwverordening voor het verbinden van voorschriften aan de omgevingsvergunning, kunnen worden gecontinueerd zolang er nog gebruik gemaakt wordt van de regels uit de bruidsschat over het bouwen van een bodemgevoelig gebouw op een bodemgevoelige locatie. Op het moment dat in het omgevingsplan voor de betreffende locatie eigen regels zijn opgenomen over dit onderwerp, in welke vorm dan ook (zelfstandig of in aanvulling op de regels uit de bruidsschat), kan van artikel 1.10 van deze regeling geen gebruik meer worden gemaakt. Daarom is deze regeling opgenomen in het omgevingsplan.
Artikel 5.37 bevat de aanvraagvereisten die specifiek verband houden met de beoordeling van een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit bouwwerken voor een bodemgevoelig gebouw op een bodemgevoelige locatie. Dit artikel komt in de plaats van artikel 22.35, onder j, van de Bruidsschat.
Onderdeel a:
Volgens artikel 5.89ka van het Besluit kwaliteit leefomgeving is het verplicht om in het omgevingsplan te eisen dat bij de aanvraag voor een omgevingsvergunning voor het bouwen van een bodemgevoelig gebouw bodemonderzoeken als bedoeld in paragraaf 5.2.2 van het Besluit activiteiten leefomgeving worden verstrekt. Daarom verplicht dit onderdeel om bodemonderzoek als bedoeld in paragraaf 5.2.2 van het Besluit activiteiten leefomgeving bij de aanvraag in te dienen. Het bodemonderzoek is nodig om te bepalen of de waarde voor de toelaatbare kwaliteit van de bodem wordt overschreden of om eventueel vast te stellen dat er andere verontreinigingen aanwezig zijn (niet-genormeerde stoffen), waarvoor wel een detectiegrens is bepaald. In dat geval is een sanerende maatregel volgens het Besluit activiteiten leefomgeving of een sanering onder het overgangsrecht (genormeerde stoffen), of maatregelen bedoeld in artikel 4.31, een voorwaarde voorhet bouwen.
Onderdeel b:
Als sprake is van overschrijding van de waarde voor de toelaatbare kwaliteit van de bodem moeten daarnaast gegevens en bescheiden worden verstrekt die aannemelijk maken dat een sanering zal plaatsvinden. Dat kan bijvoorbeeld een melding zijn als bedoeld in artikel 4.1236 van het Besluit activiteiten leefomgeving, een ingediend saneringsplan onder de Wet bodembescherming, of een beschrijving van de voorgenomen maatregelen, of andere documentatie die aannemelijk maakt dat een sanerende maatregel in voorbereiding is en zal worden uitgevoerd.
In deze subsubparagraaf zijn beoordelingsregels opgenomen met betrekking tot parkeren voor auto's en fietsen
Eerste lid:
Dit artikel bevat beoordelingsregels met betrekking tot parkeernormering waaraan de bouwaanvraag zal worden getoetst. In het eerste lid is bepaald dat een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit bouwwerken alleen wordt verleend als voldoende parkeergelegenheid wordt gerealiseerd. Dit wordt bepaald aan de hand van de Nota parkeernormen 2024 en de beleidsregeling 'Kwaliteitseisen inpandige fietsenstallingen'.
Tweede lid:
In het tweede lid is een overgangsrechtelijke bepaling opgenomen. Bepaald is dat binnen het gebied 'ruimtelijke regels tijdelijk deel nog in werking', in afwijking van het eerste lid, een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit bouwwerken alleen wordt verleend als wordt voorzien in voldoende parkeergelegenheid, gelet op het beoogd gebruik, in overeenstemming is met de in het ruimtelijk plan tijdelijk deel omgevingsplan opgenomen regels over parkeren. Hiermee wordt kort gezegd bepaald dat voor zover dat tijdelijke deel nog niet is komen te vervallen, de beoordeling plaatsvindt aan de hand van de in dat tijdelijke deel opgenomen regels over parkeergelegenheid.
Het werkingsgebied van dit lid is beperkt tot die gebieden ter plaatse van ‘ruimtelijke regels tijdelijk deel nog in werking’. Daarmee wordt ook in de viewer inzichtelijk waar dit artikel van toepassing is, en waar niet. Met het door de tijd heen vervangen en laten vervallen van ruimtelijke plannen, zal dat werkingsgebied, dat eerst heel Eindhoven is, steeds kleiner worden.
Derde lid:
Het derde lid regelt dat voor zover een TAM-omgevingsplan regels bevat over parkeergelegenheid, een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit bouwwerken alleen wordt verleend als het aantal parkeerplaatsen dat wordt gerealiseerd in overeenstemming is met die afwijkende regels.
Het Rijk heeft tijdelijk een alternatieve maatregel beschikbaar gesteld voor het publiceren van wijzigingen van het omgevingsplan: de TAM-IMRO. Daarmee hoeft niet via de nieuwe digitale standaarden een wijziging van het omgevingsplan beschikbaar gesteld te worden, maar kan dat nog via de IMRO-standaard (Informatiemodel Ruimtelijke Ordening). Direct na de inwerkingtreding van de Omgevingswet is er tijdelijk geen plicht om de STOP/TPOD te gebruiken. Dit regelt artikel 11.1 lid 2 van het Besluit elektronische publicaties. Een besluit tot wijziging van het omgevingsplan met toepassing van TAM-IMRO wordt een TAM-omgevingsplan genoemd.
Een TAM-omgevingsplan kan afwijkende parkeernormen bevatten. In dat geval wordt aan die afwijkende normen getoetst.
Deze uitzondering geldt alleen als dat TAM-omgevingsplan regels over het aantal parkeerplaatsen voor auto's bevat. Is dat niet het geval, dan is het eerste lid onverkort van toepassing.
Artikel 5.39 biedt de mogelijkheid om bij vergunningvoorschrift in concrete gevallen af te wijken van de parkeernormen.
Het bevoegd gezag heeft beoordelingsruimte bij de vraag of van een van de genoemde situaties sprake is. Dit is aan de orde als er door bijzondere omstandigheden op overwegende bezwaren wordt gestuit, en als er geen onevenredige afbreuk wordt gedaan aan de bereikbaarheid/ ruimtelijke situatie.
Artikel 5.40 biedt de mogelijkheid tot stellen van maatwerkvoorschriften voor specifieke gevallen. Hiermee kan afgeweken worden van de algemene regels met betrekking tot de maatvoering van (fiets)parkeervoorzieningen. Informatie over deze maatvoering is opgenomen in de Beleidsregels kwaliteitseisen inpandige fietsenstallingen en de Nota parkeernormen 2024.
In dit artikel is een verplichting opgenomen om gegevens en bescheiden te verstrekken.
Gereserveerd voor toekomstige aanvullingen.
Gereserveerd voor toekomstige aanvullingen.
Artikel 5.44 bevat de aanvraagvereisten die specifiek verband houden met de beoordeling van windhinder.
Artikel 5.45 bepaalt het toepassingsbereik van de beoordelingsregels in deze subparagraaf. Dat is beperkt tot die gevallen waarin de aanvraag om een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit bouwwerken betrekking heeft op het realiseren van een geluidgevoelig gebouw in een geluidaandachtsgebied.
Eerste lid:
Het eerste lid bepaalt dat deze subparagraaf geldt ter plaatse van 'afweging geluid bij bouwplan'. Waar deze locatie moet gelden, wordt bij een wijziging van het omgevingsplan die voorziet in het toelaten van een geluidgevoelig gebouw bepaald.
Tweede lid:
Het tweede lid bevat een aanvulling op het eerste lid. Het Rijk heeft tijdelijk een alternatieve maatregel beschikbaar gesteld voor het publiceren van wijzigingen van het omgevingsplan: de TAM-IMRO. Daarmee hoeft niet via de nieuwe digitale standaarden een wijziging van het omgevingsplan beschikbaar gesteld te worden, maar kan dat nog via de IMRO-standaard (Informatiemodel Ruimtelijke Ordening). Direct na de inwerkingtreding van de Omgevingswet is er tijdelijk geen plicht om de STOP/TPOD te gebruiken. Dit regelt artikel 11.1 lid 2 van het Besluit elektronische publicaties. Een besluit tot wijziging van het omgevingsplan met toepassing van TAM-IMRO wordt een TAM-omgevingsplan genoemd.
Hoewel een TAM-omgevingsplan met de oude standaard wordt gepubliceerd, waardoor het digitaal-technisch geen onderdeel is van het omgevingsplan, maakt het juridisch gezien daarvan wel onderdeel uit. Een besluit tot wijziging van het omgevingsplan met toepassing van TAM-IMRO zal in heel veel gevallen gepaard gaan met het voor het besluitgebied laten vervallen van het ruimtelijk plan tijdelijk deel omgevingsplan. Dat kan bijvoorbeeld gebeuren met het oog op het faciliteren van een nieuwe ontwikkeling. Echter kan daarbij niet de aanduiding, bedoeld in het eerste lid, aan het besluitgebied worden gegeven met toepassing van de nieuwe standaard STOP-TP. Daaraan staat juist de toepassing van de oude standaard in de weg. Om, mocht dat nodig zijn, deze subparagraaf toch van toepassing te laten zijn, bepaalt het tweede lid dat, in aanvulling op het eerste lid, deze paragraaf ook geldt ter plaatse van het besluitgebied van een TAM-omgevingsplan, maar alleen voor zover in dat TAM-omgevingsplan een locatie is aangeduid met 'afweging geluid bij bouwplan'.
Derde lid:
In het eerste lid is opgenomen dat de regels betrekking hebben op het toestaan van nieuwe geluidgevoelige gebouwen binnen een geluidaandachtsgebied. In dit regelonderdeel zijn geen eisen gesteld aan de geluidwering van geluidgevoelige gebouwen. De bouwkundige eisen die aan een gebouw worden gesteld met betrekking tot geluid, zijn opgenomen in het Besluit bouwwerken leefomgeving. Die regels zijn in beginsel gericht aan de initiatiefnemer van het bouwplan of eigenaar van het gebouw.
Geluidgevoelige gebouwen en geluidgevoelige ruimten
De beoordelingsregels hebben alleen betrekking op geluidgevoelige gebouwen. In bijlage I van het Besluit kwaliteit leefomgeving wordt voor wat onder een geluidgevoelig gebouw moet worden verstaan verwezen naar artikel 3.21 van datzelfde besluit. Vanwege het bepaalde in artikel 1.1 van dit omgevingsplan is die begripsbepaling ook van toepassing op dit omgevingsplan.
In artikel 3.21 van het Besluit kwaliteit leefomgeving is in het eerste lid bepaald dat een geluidgevoelig gebouw een gebouw of een gedeelte van een gebouw is met een:
woonfunctie en nevengebruiksfuncties daarvan;
onderwijsfunctie en nevengebruiksfuncties daarvan;
gezondheidszorgfunctie met bedgebied en nevengebruiksfuncties daarvan; of
bijeenkomstfunctie voor kinderopvang met bedgebied en nevengebruiksfuncties daarvan.
In het tweede lid van artikel 3.21 van het Besluit kwaliteit leefomgeving is bepaald dat het eerste lid niet geldt voor een gedeelte van een gebouw als het omgevingsplan in dat gedeelte van het gebouw geen geluidgevoelige ruimten toelaat, tenzij het gebouw een woonschip of woonwagen is.
Het derde lid bepaalt dat onder een geluidgevoelig gebouw ook wordt verstaan een geluidgevoelig gebouw dat nog niet aanwezig is, maar op grond van het omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit mag worden gebouwd.
In bijlage I van het Besluit kwaliteit leefomgeving wordt voor een omschrijving van wat een geluidgevoelige ruimte is verwezen naar artikel 3.22 van datzelfde besluit. Daar is bepaald dat een geluidgevoelige ruimte een verblijfsruimte of verblijfsgebied is van een:
woonfunctie of bijeenkomstfunctie die een nevengebruiksfunctie is van die woonfunctie;
onderwijsfunctie;
gezondheidszorgfunctie met bedgebied of bijeenkomstfunctie die een nevengebruiksfunctie is van die gezondheidszorgfunctie; of
bijeenkomstfunctie voor kinderopvang met bedgebied.
Woonschepen en woonwagens
Zoals uit het voorgaande blijkt, gelden voor woonschepen en woonwagens enkele specifieke regels. Onder een woonschip wordt verstaan een drijvend bouwwerk met een woonfunctie op een locatie die in het omgevingsplan is aangewezen als een ligplaats voor een woonschip (artikel 3.10 Bkl). Onder een woonwagen wordt verstaan een woonfunctie op een locatie bestemd voor het plaatsen van een woonwagen (begripsbepaling in bijlage I bij het Besluit bouwwerken leefomgeving). In artikel 3.22 van het Besluit kwaliteit leefomgeving is bepaald dat woonschepen en woonwagens geen geluidgevoelige ruimten hebben. Dat betekent dat daar geen binnenwaarden gelden (artikel 3.53 van het Besluit kwaliteit leefomgeving). Artikel 3.23 van het Bkl bepaalt vervolgens dat voor woonschepen en woonwagens de standaardwaarden en grenswaarden voor geluid gelden op de begrenzing van de locatie. Dat wil dus zeggen op de begrenzing van de locatie die als ligplaats voor een woonschip is aangewezen, en op de begrenzing van de locatie die is bestemd voor een woonwagen.
Geluidaandachtsgebieden
De beoordelingsregels gelden verder alleen wanneer een geluidsgevoelig gebouw wordt toegestaan in een geluidaandachtsgebied. Wat onder een geluidaandachtsgebied moet worden verstaan is eveneens bepaald in bijlage I van het Besluit kwaliteit leefomgeving. Die begripsomschrijving is vanwege artikel 1.1 ook van toepassing op dit omgevingsplan. Verwezen wordt naar artikel 3.20 van datzelfde besluit. In het eerste lid is bepaald dat het gaat om een locatie langs een weg of spoorweg of rond een industrieterrein waarbinnen het geluid hoger kan zijn dan de standaardwaarde in Lden, bedoeld in tabel 3.34 van het Besluit kwaliteit leefomgeving. In het tweede lid is bepaald dat op het bepalen van het geluidaandachtsgebied de bij ministeriële regeling gestelde regels van toepassing zijn.
Het geluidaandachtsgebied wordt bepaald op basis van de geluidcontour van de standaardwaarde. De rekenmethode om het geluidaandachtsgebied te bepalen is beschreven in bijlage IVc van de Omgevingsregeling. Voor het bepalen van het geluidaandachtsgebied wordt gebruikt gemaakt van de geluidbrongegevens. Bij het bepalen van het geluidaandachtsgebied wordt uitgegaan van een worst case-benadering, zodat zeker is dat alle locaties waarbij de standaardwaarde(n) mogelijk worden overschreden, worden meegenomen in het onderzoek. Dit betekent ook dat het alsnog mogelijk is dat uit het geluidonderzoek blijk dat binnen het geluidaandachtsgebied de standaardwaarde niet wordt overschreden.
Het bepalen van een geluidaandachtsgebied is een rekenkundige exercitie. In artikel 11.52 van het Besluit kwaliteit leefomgeving is bepaald dat een geluidaandachtsgebied moet worden vastgelegd in het geluidregister. Geluidaandachtsgebieden worden dus niet vastgelegd in het omgevingsplan (zie ook toelichting op artikel 3.20 van het Besluit kwaliteit leefomgeving). Geluidaandachtsgebieden worden als fysiek geografisch gebied vastgelegd. De geluidbrongegevens moeten daartoe worden aangeleverd ten behoeve van het geluidregister, via de Centrale Voorziening Geluidgegevens (CVGG). De Centrale Voorziening Geluidgegevens (CVGG) wordt het digitale systeem voor het uitwisselen van geluidgegevens. Het Rijk, provincies, gemeenten en waterschappen zijn verplicht geluidgegevens via deze voorziening te delen. De voorziening zorgt ervoor dat deze gegevens eenvoudig vindbaar, inzichtelijk en beschikbaar zijn. De CVGG wordt parallel aan het Digitaal Stelsel Omgevingswet (DSO) ingericht. Naar verwachting komen relevante delen van de CVGG in de toekomst ook in het DSO. Gegevens voor het geluidregister worden aangeleverd met het Informatiemodel Geluid. Dit informatiemodel zal beschikbaar worden gesteld op de website van het Bureau sanering verkeerslawaai.
Totdat de hiervoor bedoelde rekenkundige exercitie heeft plaatsgevonden, zal per aanvraag voor een geluidgevoelig gebouw moeten worden onderzocht of die wel of niet is voorzien binnen het geluidaandachtsgebied. Alleen wanneer dat aantoonbaar niet het geval is, kan beoordeling op grond van dit onderdeel achterwege blijven.
Vierde lid:
Het vierde lid bepaalt dat onder voor de toepassing van deze subparagraaf onder geluid uitsluitend wordt verstaan het geluid door wegen, spoorwegen en industrieterreinen. Hiermee wordt verduidelijkt welke geluidsbronnen bij de beoordeling van het criterium ‘aanvaardbare mate van geluidbelasting’ worden betrokken. Bij de toepassing van deze paragraaf gaat het dus alleen om de geluidbronnen die voorheen door de voormalige Wet geluidhinder, nu door paragraaf 5.1.4.2a van het Besluit kwaliteit leefomgeving worden gereguleerd.
Ten aanzien van geluid door andere activiteiten zijn regels opgenomen in hoofdstuk 10 van dit omgevingsplan. Toetsing aan die regels en aan artikel 5.59 Besluit kwaliteit leefomgeving (aanvaardbaarheid) vindt vooraf bij de toelating van geluidgevoelige en/of geluidveroorzakende activiteiten plaats.
Vijfde lid:
Ten aanzien van industriegeluid vindt een beleidsvernieuwing plaats onder de Omgevingswet. Deze geluidbron wordt voortaan ook door de systematiek van geluidproductieplafonds gereguleerd in plaats van de geluidzonering op grond van de hiervoor geldende Wet geluidhinder.
In artikel 3.6, eerste lid van de Aanvullingswet geluid Omgevingswet is geregeld dat het oud recht van toepassing blijft op bestaande industrieterreinen als bedoeld in artikel 1 van de Wet geluidhinder (hierna: gezoneerde industrieterreinen) totdat de geluidproductieplafonds zijn vastgesteld. Dat betekent onder meer dat in deze 'tussenperiode' bij het wijzigen van het omgevingsplan (of het verlenen van een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit) waarmee een nieuw geluidgevoelig gebouw wordt toegelaten, getoetst moet worden aan de Wet geluidhinder zoals dat gold voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet. De toets aan de Wet geluidhinder houdt in dat er getoetst wordt aan de voorkeursgrenswaarde uit de Wet geluidhinder. De voorkeursgrenswaarde bedraagt 50 dB(A) conform artikel 40 voor woningen en artikel 2.1 van het Besluit geluidhinder voor andere geluidgevoelige gebouwen en geluidgevoelige terreinen. Het is mogelijk om een hogere waarde dan de voorkeursgrenswaarde in acht te nemen indien toepassing van maatregelen onvoldoende doeltreffend zal zijn dan wel overwegende bezwaren ontmoet van stedenbouwkundige, verkeerskundige, vervoerskundige, landschappelijke of financiële aard. In dat geval stellen burgemeester en wethouders een hogere waarde vast met toepassing van artikel 110a van de Wet geluidhinder. (Dit heet het hogere waarde besluit.) Die hogere waarde mag niet hoger zijn dan de zogenaamde maximale ontheffingswaarde. De maximale ontheffingswaarde bedraagt niet meer dan 55 dB(A) voor woningen (artikel 45 Wet geluidhinder), 60 dB(A) voor onderwijsgebouwen, ziekenhuizen of verpleeghuizen, 55 dB(A) voor verzorgingshuizen, psychiatrische inrichtingen, kinderdagverblijven en geluidsgevoelige terreinen, namelijk woonwagenstandplaatsen en ligplaatsen voor woonschepen (zie artikel 2.2 Besluit geluidhinder). In bijzondere situaties, zoals indien de zeehavennorm wordt toegepast (zie artikel 50 Wet geluidhinder) of bij vervangende nieuwbouw (zie artikel 51 Wet geluidhinder) gelden er hogere maximale ontheffingswaarden.
Van de maximale ontheffingswaarde mag worden afgeweken met toepassing van de stad- en milieubenadering op grond van de Interimwet stad- en milieu dan wel met de flexibiliteitsinstrumenten van de Crisis- en herstelwet.
De geluidnormen gelden op de gevels van geluidgevoelige gebouwen. Een zogenaamde dove gevel (een gevel zonder te openen delen dan wel met alleen bij uitzondering te openen delen) wordt niet als gevel gezien op grond van artikel 1b, vierde lid van de Wet geluidhinder. Daarom is het mogelijk om geluidgevoelige gebouwen met een dove gevel te realiseren ook als de maximale ontheffingswaarde wordt overschreden. Indien van deze mogelijkheid gebruik wordt gemaakt, wordt in het omgevingsplan (of in de omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevinsplanactiviteit) bepaald dat de gevel een niet-geluidgevoelige gevel met bouwkundige maatregelen is (zie artikel 12.13f van het Besluit kwaliteit leefomgeving). Van dit vereiste in het omgevingsplan kan met een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit niet afgeweken worden. Bronbeheerders gaan immers uit van de gegevens van geluidgevoelige gebouwen zoals in het omgevingsplan bepaald.
Dit artikel bepaalt dat op het bepalen van het geluid op een gevel de meet- en rekenvoorschriften, gesteld bij en krachtens de Omgevingswet, van toepassing zijn. Deze meet- en rekenmethoden staan in de Omgevingsregeling.
Dit artikel bepaalt waar waarden voor geluid gelden. Hiermee wordt uitvoering gegeven aan artikel 5.78, derde lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving. Dit is aangevuld met bepalingen uit het 'Geluidbeleid - Geluid in geluidaandachtsgebieden' van de gemeente Eindhoven. Voor een inhoudelijke toelichting wordt kortheidshalve verwezen naar de artikelsgewijze toelichting bij artikel 5.78, derde lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving.
Artikel 5.48 bevat de feitelijke beoordelingsregel met betrekking tot het realiseren van een geluidgevoelig gebouw in een geluidaandachtsgebied. Hierin is bepaald dat een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit bouwwerken, voor zover de aanvraag betrekking heeft op een geluidgevoelig gebouw in een geluidaandachtsgebied, alleen wordt verleend als de mate van geluidbelasting op het geluidgevoelige gebouw, gelet op het belang van de bescherming van de gezondheid, aanvaardbaar is.
Met artikel 5.49 wordt uitvoering gegeven aan de instructieregel zoals opgenomen in artikel 5.78t van het Besluit kwaliteit leefomgeving. Die instructieregel bepaalt dat een omgevingsplan dat een nieuw geluidgevoelig gebouw toelaat, erin voorziet dat het geluid op dat gebouw niet hoger is dan de standaardwaarde, bedoeld in tabel 5.78t van het Besluit kwaliteit leefomgeving. Die instructieregel schrijft niet voor hoe en op welk moment toetsing aan die norm moet plaatsvinden. Het is aan de gemeente om dit concreet in te vullen. De toetsing kan plaatsvinden bij de vaststelling van het omgevingsplan zelf. Maar het feitelijke toetsen van het geluid kan ook worden doorgeschoven naar een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit waarmee het gebouw daadwerkelijk wordt toegelaten. In het omgevingsplan is voor dit laatste gekozen.
Eerste lid:
Artikel 5.49 neemt als uitgangspunt dat aan de voorwaarde van aanvaardbare geluidbelasting in elk geval is voldaan wanneer het geluid op de gevel van het geluidgevoelig gebouw niet hoger is dan de standaardwaarde, bedoeld in tabel 5.49. Die waarden zijn gelijk aan de standaardwaarden, bedoeld in tabel 5.78t van het Besluit kwaliteit leefomgeving. Wanneer aan de standaardwaarde wordt voldaan, dan vormt de geluidbelasting geen reden om de omgevingsvergunning, bedoeld in artikel 5.8, te weigeren.
Als het geluid initieel niet voldoet aan de standaardwaarde kunnen geluidbeperkende maatregelen worden getroffen om het geluid te verminderen tot de standaardwaarde. In artikel 5.55 is bepaald dat aan de vergunning voorschriften kunnen worden verbonden over het treffen van geluidbeperkende maatregelen. Daarmee kan worden geborgd dat noodzakelijke maatregelen om te voldoen aan de standaardwaarde ook daadwerkelijk worden genomen. Het kan daarbij uiteraard alleen gaan om maatregelen waarbij het in de macht van de vergunninghouder ligt om die te nemen.
Tweede lid:
In het tweede lid wordt het tweede lid van artikel 5.78t van het Besluit kwaliteit leefomgeving van overeenkomstige toepassing verklaard. Er wordt verwezen naar de daarop van toepassing zijnde artikelsgewijze toelichting.
Derde en vierde lid:
Het derde en vierde lid geven uitvoering aan hetgeen is bepaald in artikel 5.78t, derde en vierde lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving. Er wordt verwezen naar de daarop van toepassing zijnde artikelsgewijze toelichting.
Artikel 5.50 bepaalt dat ook een hogere geluidbelasting aanvaardbaar kan zijn.
Met dit artikel wordt binnenplans invulling gegeven aan de mogelijkheid die artikel 5.78u van het Besluit kwaliteit leefomgeving biedt. Dat artikel maakt mogelijk dat als het geluid op een toe te laten geluidgevoelig gebouw hoger is dan de standaardwaarde, besloten kan worden om meer geluid dan de standaardwaarde toe te laten. De in het omgevingsplan opgenomen voorwaarden sluiten aan bij de bepalingen uit het 'Geluidbeleid - Geluid in geluidaandachtsgebieden' van de gemeente Eindhoven.
Eerste lid:
Hierin staan de voorwaarden opgenomen waaronder kan worden afgeweken van de standaardwaarden.
Afwijken is mogelijk is tot ten hoogste de grenswaarden van tabel 5.50. Die zijn gelijk aan de grenswaarden zoals opgenomen in artikel 5.78u van het Besluit kwaliteit leefomgeving.
Dit artikel biedt dus flexibiliteit tussen de standaardwaarde en de grenswaarde. Net als in artikel 5.78t van het Besluit kwaliteit leefomgeving is in artikel 5.78u van dat besluit bepaald dat het omgevingsplan erin moet voorzien dat aan de grenswaarde wordt voldaan. De instructieregel schrijft niet voor hoe en op welk moment toetsing aan die norm moet plaatsvinden. Het is aan de gemeente om dit concreet in te vullen. De toetsing kan plaatsvinden bij de vaststelling van het omgevingsplan zelf. Maar het feitelijke toetsen van het geluid kan ook worden doorgeschoven naar een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit. Met dit artikel is voor dat laatste gekozen.
Tweede lid:
In het tweede lid wordt het tweede lid van artikel 5.78u van het Besluit kwaliteit leefomgeving van overeenkomstige toepassing verklaard. Kortheidshalve wordt verwezen naar de daarop van toepassing zijnde artikelsgewijze toelichting.
Derde en vierde lid:
Het vijfde en zesde lid geven uitvoering aan hetgeen is bepaald in artikel 5.78u, vierde lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving. Kortheidshalve wordt verwezen naar de daarop van toepassing zijnde artikelsgewijze toelichting.
Dit artikel is een uitwerking van artikel 5.78o van het Besluit kwaliteit leefomgeving. Een overschrijding van de grenswaarde is mogelijk indien zwaarwegende maatschappelijke belangen dit rechtvaardigen en geen maatregelen in aanmerking komen om het geluid te laten voldoen aan de grenswaarde.
Zwaarwegende maatschappelijke belangen zijn bijvoorbeeld ontwikkelingen:
die het niveau van de maatschappelijke voorzieningen in een gebied verhogen;
die het realiseren van sociaal beleid ondersteunen;
die het behoud of de ontwikkeling van kwetsbare functies of delen van de fysieke leefomgeving ondersteunen.
De grotere geluidbelasting mag dan maar voor een beperkt aantal gebouwen of mensen gelden.
De volgende onderdelen dienen in dit geval in het onderzoek aan de orde te komen.
Is het doel gerechtvaardigd? Hierbij spelen de doelen van de Omgevingswet en de evenwichtige toedeling van functies aan locaties een belangrijke rol.
Is het afwijken geschikt om het doel mee te bereiken?
Staat de afwijking in redelijke verhouding tot het doel?
Is de afwijking van de grenswaarden noodzakelijk? Met andere woorden kan het anders en is compensatie of monitoring nodig?
Is er genoeg maatschappelijk draagvlak voor de afwijking van de grenswaarden?
De opgenomen regeling sluit aan bij het 'Geluidbeleid - Geluid in geluidaandachtsgebieden', zoals vastgesteld door het college van B&W van Eindhoven.
Een overschrijding van de grenswaarde is eveneens mogelijk indien de uitwendige scheidingsconstructie van het geluidgevoelig gebouw, waar de overschrijding van de grenswaarde plaatsvindt, geen te openen delen bevat anders dan als onderdeel van een gemeenschappelijke doorgang. Geborgd moet worden dat het geluid op de te openen delen in de uitwendige scheidingsconstructie, die direct grenzen aan een verblijfsgebied, niet hoger is dan de grenswaarde.
Hierbij wordt op basis van de toelichting op het aanvullingsspoor geluid een geluidgedempt ventilatierooster (suskast) niet beschouwd als een te openen deel. Ook deuren die onderdeel zijn van een gemeenschappelijke doorgang worden niet beschouwd als een te openen deel.
De opgenomen regeling sluit aan bij het 'Geluidbeleid - Geluid in geluidaandachtsgebieden', zoals vastgesteld door het college van B&W van Eindhoven.
Artikel 5.53 bevat een aanvullend beoordelingscriterium dat analoog is aan artikel 5.78ac van het Besluit kwaliteit leefomgeving. Artikel 5.50 voorziet in de mogelijkheid tot het toelaten van geluid dat de standaardwaarde overschrijdt. Het kan zijn dat het geluidgevoelige gebouw ook wordt belast door geluid afkomstig van andere geluidbronsoorten. Bijvoorbeeld een woning die wordt belast door geluid afkomstig van een gemeenteweg en tegelijkertijd ook door geluid afkomstig van een industrieterrein. Als zo’n woning binnen het geluidaandachtsgebied van beide geluidbronsoorten wordt toegelaten, moet uiteraard getoetst worden aan de standaard- en grenswaarden van beide geluidbronsoorten.
Eerste lid:
In het eerste lid is bepaald dat de gemeente bij het toepassen van de artikelen waarmee de standaardwaarde overschreden kan worden, ook de aanvaardbaarheid van het gecumuleerde geluid op de betreffende geluidgevoelige gebouwen moet beoordelen.
Het artikel beoogt (in navolging van artikel 5.78ac van het Besluit kwaliteit leefomgeving) dezelfde werking als artikel 3.38 van het Besluit kwaliteit leefomgeving. In de begripsbepaling van bijlage I bij het Besluit kwaliteit leefomgeving wordt voor de uitleg van dit begrip ook verwezen naar artikel 3.38 van dat besluit. Vanwege artikel 1.1, tweede lid, van dit omgevingsplan is die begripsbepaling ook van toepassing op dit omgevingsplan.
Tweede en vijfde lid:
Het gecumuleerde geluid is het geluid door geluidbronsoorten en andere activiteiten tegelijk, opgeteld met correctie voor de verschillen in hinderlijkheid. Daarbij wordt in artikel 3.38 van het Besluit kwaliteit leefomgeving tevens aangegeven welke geluidbronsoorten bij het bepalen van het gecumuleerde geluid in ieder geval worden betrokken (tweede lid) en dat op het bepalen van het gecumuleerde geluid de bij ministeriële regeling gestelde regels van toepassing zijn (derde lid). Hoewel dit uit de begripsbepaling kan worden opgemaakt, zijn artikel 3.38, derde en vierde lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving, overgenomen in respectievelijk het tweede en vijfde lid. Voor meer informatie over het bepalen en beoordelen van de aanvaardbaarheid van het gecumuleerde geluid wordt verwezen naar de toelichting op artikel 3.38 van het Besluit kwaliteit leefomgeving en en de daarin opgenomen toelichting op het begrip 'gecumuleerd geluid' (Staatsblad 2020, nr. 557).
Derde lid:
Het gecumuleerde geluid wordt in ieder geval niet aanvaardbaar geacht indien dit de grenswaarde van 70 dB overschrijdt. Dit sluit aan bij de regeling 'Geluidbeleid - Geluid in geluidaandachtsgebieden', zoals vastgesteld door het college van B&W van Eindhoven.
Vierde lid:
Een geluidgevoelig gebouw, dat is gelegen in de geluidaandachtsgebieden van meerdere verkeers- en/of spoorwegen wordt aanvaardbaar geacht, indien onderzoek naar de geluidwering van de gevels, uitwijst dat op basis van het gezamenlijk geluid aan de binnenwaarde zoals genoemd in artikel 4.103 van het Besluit bouwwerken leefomgeving wordt voldaan.
Artikel 5.54 bevat een aanvullend beoordelingscriterium dat analoog is aan artikel 5.78ac van het Besluit kwaliteit leefomgeving. Artikel 5.51 voorziet in de mogelijkheid tot het toelaten van geluid dat de grenswaarde overschrijdt vanwege zwaarwegende maatschappelijke belangen. Het kan zijn dat het geluidgevoelige gebouw ook wordt belast door geluid afkomstig van andere geluidbronsoorten. Bijvoorbeeld een woning die wordt belast door geluid afkomstig van een gemeenteweg en tegelijkertijd ook door geluid afkomstig van een industrieterrein. Als zo’n woning binnen het geluidaandachtsgebied van beide geluidbronsoorten wordt toegelaten, moet uiteraard getoetst worden aan de standaard- en grenswaarden van beide geluidbronsoorten.
Eerste lid:
In het eerste lid is bepaald dat de gemeente bij het toepassen van de artikelen waarmee de standaardwaarde overschreden kan worden, ook de aanvaardbaarheid van het gecumuleerde geluid op de betreffende geluidgevoelige gebouwen moet beoordelen.
Het artikel beoogt (in navolging van artikel 5.78ac van het Besluit kwaliteit leefomgeving) dezelfde werking als artikel 3.38 van het Besluit kwaliteit leefomgeving. In de begripsbepaling van bijlage I bij het Besluit kwaliteit leefomgeving wordt voor de uitleg van dit begrip ook verwezen naar artikel 3.38 van dat besluit. Vanwege artikel 1.1, tweede lid, van dit omgevingsplan is die begripsbepaling ook van toepassing op dit omgevingsplan.
Tweede en vijfde lid:
Het gecumuleerde geluid is het geluid door geluidbronsoorten en andere activiteiten tegelijk, opgeteld met correctie voor de verschillen in hinderlijkheid. Daarbij wordt in artikel 3.38 van het Besluit kwaliteit leefomgeving tevens aangegeven welke geluidbronsoorten bij het bepalen van het gecumuleerde geluid in ieder geval worden betrokken (tweede lid) en dat op het bepalen van het gecumuleerde geluid de bij ministeriële regeling gestelde regels van toepassing zijn (vijfde lid). Hoewel dit uit de begripsbepaling kan worden opgemaakt, zijn artikel 3.38, derde en vierde lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving, overgenomen in respectievelijk het tweede en vijfde lid. Voor meer informatie over het bepalen en beoordelen van de aanvaardbaarheid van het gecumuleerde geluid wordt verwezen naar de toelichting op artikel 3.38 van het Besluit kwaliteit leefomgeving en en de daarin opgenomen toelichting op het begrip 'gecumuleerd geluid' (Staatsblad 2020, nr. 557).
Derde lid:
Het gecumuleerde geluid wordt in ieder geval niet aanvaardbaar geacht indien dit de grenswaarde van 75 dB overschrijdt. Dit sluit aan bij de regeling 'Geluidbeleid - Geluid in geluidaandachtsgebieden', zoals vastgesteld door het college van B&W van Eindhoven.
Vierde lid:
Een geluidgevoelig gebouw, dat is gelegen in de geluidaandachtsgebieden van meerdere verkeers- en/of spoorwegen wordt aanvaardbaar geacht, indien onderzoek naar de geluidwering van de gevels, uitwijst dat op basis van het gezamenlijk geluid aan de binnenwaarde zoals genoemd in artikel 4.103 van het Besluit bouwwerken leefomgeving wordt voldaan.
Dit artikel bepaalt dat aan de omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit bouwwerken die voorschriften kunnen worden verbonden die nodig zijn met het oog op het voorkomen van onaanvaardbare geluidhinder. Dit sluit aan bij het geluidbeleid van de gemeente Eindhoven (Geluidbeleid: Geluid in aandachtsgebieden).
In artikel 5.56 staan de aanvraagvereisten voor een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit bouwwerken die betrekking heeft op een geluidgevoelig gebouw in een geluidaandachtsgebied. Dit sluit aan bij het geluidbeleid van de gemeente Eindhoven (Geluidbeleid: Geluid in aandachtsgebieden).
Eerste lid:
Een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit bouwwerken kan worden verleend als vaststaat dat wordt voorzien in voldoende groenopgave en waterberging. Dit wordt bepaald aan de hand van de ‘Beleidsregel groen en water bij ruimtelijke ontwikkelingen gemeente Eindhoven’.
Tweede lid:
Indien de in het eerste lid genoemde beleidsregel wordt gewijzigd, moet worden uitgegaan van de nieuwe beleidsregeling.
Derde lid:
Ter plaatse van 'ruimtelijke regels tijdelijk deel nog in werking' geldt de regeling die is opgenomen in het ruimtelijk plan tijdelijk deel omgevingsplan. Met het door de tijd heen vervangen en laten vervallen van ruimtelijke plannen, zal dat werkingsgebied, dat eerst een groot deel van Eindhoven is, geleidelijk aan steeds kleiner worden.
Gereserveerd voor toekomstige aanvullingen.
Gereserveerd voor toekomstige aanvullingen.
Dit artikel bepaalt waar de regeling geldt, uitsluitend ter plaatse van 'cultuurlandschappen'.
Een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit bouwwerken wordt alleen verleend als geen onevenredige verstoring plaatsvindt van de ter plaatse aanwezige cultuurhistorische waarden en kenmerkende elementen. Hierbij wordt advies is ingewonnen bij de gemeentelijk cultuurhistorisch adviseur en/of Adviescommissie Omgevingskwaliteit Eindhoven.
In een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit bouwwerken kunnen voorschriften worden opgenomen.
Gereserveerd voor toekomstige aanvullingen.
Gereserveerd voor toekomstige aanvullingen.
Gereserveerd voor toekomstige aanvullingen.
Dit artikel komt in de plaats van artikel 22.34 van de Bruidsschat. De bepalingen zijn inhoudelijk ongewijzigd.
Dit artikel is voor de omgevingsvergunning voor een bouwactiviteit de voortzetting van de regeling in artikel 2.22, tweede lid, van de voormalige Wet algemene bepalingen omgevingsrecht en artikel 5.2, eerste lid, van het voormalige Besluit omgevingsrecht. Deze bepaling vloeit voort uit artikel 5.2, eerste lid, van het voormalige Besluit omgevingsrecht, waarin de mogelijkheid tot het verbinden van voorschriften aan de omgevingsvergunning voor een bouwactiviteit in het belang van de archeologische monumentenzorg afhankelijk was gesteld van een expliciete regeling in het bestemmingsplan.
Eerste lid:
Het artikel bepaalt dat ter plaatse van 'ruimtelijke regels tijdelijk deel nog in werking' geldt dat als dat in het ruimtelijk plan tijdelijk deel omgevingsplan is bepaald, aan een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit bouwwerken in het belang van de archeologische monumentenzorg voorschriften kunnen worden verbonden.
Het werkingsgebied van dit artikel is beperkt tot die gebieden ter plaatse van de aanduiding ‘ruimtelijke regels tijdelijk deel nog in werking’. Daarmee wordt ook in de viewer inzichtelijk waar dit artikel van toepassing is, en waar niet. Met het door de tijd heen vervangen en laten vervallen van ruimtelijke plannen, zal dat werkingsgebied, dat eerst heel Eindhoven is, geleidelijk aan steeds kleiner worden.
Tweede lid:
Het tweede lid omschrijft (in navolging van artikel 22.34 jo. artikel 22.303, Bruidsschat) welke voorschriften in het belang van de archeologische monumentenzorg in ieder geval kunnen worden verbonden aan een de omgevingsvergunning.
In het tweede lid is bepaald dat aan een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit die betrekking heeft op een werk, dat geen bouwwerk is, of het uitvoeren van een werkzaamheid –ook wel een aanlegactiviteit genoemd – die van invloed is op een archeologisch monument, in het belang van de archeologische monumentenzorg in ieder geval de onder a tot en met d bedoelde voorschriften kunnen worden verbonden.
Onderdeel a:
Dit onderdeel heeft betrekking op voorschriften die een plicht inhouden tot het treffen van technische maatregelen waardoor archeologische monumenten in situ kunnen worden behouden. Voorbeelden zijn voorschriften die verplichten tot het treffen van technische maatregelen, zoals het aanbrengen van een ophogingslaag, het aanpassen van de funderingswijze of het beperken van het aantal heipalen.
Onderdeel b:
Dit onderdeel heeft betrekking op voorschriften over het verrichten van opgravingen als bedoeld in artikel 1.1 in samenhang met artikel 5.1, eerste lid, van de Erfgoedwet. Dit betreft dus voorschriften over handelingen bij het opsporen, onderzoeken of verwerven van cultureel erfgoed of onderdelen daarvan, waardoor verstoring van de bodem, of verstoring of gehele of gedeeltelijke verplaatsing of verwijdering van een archeologisch monument of cultureel erfgoed onder water optreedt, tenzij het een op grond van artikel 5.1, tweede lid, van de Erfgoedwet uitgezonderd geval betreft.
Onderdeel c:
Onderdeel c heeft betrekking op voorschriften over de begeleiding door een archeologisch deskundige van uitvoeringswerkzaamheden. Deze deskundige is bij de werkzaamheden aanwezig en documenteert eventuele overblijfselen, voorwerpen of andere sporen van menselijke aanwezigheid in het verleden die hierbij aan het licht komen.
Het instrument van archeologische begeleiding is bedoeld voor situaties waarin adequaat vooronderzoek niet mogelijk is door fysieke belemmeringen, zoals een te slopen bouwwerk, waardoor niet tot een betrouwbare waardenstelling kan worden gekomen. Ook kan de begeleiding worden ingezet voor situaties waarin civieltechnische werkzaamheden archeologisch onderzoek niet mogelijk maken of op grond van de beschikbare archeologische informatie is geconcludeerd dat het doen van een opgraving niet (meer) nodig is, maar men toch graag het zekere voor het onzekere wil nemen. Dit kan bijvoorbeeld het geval zijn bij de aanleg van een pijpleiding voor aardgas, omdat de gegraven sleuf te smal is om een goede documentatie mogelijk te maken. Daarnaast kan er bij uitvoeringstrajecten sprake zijn van bijzondere onderzoeksvragen, die juist door archeologische begeleiding kunnen worden beantwoord. Het gaat daarbij om gebieden of complextypen waar wel een archeologische verwachting is, maar waaraan door inventariserend veldonderzoek geen specifieke locatie kan worden gekoppeld. Archeologische begeleiding is nadrukkelijk niet bedoeld als een vervanging voor een inventariserend veldonderzoek of een opgraving. Aan dit onderdeel kan niet worden voldaan met een verwijzing naar een gecertificeerde opgravingsdeskundige, omdat niet alle handelingen waaruit een archeologische begeleiding kan bestaan, handelingen zijn waarvoor een certificaat als bedoeld in artikel 5.1 van de Erfgoedwet vereist is. Dit is bijvoorbeeld het geval bij het uitzeven van grond afkomstig uit een bouwput of een baggerlocatie om archeologische overblijfselen of voorwerpen te verzamelen. Voor die gevallen kan het bevoegd gezag op basis van dit onderdeel specifieke eisen stellen aan de deskundigheid van de bij de archeologische begeleiding betrokken personen. Denk bijvoorbeeld aan de voorwaarde dat de deskundige kennis moet hebben van de archeologie van het rivierengebied of van de Romeinse tijd. Veelal zullen deze eisen via het programma van eisen worden afgedwongen (zie onderdeel d). Maar het bevoegd gezag kan ook eisen stellen aan de kwalificaties van de deskundige zonder dat het een specifiek programma van eisen als voorschrift opneemt. Dit laat onverlet dat de uitvoerder van de archeologische begeleiding voor zover het handelingen betreft waarvoor een certificaat als bedoeld in artikel 5.1 van de Erfgoedwet vereist is, in ieder geval moet voldoen aan het bepaalde in artikel 5.4, eerste en tweede lid, van die wet.
Onderdeel d:
Met het voorschrift dat de opgraving of begeleiding op een bepaalde wijze, die in overeenstemming is met artikel 5.4, eerste en tweede lid, van de Erfgoedwet, moet worden verricht, wordt beoogd aan te sluiten bij de Erfgoedwet en vooral bij het in die wet opgenomen certificatiesysteem, waarbij de nadruk meer is komen te liggen op de professionele standaarden uit het veld zoals tot nu toe neergelegd in de Kwaliteitsnorm Nederlandse Archeologie. Met deze voorschriften worden die voorschriften bedoeld die ook wel als een programma van eisen of een plan van aanpak worden aangeduid en voor de inwerkingtreding van de Erfgoedwet en de Omgevingswet werden gebaseerd op artikel 38, eerste lid, onder a, van de Monumentenwet 1988. In het programma van eisen en plan van aanpak kunnen randvoorwaarden aan het archeologisch onderzoek worden meegegeven, in het bijzonder de doel- en vraagstelling van het onderzoek, en kunnen eisen worden gesteld aan de wijze van uitvoering. Er wordt bijvoorbeeld aangegeven welke onderzoeksmethodiek moet worden ingezet en over welke specifieke kennis en ervaring de actoren moeten beschikken om het onderzoek te kunnen uitvoeren.
Voorkomen moet worden dat de inhoud van de voorschriften in strijd is met de professionele kwaliteitsnorm voor archeologisch onderzoek binnen het in de Erfgoedwet opgenomen certificatiesysteem. Dit betekent dat de voorschriften wel aanvullende eisen mogen bevatten, maar geen eisen die onder het niveau van deze normen van de beroepsgroep liggen. De voorschriften kunnen tenslotte ook betrekking hebben op non-destructief archeologisch onderzoek, zoals een veldkartering of een sonaropname van de zeebodem. Tweede lid In het tweede lid is bepaald dat aan een omgevingsvergunning voor een sloopactiviteit op of in een archeologisch monument in een beschermd stads- of dorpsgezicht voorschriften kunnen worden verbonden over de wijze van slopen. Deze bepaling vloeit voort uit artikel 5.2, derde lid, van het voormalige Besluit omgevingsrecht. Het doel van een dergelijk voorschrift is de sloopmethode zo te kiezen dat de nadelige gevolgen voor de archeologische waarden ter plaatse zoveel mogelijk beperkt blijven. Ook kan zo de inzet van het instrument van archeologische begeleiding als bedoeld in het eerste lid, onder c, mogelijk worden gemaakt.
Dit artikel bevat de mogelijkheid de mogelijkheid om de aanvrager te verplichten overige gegevens en bescheiden te verstrekken die naar het oordeel van het bevoegd gezag nodig zijn voor toetsing aan dit omgevingsplan. Dit artikel komt in de plaats van artikel 22.35, onderdeel k, van de Bruidsschat. Het artikel is inhoudelijk ongewijzigd.
Met de vergunningplicht wordt beoogd dat bij het bouwen op een mobiele verontreinigingssituatie:
Uitvoeren risicobeoordeling grondwaterkwaliteit
Het uitvoeren van een risicobeoordeling grondwaterkwaliteit is niet aan de orde als de bron van verontreiniging van het grondwater niet gelegen is op het perceel waarop gebouwd wordt.
Uit de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit volgt of 1) geen maatregelen of 2) een bron(zone) aanpak, eventueel aangevuld met een grondwatersanering. Van degene die een bouwactiviteit verricht kan niet verlangd worden om een bron aan te pakken van een verontreiniging in het grondwater als deze niet op zijn eigen perceel gelegen is. Het kan bijvoorbeeld voorkomen dat een bron bovenstrooms gelegen is. Om die reden is een risicobeoordeling grondwaterkwaliteit niet zinvol als de maatregelen die eruit volgen toch niet van de initiatiefnemer verlangd kunnen worden. Overigens kan het wel vooromen dat een bouwactiviteit gepaard gaat met een grondwateronttrekking en vanuit de regels voor grondwateronttrekkingen wel de eventuele beïnvloeding van de verontreiniging in het grondwater beschouwd wordt om te voorkomen dat verspreiding leidt tot een risico voor het grondwater.
Maatregelen treffen alvorens er gebouwd wordt
Het bouwverbod bepaalt dat als uit de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit maatregelen volgen, deze uitgevoerd moeten worden alvorens er gebouwd mag worden. Het omgevingsplan moet daarom borgen dat de noodzakelijke informatie aan het college van burgemeester en wethouders wordt verstrekt voordat met de bouwactiviteit wordt gestart.
Het omgevingsplan moet in ieder geval borgen dat de noodzakelijke informatie wordt aangeleverd, zoals de resultaten van het voorafgaand bodemonderzoek en de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit. Deze gegevens stelt de gemeente in staat om de regels van het bouwverbod te handhaven.
Indien uit de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit geen maatregelen volgen, kan er direct gestart worden met bouwen. In dat geval is het niet nodig informatie te overleggen. Er volgen geen maatregelen uit de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit indien gevaar voor het grondwater uit te sluiten is.
Bij het uitvoeren van een bodemsanering zal er echter vaak ontgraven worden en gaat dit gepaard met de bouwactiviteit zelf. Bouwen is toegestaan indien dit de sanering niet belemmerd. De gemeente kan dit voor een bodemsanering beoordelen op grond van de in de melding zoals bedoeld in Artikel 4.1236 van het Besluit activiteiten leefomgeving opgenomen gegevens.
Bij een grondwatersanering zal uit de vergunningvoorschriften blijken of de bouw de sanering niet belemmert.
In dit artikel zijn de aanvraagvereisten opgenomen. Deze sluiten aan bij artikel 5.21 van de Omgevingsverordening Noord-Brabant.
Gedeputeerde Staten ontvangt een kopie van de gegevens en bescheiden.
Deze regel bepaalt dat degene die de maatregelen uitvoert, volgend uit de risicobeoordeling grondwaterkwaliteit het bevoegd gezag informeert als deze maatregelen getroffen zijn. Zodoende is de gemeente in staat om toe te zien op de regels.
Met deze paragraaf wordt uitvoering gegeven aan de instructie, opgenomen in artikel 5.130 van het Besluit kwaliteit leefomgeving. De instructie luidt dat gemeenten in het omgevingsplan rekening moeten houden met het behoud van cultureel erfgoed en daarvoor een toereikend beschermingsregime instellen. De instructieregel die van toepassing is, heeft betrekking op het voorkomen van aantasting van het karakter van beschermde stads- en dorpsgezichten door het geheel of gedeeltelijk afbreken van bestaande gebouwen. In de gemeente Eindhoven zijn geen gemeentelijke stads- of dorpsgezichten aangewezen. Er zijn uitsluitend Rijksbeschermde stads-of dorpsgezichten (Villapark Tongelre, Philipsdorp, Villapark Den Elzent, Het Witte Dorp, Riel).
Voor de activiteit slopen was op grond van de voormalige Wet algemene bepalingen omgevingsrecht in een aantal gevallen een omgevingsvergunning verplicht (artikel 2.1 en artikel 2.2 Wabo). Dit betrof:
• het slopen van een bouwwerk in gevallen waarin dat in een bestemmingsplan, beheersverordening of voorbereidingsbesluit was bepaald (artikel 2.1 lid 1 onder g Wabo);
• het slopen van een bouwwerk in een rijksbeschermd stads- of dorpsgezicht (artikel 2.1 lid 1 onder h Wabo); en
• het slopen van een bouwwerk binnen een gemeentelijk of provinciaal aangewezen stads- of dorpsgezicht, mits deze sloopactiviteit in de verordening als vergunningplichtig was aangemerkt (artikel 2.2 lid 1 onder c Wabo).
Paragraaf 5.3.1 komt in de plaats van de dubbelbestemming 'Waarde - beschermd stadsgezicht'.
Eerste lid:
Het eerste lid bepaalt dat paragraaf 5.3.1 van toepassing is op het verrichten van een omgevingsplanactiviteit slopen binnen een beschermd gezicht. Daaronder wordt verstaan een omgevingsplanactiviteit bestaande uit het geheel of gedeeltelijk afbreken van een bouwwerk binnen een rijksbeschermd stads- of dorpsgezicht.
Tweede lid:
Het tweede lid bepaalt waar de regeling geldt. De gebieden waar dat het geval is, worden in dit omgevingsplan aangewezen als 'rijksbeschermd stads- of dorpsgezicht'.
Derde lid:
Het derde lid bepaalt het oogmerk van de regeling. De stads- en dorpsgezichten zijn aangewezen vanwege hun schoonheid, onderlinge ruimtelijke of structurele samenhang van de samenstellende onroerende zaken of hun wetenschappelijke of cultuurhistorische waarde. Deze paragraaf stelt regels met het oog op het behoud, het herstel en het bevorderen van de cultuurhistorische en ruimtelijke waarden van het aangewezen gebied en de bebouwing daarin.
In dit artikel is een verbod opgenomen om zonder omgevingsvergunning een omgevingsplanactiviteit slopen binnen een beschermd gezicht te verrichten.
Dit artikel geeft meerdere uitzonderingen op de vergunningplicht, en sluit aan bij de bestaande regeling die is opgenomen in de voormalige bestemmingsplannen.
Dit artikel bevat de beoordelingsregels die op een aanvraag voor een vergunning voor een omgevingsplanactiviteit slopen binnen een beschermd gezicht van toepassing zijn. Geven de betreffende beoordelingsregels geen aanleiding de vergunning te weigeren, dan moet de vergunning worden verleend. Dat volgt uit artikel 8.0a van het Besluit kwaliteit leefomgeving.
Deze beoordelingsregels sluiten aan bij de bestaande regeling die is opgenomen in de voormalige bestemmingsplannen.
Het gaat hier om het slopen van een bouwwerk in een rijksbeschermd stads- of dorpsgezicht waarvoor op grond van artikel 4.35, tweede lid, van de Invoeringswet Omgevingswet een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit is vereist. Ook onder de voormalige Regeling omgevingsrecht golden voor deze activiteiten dezelfde indieningsvereisten als onder sub b en c.
Sub a:
Dit onderdeel is overgenomen uit de regelingen zoals opgenomen in de bestemmingsplannen. Er moet een door een ter zake deskundige opgesteld onderzoek overlegd worden waarover door een ter zake deskundige gemeentelijke adviseur of de Adviescommissie Omgevingskwaliteit Eindhoven een advies is uitgebracht. Dit onderzoek dient aan te tonen dat de sloopactiviteiten geen onaanvaardbare aantasting van de karakteristieke waarden en kenmerken van het bouwwerk tot gevolg hebben.
Sub b:
Dit onderdeel komt in de plaats van artikel 22.302, eerste lid van de bruidsschat. De inhoud is ongewijzigd en houdt in dat als de aanvraag omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit slopen in beschermd stads- of dorpsgezicht betrekking heeft op het slopen van een geheel bouwwerk bij het oordeel wordt betrokken of op de plaats van het te slopenbouwwerk een ander bouwwerk kan of zal worden gebouwd. Dit aanvraagvereiste heeft betrekking op de plannen voor de vervangende bebouwing en of deze voldoende rekening houdt met de ruimtelijke kwaliteit van het beschermde stads- of dorpsgezicht en een onevenredige aantasting van het karakter van het beschermde stads- of dorpsgezicht voorkomen kan worden.
Sub c:
Sub c bevat een omzetting van de landelijke regels die nog gebaseerd zijn op het (nog steeds geldende) beoordelingskader ter voorkoming van gaten in de bebouwingsstructuur. Op basis van de archeologische verwachting kan het bevoegd gezag bij een vergunningaanvraag een archeologisch rapport als aanvraagvereiste nodig achten, om de archeologische waarde van het te verstoren terrein nader vast te stellen. Het bevoegd gezag moet op basis hiervan voldoende inzicht krijgen in de exacte impact van de activiteit op de archeologische waarde van het archeologisch monument. Dat was al zo (via het bestemmingsplan) en is terug te voeren op de gemaakte keuzes bij de implementatie van het verdrag van Valletta (via de Wet op de archeologische monumentenzorg). In die gevallen dat de archeologische waarde eerder al voldoende is vastgesteld, zal dit aanvraagvereiste niet nodig zijn. Dit sluit aan bij artikel 22.302, tweede lid van de bruidsschat.
Dit artikel bepaalt dat aan de omgevingsvergunning voor het slopen in een beschermd stads- of dorpsgezicht die voorschriften kunnen worden verbonden die nodig zijn met het oog op het behoud, de bescherming en het herstel van stads- en dorpsgezichten.
Voor de activiteit slopen was op grond van de voormalige Wet algemene bepalingen omgevingsrecht in een aantal gevallen een omgevingsvergunning verplicht (artikel 2.1 en artikel 2.2 Wabo). Dit betrof:
• het slopen van een bouwwerk in gevallen waarin dat in een bestemmingsplan, beheersverordening of voorbereidingsbesluit was bepaald (artikel 2.1 lid 1 onder g Wabo);
• het slopen van een bouwwerk in een rijksbeschermd stads- of dorpsgezicht (artikel 2.1 lid 1 onder h Wabo); en
• het slopen van een bouwwerk binnen een gemeentelijk of provinciaal aangewezen stads- of dorpsgezicht, mits deze sloopactiviteit in de verordening als vergunningplichtig was aangemerkt (artikel 2.2 lid 1 onder c Wabo).
Paragraaf 5.3.2 komt in de plaats van de regeling voor karakteristieke bouwwerken, die in de bestemmingsplannen was opgenomen.
Eerste lid:
Het eerste lid bepaalt dat paragraaf 5.3.2 van toepassing is op het verrichten van een omgevingsplanactiviteit slopen bij karakteristieke bouwwerken.
Tweede lid:
Het tweede lid bepaalt waar de regeling geldt. De gebouwen waar dat het geval is, worden in dit omgevingsplan aangewezen als 'karakteristiek'.
Derde lid:
Het derde lid bepaalt het oogmerk van de regeling. Deze paragraaf stelt regels met het oog op behoud en het bevorderen van karakteristieke gebouwen of delen van gebouwen.
In dit artikel is een verbod opgenomen om zonder omgevingsvergunning een omgevingsplanactiviteit slopen karakteristiek gebouw te verrichten.
Dit artikel geeft meerdere uitzonderingen op de vergunningplicht, en sluit aan bij de bestaande regeling die is opgenomen in de voormalige bestemmingsplannen.
Dit artikel bevat de beoordelingsregels die op een aanvraag voor een vergunning voor een omgevingsplanactiviteit slopen karakteristiek bouwwerk van toepassing zijn. Geven de betreffende beoordelingsregels geen aanleiding de vergunning te weigeren, dan moet de vergunning worden verleend. Dat volgt uit artikel 8.0a van het Besluit kwaliteit leefomgeving.
Deze beoordelingsregels sluiten aan bij de bestaande regeling die is opgenomen in de voormalige bestemmingsplannen.
Dit onderdeel is overgenomen uit de regelingen zoals opgenomen in de voormalige bestemmingsplannen. Er moet een door een ter zake deskundige opgesteld onderzoek overlegd worden waarover door een ter zake deskundige gemeentelijke adviseur of de Adviescommissie Omgevingskwaliteit Eindhoven een advies is uitgebracht. Dit onderzoek dient aan te tonen dat de sloopactiviteiten geen onaanvaardbare aantasting van de karakteristieke waarden en kenmerken van het bouwwerk tot gevolg hebben.
In dit artikel wordt de mogelijkheid tot het stellen van maatwerkvoorschriften breed opengesteld voor alle artikelen in deze paragraaf. Aangezien alle onderwerpen in deze paragraaf van landelijke regelgeving zijn overgeheveld naar de gemeente is het onnodig om de maatwerkmogelijkheid te clausuleren. Voorheen bevatten verschillende artikelen van het Bouwbesluit 2012 een uitdrukkelijke mogelijkheid voor het bevoegd gezag om anders te besluiten dan opgenomen in de in het betrokken artikel opgenomen eis. In deze afdeling wordt die mogelijkheid niet voor afzonderlijke artikelen opgenomen, aangezien maatwerk met dit artikel breed openstaat. Het bevoegd gezag kan dus altijd bepalen of in het concrete geval met een gemotiveerd maatwerkvoorschrift kan worden gewerkt.
Dit artikel komt in de plaats van artikel 22.5 van de Bruidsschat.
Een uitzondering op het niet meer specifiek benoemen van afwijkmogelijkheden in het artikel zelf is artikel 5.96 over de aansluiting van afvoer huishoudelijk afvalwater en hemelwater.
De voorheen in het Bouwbesluit opgenomen mogelijkheid voor het bevoegd gezag om aanwijzingen te geven is voor de duidelijkheid van bevoegd gezag en de gebruiker wel in dit artikel overgenomen. Het is op basis van de brede bevoegdheid om maatwerk te stellen op grond van dit artikel echter ook mogelijk dat het maatwerkvoorschrift in een concreet geval anders moet komen te luiden.
Dit artikel komt in de plaats van artikel 22.7 van de Bruidsschat.
Dit artikel heeft betrekking op het repressief welstandstoezicht en was voorheen opgenomen in artikel 12 van de Woningwet. Het uiterlijk van bestaande bouwwerken of te bouwen bouwwerken waar op grond van dit plan geen omgevingsvergunning voor nodig is, mogen niet in ernstige mate in strijd zijn met redelijke eisen van welstand, beoordeeld volgens de criteria van de beleidsregels, bedoeld in artikel 4.19 van de Omgevingswet.
Die criteria hebben alleen relevantie als in het omgevingsplan regels zijn opgenomen over het uiterlijk van bouwwerken en de toepassing daarvan uitleg behoeft.
Voorheen vond deze beoordeling plaats volgens de criteria van de welstandsnota, bedoeld in artikel 12a, eerste lid, van de Woningwet, zoals dat artikel tot de inwerkingtreding van de Omgevingswet gold. Op grond van artikel 4.114 van de Invoeringswet Omgevingswet geldt die welstandsnota als een beleidsregel als bedoeld in artikel 4.19 van de Omgevingswet. In het derde lid is met het oog hierop een expliciete overgangsrechtelijke bepaling opgenomen.
In het voormalige artikel 13a van de Woningwet was opgenomen dat bij een overtreding van artikel 12, eerste lid, het bevoegd gezag de eigenaar kon verplichten zodanige door het bevoegd gezag aan te geven voorzieningen te treffen, dat daarmee werd voldaan aan artikel 12 van die wet. In de systematiek van de Omgevingswet is dit een maatwerkvoorschrift. Op grond van artikel 5.90 kan het bevoegd gezag zo’n maatwerkvoorschrift ook stellen voor het onderwerp welstand. Omdat de vraag of artikel 5.91 overtreden is, beantwoord moet worden door de criteria van de welstandsnota te beoordelen, ligt het voor de hand dat het bevoegd gezag door middel van een maatwerkvoorschrift aan de eigenaar van een gebouw duidelijk maakt op welke punten aanpassing nodig is om de ernstige strijd met redelijke eisen van welstand op te heffen.
Op grond artikel 12, tweede lid, van de Woningwet, kon de gemeenteraad welstandsvrije bouwwerken en gebieden aanwijzen. Deze besluiten zijn in artikel 4.6 van de Invoeringswet Omgevingswet, toegevoegd aan het tijdelijke deel van het omgevingsplan.
Het derde lid is opgenomen omdat in het eerste lid, in afwijking van de formulering van artikel 22.7 bruidsschat, niet artikel 12a, eerste lid, van de Woningwet als uitgangspunt is genomen, maar artikel 4.19 van de Omgevingswet. Dit is ook meer in lijn met het bepaalde in artikel 4.114 Invoeringswet Omgevingswet, waarnaar volledigheidshalve wordt verwezen.
Dit artikel komt in de plaats van artikel 22.8 van de Bruidsschat, en is ongewijzigd overgenomen.
Dit artikel schrijft voor in welke gevallen de elektriciteitsvoorziening van een bouwwerk moet zijn aangesloten op het distributienet voor elektriciteit. Een aansluiting is voorgeschreven wanneer de aansluitafstand niet groter is dan 100 m. Bij een afstand van meer dan 100 m is de aansluiting voorgeschreven wanneer de aansluitkosten niet hoger zijn dan ze zouden zijn bij een afstand van 100 m. In gevallen dat de afstand groter is dan 100 m en de aansluitkosten hoger, kan worden gekozen voor een vrijwillige aansluiting op het distributienet of voor een individuele voorziening zoals bijvoorbeeld een generator. De wijze waarop de in dit artikellid genoemde afstanden moeten worden gemeten, vloeit voort uit de in dit omgevingsplan opgenomen begripsbepaling «aansluitafstand».
De aansluitplicht houdt alleen de plicht in tot het aanbrengen van de technische voorzieningen die het betrekken van elektriciteit mogelijk maken. Of elektriciteit daadwerkelijk wordt geleverd, is afhankelijk van een met het energiebedrijf te sluiten contract.
Overigens is een aansluiting op het distributienet niet verplicht wanneer op grond van het gelijkwaardigheidsbeginsel een alternatieve voorziening voor het betrekken van elektriciteit is toegestaan.
De in dit artikel opgenomen aansluitplicht op het distributienet voor elektriciteit geldt niet voor het bouwen van drijvende bouwwerken of voor woonfuncties die gebouwd worden in particulier opdrachtgeverschap. Dit sluit aan bij de gelijkluidende uitzonderingen uit het Bouwbesluit 2012. Uiteraard staat het een initiatiefnemer wel vrij om vrijwillig op het distributienet aan te sluiten.
Dit artikel komt in de plaats van artikel 22.9 van de Bruidsschat, en is ongewijzigd overgenomen.
Dit artikel schrijft voor in welke gevallen de gasvoorziening van een bouwwerk moet zijn aangesloten op het distributienet voor gas. De aansluitplicht geldt voor een aansluitafstand die niet groter is dan 40 m of wanneer de aansluitkosten niet hoger zijn dan ze zouden zijn bij een aansluitafstand van 40 m. Opgemerkt wordt dat het sinds de wijzigingen in de Gaswet van 1 juli 2018 en de daarop aansluitende wijziging van het Bouwbesluit 2012 in veel gevallen niet meer mogelijk is nieuw te bouwen gebouwen te voorzien van een gasaansluiting voor zogenoemde kleinverbruikers. In dit artikel is net zoals voorheen in het Bouwbesluit 2012 de relatie met artikel 10, zesde lid, onderdeel a of b, van de Gaswet gelegd om duidelijk te maken dat dit artikel van de Gaswet van invloed is op de vraag of er bij nieuwbouw wel een aansluiting op het gasnet gerealiseerd kan worden door de netbeheerder. Het artikel in de Gaswet gaat niet over bestaande aansluitingen die al gerealiseerd zijn. Daarnaast geldt de aansluitplicht in dit artikel alleen als de aansluitafstand 40 m of kleiner is, of als de aansluitkosten niet hoger liggen dan bij een aansluitafstand van 40 m.
De in dit artikel opgenomen aansluitplicht op het distributienet voor gas geldt niet voor het bouwen van drijvende bouwwerken of voor woonfuncties die gebouwd worden in particulier opdrachtgeverschap. Dit sluit aan bij de gelijkluidende uitzonderingen uit het Bouwbesluit 2012. Deze bouwwerken hoeven dus al sinds enkele jaren niet meer aan te sluiten op het distributienet voor gas. Daarnaast is het sinds de bovengenoemde aanpassing van de Gaswet in 2018 in slechts enkele gevallen nog mogelijk is om nieuwe bouwwerken aan te sluiten op het distributienet voor gas. Het tweede lid van dit artikel bewerkstelligt dat er in drijvende bouwwerken en woning gebouwd in particulier opdrachtgeverschap nooit een aansluitplicht geldt.
Dit artikel komt in de plaats van artikel 22.10 van de Bruidsschat, en is ongewijzigd overgenomen.
Dit artikel stelt een eis voor nieuw te bouwen bouwwerken met een verblijfsgebied. Een dergelijk bouwwerk moet zijn aangesloten op het distributienet voor warmte als de aansluitafstand niet groter is dan 40 m of de aansluitkosten niet hoger zijn dan ze zouden zijn bij een aansluitafstand van 40 m. Die plicht is niet alleen afhankelijk van de aansluitafstand maar ook van de vraag of het in het warmteplan geplande aantal aansluitingen op het distributienet op het moment van het indienen van de aanvraag om vergunning voor het bouwen nog niet is bereikt. Bij een distributienet voor warmte kan bijvoorbeeld worden gedacht aan een netwerk voor stadsverwarming. Op grond van het tweede lid zal bij een beroep op een daaraan gelijkwaardige oplossing niet alleen rekening moeten worden gehouden met veiligheid maar ook met energiezuinigheid en milieu. Met het tweede lid wordt de toepassing van het gelijkwaardigheidsbeginsel op de aansluiting op het distributienet ingekaderd. In dat tweede lid is aangegeven aan welke energiezuinigheids- en milieucriteria een andere oplossing dan een aansluiting op het warmtenet moet voldoen om in een voorkomend geval als gelijkwaardig aan die aansluiting te kunnen worden aangemerkt. Bij de beoordeling van die gelijkwaardigheid moeten de energiezuinigheids- en milieuprestaties van de aangedragen andere oplossing vergeleken worden met de prestaties bij aansluiting op het warmtenet. Referentiekader daarbij is de mate van energiezuinigheid en bescherming van het milieu zoals deze in het warmteplan is opgenomen. De prestaties van het warmtenet moeten daarom voldoende concreet in het warmteplan, als onderdeel van het omgevingsplan, zijn opgenomen. Als, bijvoorbeeld, in het warmteplan alleen gegevens over de CO2-uitstoot van het warmtenet zijn opgenomen en niet over NOx-effecten, dan moeten de milieuprestaties van de te beoordelen andere oplossing alleen voor de CO2-uitstoot worden bepaald en mag NOx niet als factor in beschouwing worden genomen. Als een gemeente voor energiezuinigheid de wettelijk vastgestelde energieprestatiecoëfficiënt (EPC) wil realiseren, dan kan de gemeente in het warmteplan volstaan met de vermelding dat de wettelijke EPC wordt nagestreefd. Aanleg van nieuwe warmtenetten geschiedt veelal in gebieden met een grote bouwopgave (bijvoorbeeld een nieuwe woonwijk met meerdere duizenden woningen). De uitvoering van zo’n bouwopgave en – in samenhang daarmee – van de aanleg van het distributienet voor warmte geschiedt niet in één keer, maar gefaseerd. De uiteindelijke prestatie van het distributienet voor energiezuinigheid en bescherming van het milieu treedt pas op vanaf het moment dat het in het warmteplan aangegeven aantal aansluitingen is bereikt. De beoordeling van de gelijkwaardigheid van een aangedragen andere oplossing moet daarom plaatsvinden op basis van die uiteindelijke energiezuinigheids- en milieuprestaties van het warmtenet, zoals die in het warmteplan zijn aangegeven. Zie verder ook de toelichting op de omschrijvingen van de begrippen distributienet voor warmte en warmteplan.
De in dit artikel opgenomen aansluitplicht op het distributienet voor warmte geldt niet voor het bouwen van drijvende bouwwerken of voor woonfuncties die gebouwd worden in particulier opdrachtgeverschap. Dit sluit aan bij de gelijkluidende uitzonderingen uit het Bouwbesluit 2012. Wanneer er een lokale aansluitplicht gold als bedoeld in het vierde lid van dit artikel, blijft deze aansluitplicht wel van kracht.
Uiteraard staat het een initiatiefnemer daarnaast ook vrij om vrijwillig op het distributienet aan te sluiten.
Het overgangsrecht uit artikel 9.2, tiende lid, van het Bouwbesluit 2012 dat behoort bij artikel 6.10, derde lid, van het Bouwbesluit 2012 is inhoudelijk ongewijzigd opgenomen in het vierde lid van dit artikel. Dit lid zet de bestaande overgangsbepaling voort, voor die gebieden waar voorafgaand aan de inwerkingtreding van artikel 6.10, derde lid, van het Bouwbesluit 2012 op basis van de gemeentelijke bouwverordening en eventuele daarop gebaseerde nadere afspraken een aansluitplicht op een distributienet voor warmte (stadsverwarming) gold. In die gebieden blijft die aansluitplicht ook met inwerkingtreding van dit omgevingsplan bestaan. Als er na de inwerkingtreding van dit omgevingsplan in een dergelijk gebied wordt bijgebouwd dan geldt de aansluitplicht ook voor deze nieuwe gebouwen. Met dit overgangsrecht wordt rekening gehouden met de bijzondere eigenschappen van een warmtenet. Alleen wanneer in een bepaald gebied de aansluitplicht op een warmtenet over een langere periode is gewaarborgd, is een dergelijk systeem uit het oogpunt van energiezuinigheid en milieu haalbaar. Met gebied wordt bedoeld het gebied waarvoor een gemeente daadwerkelijk een concessie voor de aanleg en exploitatie van een warmtenet aan een netbeheerder heeft gegund. Dit kan ook de hele gemeente zijn. Artikel 22.10, eerste lid, is, als het overgangsrecht nog geldt, dus niet van toepassing. Genoemd eerste lid is wel van toepassing op nieuwe bouwwerken in gebieden waar op het moment van inwerkingtreding van dit omgevingsplan nog geen stadsverwarming is aangelegd en ook geen concessie volgens bovenstaande is verleend.
Dit artikel komt in de plaats van artikel 22.11 van de Bruidsschat, en is ongewijzigd overgenomen.
Dit artikel regelt in welke gevallen de drinkwatervoorziening moet zijn aangesloten op het openbare distributienet voor drinkwater. De wijze waarop de in dit artikel bedoelde afstanden moeten worden gemeten volgt uit de begripsbepaling van aansluitafstand opgenomen in dit omgevingsplan. Overigens houdt de aansluitplicht niet in dat het drinkwaterbedrijf tot de levering van drinkwater verplicht is of dat de aangeslotene tot het afnemen van drinkwater verplicht is. De aansluitplicht houdt slechts de plicht in tot het aanbrengen van de technische voorzieningen die het betrekken van drinkwater mogelijk maken. Of drinkwater wordt geleverd, is afhankelijk van een met het drinkwaterbedrijf te sluiten contract. Een aansluiting op het distributienet is niet verplicht wanneer door toepassing van het gelijkwaardigheidsbeginsel een alternatieve voorziening voor het betrekken van drinkwater is toegestaan.
Dit artikel komt in de plaats van artikel 22.12 van de Bruidsschat, en is ongewijzigd overgenomen.
Het eerste en tweede lid zijn technische eisen over de aansluiting van de gebouwriolering op de buitenriolering opgenomen. Het derde lid bevat technische eisen aan de uitvoering van een eventueel aanwezige buitenriolering. De eerste drie leden gelden ongeacht de vraag of het bouwwerk aangesloten is op een openbare voorziening voor het beheer van afvalwater. Het vierde lid is alleen van toepassing als er een openbare voorziening voor de afvoer van afvalwater (huishoudelijk afvalwater of hemelwater) aanwezig is waarop kan worden aangesloten. Onderdeel a heeft betrekking op het geval dat er voor de afvoer van huishoudelijk afvalwater een openbaar vuilwaterriool of een systeem als bedoeld in artikel 2.16, derde lid, van de Omgevingswet aanwezig is. Onderdeel b heeft betrekking op het geval dat er een openbaar hemelwaterstelsel of een openbaar vuilwaterriool aanwezig is. In die gevallen bepaalt het bevoegd gezag op welke plaats, op welke hoogte en met welke middellijn de voor de aansluiting van de afvoervoorziening noodzakelijke aansluiting bij de gevel van het bouwwerk of de grens van het erf of terrein wordt aangelegd. Op grond van onderdeel c kan het bevoegd gezag voorzieningen eisen om het functioneren van de afvoervoorzieningen, naburige aansluitingen en de openbare voorzieningen voor de inzameling en het transport van afvalwater te waarborgen. Dit kan met een maatwerkvoorschrift op grond van artikel 5.90. Voor de duidelijkheid is de formulering die voorheen in het Bouwbesluit 2012 was opgenomen over deze aanwijzing overgenomen in dit artikel, omdat een maatwerkvoorschrift over dit onderwerp naar verwachting in de meeste gevallen deze inhoud zal krijgen. Het is echter op grond van artikel 5.90 ook mogelijk dat er in gevallen door het bevoegd gezag op een andere manier invulling zal worden gegeven aan het maatwerk.
In paragraaf 2.4.1 van de Omgevingswet zijn de overheidszorgplichten voor stedelijk afvalwater, hemelwater en grondwater beschreven. Onder stedelijk afvalwater wordt verstaan huishoudelijk afvalwater of een mengsel daarvan met bedrijfsafvalwater, afvloeiend hemelwater, grondwater of ander afvalwater. De regels over het lozen van huishoudelijk afvalwater, afstromend hemelwater en overtollig grondwater in de openbare riolering staan elders in dit omgevingsplan (en eventueel in het deel van dit omgevingsplan dat is voortgekomen uit de voormalige verordening over afvoer van hemel- en grondwater op grond van artikel 10.32a van de Wet milieubeheer). In dit artikel zijn vervolgens de bouw- en installatietechnische eisen opgenomen die gelden voor de afvoer vanuit of vanaf bouwwerken die aangesloten worden op de perceelaansluiting en in het verlengde daarvan op de openbare voorzieningen voor het beheer van afvalwater.
Die overheidszorgplicht voor afvalwater is zowel bij huishoudelijk afvalwater als bij hemelwater niet absoluut. Wanneer de aanleg van voorzieningen voor huishoudelijk afvalwater in het buitengebied niet doelmatig is, moeten burgers en bedrijven zelf in de afvoer of zuivering van huishoudelijk afvalwater voorzien.
De zorgplicht voor hemelwater gaat ervan uit dat gemeenten ook in stedelijk gebied niet hoeven in te zamelen als burgers en bedrijven zelf in afvoer van hemelwater kunnen voorzien.
Waar wel wordt ingezameld, kan de gemeente bij de invulling van haar zorgplicht kiezen tussen de gemengde of afzonderlijke inzameling.
Dit artikel komt in de plaats van artikel 22.13 van de Bruidsschat, en is ongewijzigd overgenomen.
Op grond van het eerste lid moeten gebouwen en andere bouwwerken een toereikende bluswatervoorziening hebben. Doel van dit voorschrift is te waarborgen dat voor de brandweer een adequate openbare of niet-openbare bluswatervoorziening in of bij een bouwwerk beschikbaar is. Wanneer geen toereikende openbare bluswatervoorziening aanwezig is, moet worden zorg gedragen voor een toereikende niet-openbare bluswatervoorziening. Voorbeelden van bluswatervoorzieningen zijn een brandkraan of andere aansluiting op het drinkwater- of ander leidingnet voor bluswater, een watervoorraad, zoals een reservoir, een bassin, een blusvijver, een waterput of een bron (grondwater) of oppervlaktewater zoals een meer, de zee, een sloot, of een kanaal. Een bluswatervoorziening moet bereikbaar en betrouwbaar zijn, dus ook bij droogte of vorst. Daarom is in het artikel opgenomen dat een bluswatervoorziening niet nodig is als dit naar oordeel van het bevoegd gezag gezien de aard, de ligging of het gebruik van het bouwwerk niet nodig is.
Het tweede lid regelt de maximaal toegestane afstand tussen een bluswatervoorziening en een ingang van een bouwwerk (gebouw of bouwwerk geen gebouw zijnde). Als het bouwwerk op grond van het Bbl over een brandweeringang moet beschikken, wordt de maximale afstand tussen de bluswatervoorziening en die specifieke ingang geregeld.
De afstand mag niet meer dan 40 m bedragen. Wanneer in de straat of de weg een fysieke scheiding aanwezig is, zoals een gracht of beschermde trambaan, dan moet rekening worden gehouden met de omweg die daar het gevolg van is.
Het derde lid regelt dat de bluswatervoorziening altijd direct bereikbaar moet zijn. Zo kan het bijvoorbeeld noodzakelijk zijn om maatregelen te treffen om te voorkomen dat een bluswatervoorziening wordt geblokkeerd door geparkeerde auto’s of andere objecten.
Dit artikel komt in de plaats van artikel 22.14 Bruidsschat, en is ongewijzigd overgenomen.
Dit artikel bevat regels bestemd voor de bereikbaarheid van gebouwen en bouwwerken die geen gebouw zijn waarin personen kunnen verblijven, voor brandweervoertuigen en voertuigen van andere hulpverleningsdiensten. Op grond van het eerste lid moet tussen de openbare weg en de toegang van een bouwwerk voor het verblijven van personen een verbindingsweg aanwezig zijn die geschikt is voor het te verwachten verkeer, zoals brandweervoertuigen en voertuigen van andere hulpverleningsdiensten. Niet elk gebouw of elk bouwwerk geen gebouw zijnde waarin personen kunnen verblijven hoeft over zo’n verbindingsweg te beschikken. Zo’n weg is niet vereist in de in het tweede lid aangegeven gevallen, zoals bij een bouwwerk met een gebruiksoppervlakte van niet meer dan 50 m2 of als de toegang tot het bouwwerk op ten hoogste 10 m van een openbare weg ligt of wanneer het bevoegd gezag van oordeel is dat de aard, de ligging of het gebruik van het bouwwerk de aanwezigheid van die voorziening niet nodig maakt.
In het derde lid is aangegeven aan welke eisen een verbindingsweg als bedoeld in het eerste lid moet voldoen. De voorgeschreven minimumbreedte van de verbindingsweg en het voorgeschreven minimum draagvermogen van die weg zijn afgestemd op het gebruik door gangbare voertuigen zonder dat deze elkaar hoeven te kunnen passeren. Aan de in het derde lid gestelde eisen hoeft niet te worden voldaan wanneer in dit omgevingsplan of een gemeentelijke verordening een afwijkende regel is opgenomen.
In het vierde lid is bepaald dat op een voorgeschreven verbindingsweg (de in het eerste lid bedoelde weg) geen obstakels aanwezig mogen zijn die de voor de doorgang van brandweervoertuigen benodigde vrije hoogte en breedte blokkeren. Zo mag die weg niet worden geblokkeerd door geparkeerde auto’s of overhangende takken.
Het vijfde lid bepaalt dat een verbindingsweg niet zodanig mag zijn afgesloten dat dit de brandweer of andere hulpdiensten onnodig hindert.
Dit artikel komt in de plaats van artikel 22.15 Bruidsschat, en is ongewijzigd overgenomen.
Dit artikel heeft betrekking op opstelplaatsen voor brandweervoertuigen bij bouwwerken die voor het verblijf van personen zijn bestemd. Op grond van het eerste lid moeten bij een gebouw en bij een bouwwerk geen gebouw zijnde waarin personen kunnen verblijven opstelplaatsen voor brandweervoertuigen aanwezig zijn, zodat die voertuigen op doeltreffende wijze kunnen worden aangesloten op de bluswatervoorziening. Die opstelplaatsen moeten in voldoende aantal aanwezig zijn, al naar gelang de grootte van het bouwwerk. Zulke opstelplaatsen zijn niet vereist in de in het tweede lid aangegeven gevallen, zoals bij een bouwwerk met een gebruiksoppervlakte van niet meer dan 50 m2 of als de aard, de ligging of het gebruik van het gebouw respectievelijk het bouwwerk dat naar het oordeel van het bevoegd gezag niet vereist. Het derde lid regelt de maximaal toegestane afstand tussen een opstelplaats en een ingang van het gebouw/bouwwerk. Als het bouwwerk op grond van het Bbl over een brandweeringang moet beschikken, wordt de maximale afstand tussen de bluswatervoorziening en die specifieke ingang geregeld. De afstand mag niet meer dan 40 m bedragen. In het vierde lid is bepaald dat een opstelplaats over de voorgeschreven hoogte en breedte moet worden vrijgehouden voor brandweervoertuigen. Zo mag een opstelplaats niet worden geblokkeerd door geparkeerde auto’s of overhangende takken. Het vijfde lid bepaalt dat een opstelplaats niet zodanig door hekwerken mag zijn afgesloten dat dit de brandweer of andere hulpdiensten (onnodig) hindert. Een eventueel ontsluitingssysteem moet in overleg met het bevoegd gezag worden gekozen.
Artikel 6.1 bepaalt dat dit hoofdstuk van toepassing is op de omgevingsplanactiviteit bouwwerken en regels bevat over bouwwerken. In dit hoofdstuk zijn ruimtelijke regels opgenomen over waar bouwwerken zijn toegestaan, en in welke omvang. Daarmee lijken de regels in deze afdeling het meest op de bouwregels zoals die voorheen in bestemmingsplannen werden opgenomen. Ze bevatten algemene regels waaraan een bouwwerk op een specifieke locatie moet voldoen. Of er wel of geen vergunningplicht geldt voor het bouwen, in stand houden en gebruiken van deze bouwwerken volgt uit afdeling 5.2. Als er voor bepaalde gevallen geen vergunningplicht geldt, zoals opgenomen in paragraaf 5.2.3, dan moet nog altijd wel voldaan worden aan de in hoofdstuk 6 gestelde regels over bouwwerken. Wanneer de vergunningplicht zoals opgenomen in artikel 5.8 wel van toepassing is, dan moet een aanvraag worden getoetst aan de regels in deze afdeling. Dat volgt uit de in artikel 5.19 opgenomen beoordelingsregel.
Artikel 6.2 is van overgangsrechtelijke aard. Bepaald is dat subparagrafen 6.3.3 tot en met 6.3.6 uitsluitend van toepassing zijn ter plaatse van 'ruimtelijke regels tijdelijk deel vervallen'. Daarbuiten gelden de ruimtelijke regels over bouwwerken gelden zoals die zijn opgenomen in het ter plaatse geldende ruimtelijk plan tijdelijk deel omgevingsplan. Hoewel alle regels in deze subparagrafen locatiegericht zijn, heeft een deel van de regels wel het gehele grondgebied van Eindhoven als werkingsgebied. Met andere woorden, het geografisch werkingsgebied van die regels is niet beperkt tot specifiek in de regel aangegeven locaties, maar bestaat uit het gehele gemeentelijke grondgebied. Dat geldt bijvoorbeeld voor artikel 6.12, waarin is bepaald dat een gebouw uitsluitend is toegestaan ter plaatse van het bouwvlak. Die bepaling is locatiegericht (namelijk ter plaatse van het bouwvlak mag een gebouw komen), maar de regel moet overal binnen Eindhoven gelden; de regel bepaalt immers ook dat buiten het bouwvlak geen gebouw mag komen. Omdat uit de regel niet volgt dat het werkingsgebied ervan beperkt is, maakt artikel 1.3 ook duidelijk dat die regel overal geldt.
Deze regels kunnen niet ineens de vergelijkbare regels uit alle ruimtelijke plannen in het tijdelijk deel vervangen. Die regels in dat tijdelijk deel blijven gelden totdat deze bij raadsbesluit zijn komen te vervallen. Dat betekent dat er in het omgevingsplan op één locatie over één en hetzelfde aspect meerdere regels van toepassing kunnen zijn. Artikel 6.2 bepaalt in dat geval dat subparagrafen 6.3.3 tot en met 6.3.6 niet van toepassing zijn, maar dat de ruimtelijke regels over bouwwerken gelden zoals die zijn opgenomen in het ter plaatse geldende ruimtelijk plan tijdelijk deel omgevingsplan.
Dit artikel 6.3 bevat overgangsrecht met betrekking tot rijksbeschermde stads- en dorpsgezichten en gemeentelijke stads- en dorpsgezichten voor de duur dat deze nog niet als zodanig in het omgevingsplan zijn aangewezen. Dit artikel komt in de plaats van artikel 22.3, van de Bruidsschat. De inhoud is ongewijzigd.
Bij onder het oud recht aangewezen rijksbeschermde stads- en dorpsgezichten doet zich in relatie tot de toepassing van artikel 6.9, aanhef en onder b, in dit omgevingsplan de situatie voor dat deze bij de inwerkingtreding van de Omgevingswet buiten de bescherming vallen die deze artikelonderdelen bieden aan rijksbeschermde stads- en dorpsgezichten. Deze artikelonderdelen koppelen de bescherming namelijk aan de in het omgevingsplan aan een locatie gegeven functie-aanduiding rijksbeschermd stads- of dorpsgezicht, maar deze functie-aanduiding was er op het moment van de inwerkingtreding van de Omgevingswet niet. Dit omdat de systematiek van bescherming van rijksbeschermde stads- en dorpsgezichten naar oud recht, anders dan onder de Omgevingswet, niet alleen via het bestemmingsplan en welstandseisen in de gemeentelijke welstandsnota verliep, maar ook via het rechtstreeks werkend sloopvergunningenstelsel in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder h, van de voormalige Wet algemene bepalingen omgevingsrecht. Onder de Omgevingswet is het sloopvergunningenregime voor rijksbeschermde stads- en dorpsgezichten een onderwerp dat als onderdeel van het omgevingsplan wordt geregeld. Direct bij de inwerkingtreding van de Omgevingswet is in het algemeen nog niet in een adequaat sloopvergunningenregime in het omgevingsplan voorzien, omdat in bestemmingsplannen nog is uitgegaan van het bestaan van de wettelijke vergunningplicht uit artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder h, van de Wet algemenebepalingen omgevingsrecht. Om te voorkomen dat door het wegvallen van die rechtstreeks uit de wet voortvloeiende vergunningplicht een hiaat in de bescherming van een rijksbeschermd stads- of dorpsgezicht ontstaat, is in artikel 4.35, tweede lid, van de Invoeringswet Omgevingswet bepaald dat totdat het omgevingsplan voorziet in een adequaat beschermingsregime dat voldoet aan de in dat artikellid gestelde eisen, voor het slopen in een rijksbeschermd stads- of dorpsgezicht een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit is vereist. Artikel 4.35, tweede lid, van die wet verklaart op deze vergunningplicht de op de vergunningplicht uit artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder h, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht betrekking hebbende weigeringsgrond uit artikel 2.16 van die wet van overeenkomstige toepassing.
Voor de toepassing van artikel artikel 6.9, aanhef en onder b, zou het ontbreken in het omgevingsplan van de functie-aanduiding rijksbeschermd stads- of dorpsgezicht met zich brengen dat - zolang in dit omgevingsplan aan een locatie waarvoor een op grond van het oude recht gegeven aanwijzing als rijksbeschermd stads- of dorpsgezicht geldt - die functie-aanduiding nog niet is gegeven, op die locatie artikel 6.7 zonder beperking van toepassing zouden zijn. Dit is onwenselijk. Artikel 6.3 zorgt dat dit gevolg zich niet voordoet door te bepalen dat artikel artikel 6.9, aanhef en onder b, van dit omgevingsplan van overeenkomstige toepassing is op deze locaties tot aan het moment waarop daaraan in dit omgevingsplan wel de functie-aanduiding rijksbeschermd stads- of dorpsgezicht is gegeven.
Dit artikel bevat een algemene verbodsbepaling op het bouwen, in stand houden en gebruiken van bouwwerken op een wijze die in strijd is met de in hoofdstuk 6 bedoelde ruimtelijke regels over bouwwerken.
Het tweede lid bevat een overgangsrechtelijke bepaling voor daar waar het onder oud recht vastgestelde bestemmingsplan nog niet is vervallen.
Het derde lid bepaalt dat, in aanvulling op het eerste en tweede lid, daar waar een TAM-omgevingsplan is vastgesteld het verboden is een bouwwerk te bouwen, in stand te houden en te gebruiken op een wijze die niet in overeenstemming is met de in dat TAM-omgevingsplan opgenomen ruimtelijke regels over bouwwerken.
Een TAM-omgevingsplan, dat in juridisch opzicht een integraal onderdeel is van het Omgevingsplan gemeente Eindhoven, bevat over het algemeen zelf ruimtelijke regels over bouwwerken. Zolang de desbetreffende regels niet met toepassing van STOP-TP technisch zijn geïntegreerd in het Omgevingsplan gemeente Eindhoven, zijn deze regels mede bepalend voor de vraag welk gebruik wel of niet is toegestaan.Daarbij is wel aangegeven dat dit in aanvulling is op het eerste en tweede lid. Dat betekent dat het eerste van toepassing blijft. Dat betekent dat voldaan moet worden aan óók de regels, gesteld in hoofdstuk 4. Het betekent dat ook het tweede lid van toepassing blijft, uiteraard voor zover het recht vastgesteld ruimtelijk plan nog niet is vervallen. In de meeste gevallen zal een TAM-omgevingsplan voor het besluitgebied ervan in de plaats komen van een dergelijk ruimtelijk plan. Het is echter ook mogelijk dat met een TAM-omgevingsplan alleen aanvullende regels worden gegeven.In dat geval moeten ook de regels van het onder oud recht vastgesteld ruimtelijk plan van toepassing blijven.
Dit artikel 6.5 komt in de plaats van artikel 22.23 van de Bruidsschat. Het artikel is inhoudelijk ongewijzigd.
Eerste lid:
De in dit artikel opgenomen afbakeningseisen zijn ongewijzigd overgenomen uit artikel 5, eerste en tweede lid, van bijlage II bij het voormalige Besluit omgevingsrecht. In het eerste lid is opgenomen dat vergunningvrij bouwen niet is toegestaan als het oorspronkelijke bouwwerk waarin, waaraan, waarop of waarbij gebouwd wordt, zonder de daarvoor vereiste vergunning is gebouwd of wordt gebruikt. Dit kan zowel gaan om een omgevingsvergunning voor een bouwactiviteit als bedoeld in artikel 5.1, tweede lid, onder a, van de Omgevingswet als een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit, als bedoeld in artikel 5.1, eerste lid, onder a, van die wet. In het geval het bouwwerk (geheel of gedeeltelijk) illegaal is gebouwd of wordt gebruikt, is het onwenselijk dat eventuele latere aanpassingen van of uitbreidingen aan of bij dit gebouw vergunningvrij en daarmee legaal zouden kunnen zijn. De mogelijkheid tot vergunningvrij bouwen is daarom zowel hier, als in het Bbl uitgesloten.
Tweede lid:
In het tweede lid wordt geregeld dat het aantal woningen niet mag toenemen door de vergunningvrije mogelijkheden, tenzij voor huisvesting in verband met mantelzorg.
Dit artikel is overgenomen van artikel 22.25 van de bruidsschat.
Dit artikel is ongewijzigd overgenomen uit artikel 1, vierde lid, van bijlage II bij het voormalige Besluit omgevingsrecht. Voor de toepassing van de genoemde paragrafen wordt huisvesting in verband met mantelzorg altijd als functioneel verbonden met het hoofdgebouw aangemerkt. Daarmee wordt bewerkstelligd dat een bijgebouw dat of een aan- of uitbouw die wordt gebruikt voor huisvesting in verband met mantelzorg vanwege de expliciet bepaalde functionele verbondenheid met het hoofdgebouw, ook moet worden aangemerkt als een functioneel verbonden bouwwerk en daarmee als bijbehorend bouwwerk als bedoeld in dit omgevingsplan. Daarmee wordt het mogelijk het bijgebouw of de aan- of uitbouw vergunningvrij te bouwen. In de praktijk blijkt de vraag wel eens te ontstaan of er bij de toewijzing van een eigen huisnummer aan een bij een woning aanwezige mantelzorgvoorziening, nog sprake kan zijn van een bijbehorend bouwwerk. Het al dan niet toekennen van een afzonderlijk huisnummer is echter niet van belang voor de uitleg van deze bepaling.
Artikel 6.7 komt in de plaats van artikel 22.36 van de Bruidsschat. Inhoudelijk is het vrijwel gelijk aan artikel 22.36 Bruidsschat.
Artikel 6.7 regelt dat de gevallen die op grond van artikel 2 van bijlage II bij het voormalige Besluit omgevingsrecht landelijk uniform toegestaan waren, op grond van het omgevingsplan onder dezelfde voorwaarden toegestaan zijn. Dit artikel is aanvullend op de gevallen die nog wel op grond van landelijke regelgeving, namelijk het Besluit bouwwerken leefomgeving, toegestaan zijn.
Het betreft hier de bijbehorende bouwwerken en (onder voorwaarden) erf- en perceelafscheidingen hoger dan een meter maar niet hoger dan twee meter (tot een meter hoog is het Bbl van toepassing). Met dit artikel wordt geregeld dat het bouwen, in stand houden en gebruiken van deze bouwwerken, mits voldaan wordt aan de hierbij gegeven randvoorwaarden, van rechtswege in overeenstemming is met het omgevingsplan. In combinatie met artikel 5.15, waarin deze bouwwerken eveneens zijn aangewezen, leidt dit ertoe dat deze bouwwerken zonder vergunning zijn toegelaten op grond van het omgevingsplan.
Er is geen binnenplanse omgevingsvergunning en ook geen buitenplanse omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit bouwwerken met betrekking tot de in dit artikel aangewezen bouwwerken nodig. De vergunningplicht, bedoeld in artikel 5.8, is niet van toepassing omdat de bouwwerken ook zijn aangewezen in artikel 5.15. Een andere binnenplanse vergunningplicht of een buitenplanse vergunningplicht is ook niet aan de orde, omdat hier wordt bepaald dat de aangewezen bouwwerken van rechtswege in overeenstemming zijn met het omgevingsplan. Dit betekent ook dat een omgevingsvergunning die is vereist op grond van een eventuele in het tijdelijke deel van het omgevingsplan opgenomen bepaling dat voor een activiteit van een bepaalde regel (zoals bijvoorbeeld een toegelaten bouwhoogte) bij omgevingsvergunning kan worden afgeweken, niet nodig is.
Een uitzondering geldt voor de in de aanhef van het artikel opgenomen regels van dit omgevingsplan. Het gaat met name om regels, afkomstig uit onder meer het Bouwbesluit 2012 en de Woningwet, zoals die via de bruidsschat zijn overgegaan in verschillende onderdelen in dit hoofdstuk. Deze regels, die ook betrekking kunnen hebben op het bouwen, in stand houden en gebruiken van bouwwerken, zijn onverminderd van toepassing. Als een bouwwerk in strijd zou zijn met één of meer van deze regels, is sprake van een buitenplanse omgevingsplanactiviteit en dus een omgevingsvergunning vereist. De uitzondering voor regels uit het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer, zoals die nog wel was opgenomen in artikel 22.36 Bruidsschat, is hier niet opgenomen. Die regels over milieubelastende activiteiten zijn opgenomen in hoofdstuk 10. Dat hoofdstuk heeft zelfstandige betekenis voor de erin gereguleerde activiteiten.
Bijzondere vermelding verdient nog het in dit artikel in onderdeel c aangewezen gebruik van een bestaand bouwwerk voor huisvesting in verband met mantelzorg. Omdat het hier slechts gaat om gebruik van een bestaand bouwwerk en niet om het bouwen, in stand houden en gebruiken van een te bouwen bouwwerk, is de vergunningplicht uit artikel 5.8 op deze activiteit niet van toepassing en hoeft deze activiteit dus ook niet te worden aangewezen in artikel 5.15. De aanwijzing in artikel 6.7 leidt ertoe dat een binnenplanse noch buitenplanse vergunning nodig is voor gebruik van een bestaand bouwwerk voor huisvesting in verband met mantelzorg.
Dit artikel komt in de plaats van artikel 22.37 van de Bruidsschat. Dit artikel bevat de specifieke bepalingen voor bijbehorende bouwwerken, zoals die waren opgenomen in artikel 7 van bijlage II bij het voormalige Besluit omgevingsrecht. Inhoudelijk zijn deze bepalingen ongewijzigd.
In artikel 6.7, onder a, onder 7, aanhef en onder II, wordt als vereiste gesteld dat het bijbehorend bouwwerk, voor zover op een afstand van meer dan 4 meter van het oorspronkelijk hoofdgebouw, functioneel ondergeschikt moet zijn aan het hoofdgebouw. Dit vereiste is overgenomen uit artikel 2, bijlage II van het voormalige Bor. Blijkens de artikelgewijze toelichting op dat artikel kan het in deze gevallen slechts gaan om een gebruik dat ondersteunend is aan de primaire functie overeenkomstig de planologische bestemming van het hoofdgebouw. Bij woningen betekent dat bijvoorbeeld dat bijbehorende bouwwerken buiten de zone van 4 meter niet gebruikt mogen worden voor primaire woonfuncties, zoals woonkamer, slaapkamer en keuken.
Uitsluitend ondergeschikte functies ten dienste van het hoofdgebouw zijn toegestaan. Bij een woning zal dat in het merendeel van de gevallen gaan om een garage/berging, bijkeuken, atelier (zie ABRvS 7 oktober 2009, LJN: BJ9533), tuinhuisje, fietsenberging of hobbyruimte.’ Voor gevallen waarbij een ruimte van een bijbehorend bouwwerk deels binnen en deels buiten de 4 meter grens ligt, was artikel 7 in bijlage II van het voormalige Bor opgenomen. In zo’n ruimte vormt de 4 meter-begrenzing een soort onzichtbare lijn, waarbuiten uitsluitend nog een functioneel ondergeschikt gebruik mag worden gerealiseerd. De handhaafbaarheid van dit vereiste is in zo’n ruimte problematisch. Om die reden was in het bedoelde artikel 7 het vereiste opgenomen dat dergelijke ruimten die de 4 m-zone overschrijden, voor zover zich op de 4 m-begrenzing geen inwendige scheidingsconstructie bevindt, in hun geheel functioneel ondergeschikt gebruikt dienen te worden (Staatsblad 2010 143, p. 143).
Artikel 6.9 komt een op een in de plaats van artikel 22.38 van de Bruidsschat. Dit artikel bevat uitzonderingen op artikel 6.7. Deze uitzonderingen waren in artikel 4a van bijlage II bij het voormalige Besluit omgevingsrecht opgenomen. Het gaat om uitzonderingen voor (voor)beschermde monumenten en archeologische monumenten en rijksbeschermde stads- en dorpsgezichten. Het artikel is inhoudelijk ongewijzigd overgenomen. Wanneer een van deze uitzonderingen van toepassing is, dan is artikel 6.7 niet van toepassing, en wordt teruggevallen op artikel 5.15 en de daarop van toepassing zijnde uitzonderingen. Reeds bestaande bijbehorende bouwwerken, of nieuwe bijbehorende bouwwerken of een uitbreiding ervan, kunnen uitsluitend worden geconsolideerd of toegestaan met toepassing van de regels in subparagraaf 6.3.3, al dan niet voorafgegaan door een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit. Wanneer een nieuw bijbehorend bouwwerk, of een uitbreiding van een bestaand bijbehorend bouwwerk, wordt toegestaan met toepassing van de regels in subparagraaf 6.3.3 dan is die omgevingsplanactiviteit bouwwerken vanwege artikel 5.15 vergunningvrij, tenzij een van de daarop van toepassing zijnde beperkingen geldt; in dat laatste geval geldt alsnog een vergunningplicht.
Het tweede en derde lid van artikel 6.9 zijn overgenomen uit artikel 22.2 van de Bruidsschat.
Artikel 6.10 bevat beperking op artikel 6.7.
Eerste lid:
Vanwege externe veiligheid zijn in het Besluit kwaliteit leefomgeving instructieregels opgenomen. Met het eerste lid wordt uitvoering gegeven aan deze instructieregel, opgenomen in artikel 5.7 van het Besluit kwaliteit leefomgeving. Daarin is bepaald dat in een omgevingsplan een grenswaarde voor het plaatsgebonden risico van een activiteit in acht wordt genomen van ten hoogste 1 op de 1.000.000 per jaar voor kwetsbare en zeer kwetsbare gebouwen en kwetsbare locaties.
De beperkingen in het eerste lid krijgen toepassing nadat aan de betreffende zones de in het eerste lid genoemde benamingen zijn gegeven. De beperking dat artikel 6.7 niet van toepassing is, geldt immers alleen ter plaatse van de in het eerste lid, onder a tot en met c, genoemde locaties.
Het verbinden van die locaties aan de betreffende zones zal gebiedsgewijs gebeuren, bij het vervangen van nog geldende ruimtelijke besluiten, bedoeld in artikel 22.1, onder a, van de Omgevingswet, die bij wijze van overgangsrecht als tijdelijk deel onderdeel zijn van dit omgevingsplan. Tot het moment dat die ruimtelijke besluiten zijn vervallen, wordt met het tweede lid voorzien in een overgangsregeling.
Tweede lid:
Het tweede lid, onderdelen a en b, komt in de plaats van en is inhoudelijk gelijk aan artikel 22.39 van de Bruidsschat. Onderdeel d is hieraan toegevoegd.
Ook het tweede lid bevat uitzonderingen op artikel 6.7 vanwege het belang van de externe veiligheid. De in dit lid opgenomen uitzonderingen gelden daar waar het ruimtelijk plan tijdelijk deel omgevingsplan nog niet is komen te vervallen. Deze uitzonderingen waren opgenomen in artikel 5, derde lid, van bijlage II bij het voormalige Besluit omgevingsrecht. Ook hieraan ligt ten grondslag de grenswaarde voor het plaatsgebonden risico van ten hoogste een op de miljoen per jaar voor kwetsbare en zeer kwetsbare gebouwen en kwetsbare locaties die op grond van artikel 5.7 van het Besluit kwaliteit leefomgeving in een omgevingsplan in acht moet worden genomen. Voor zover het eerste lid betrekking heeft op die gebouwen is het niet wenselijk dat op locaties waar door de in die onderdelen bedoelde activiteiten overschrijding van de norm voor het plaatsgebonden risico aan de orde zou kunnen zijn, vergunningvrij de in die onderdelen bedoelde activiteiten zouden kunnen worden verricht. Het tweede lid bepaalt dat in dat geval artikel 6.7 niet van toepassing is. Tenzij op grond van bepalingen elders in dit omgevingsplan alsnog toegestaan, betekent dit dat mantelzorg binnen die zones in strijd is met dit omgevingsplan, en dat een buitenplanse omgevingsvergunning of wijziging van het omgevingsplan is vereist.
Het gaat in de eerste plaats om de locaties waarvoor het tijdelijke deel van dit omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, onder a, van de Omgevingswet, zelf al vanwege de overschrijding van het plaatsgebonden risico bouwmogelijkheden die kunnen leiden tot kwetsbare of zeer kwetsbare gebouwen niet toelaat. Het gaat hier om het tweede lid, onder a, dat een omzetting is van artikel 5, derde lid, onder b, van bijlage II bij het voormalige Besluit omgevingsrecht. De verwijzing naar dit omgevingsplan is hier uitdrukkelijk beperkt tot het tijdelijke deel van dit omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, onder a, van de Omgevingswet, dat kort samengevat bestaat uit de onder het voormalige recht geldende planologische regelingen. Dit omdat die regelingen uitgaan van de in de desbetreffende onderdelen van artikel 5, derde lid, gehanteerde begrippen en systematiek, die onder de Omgevingswet anders zijn. Het is aan gemeenten om daar bij het vaststellen van het omgevingsplan toepassing aan te geven. Dat zal gebiedsgewijs bij het vervangen van dit tijdelijk deel bedoeld in artikel 22.1, onder a, van de Omgevingswet, gebeuren. Tot dat dit gebeurd is blijft de bepaling zoals die bij wijze van bruidsschat was opgenomen in artikel 22.39 van toepassing, zij het dat die bepaling is verplaatst naar dit tweede lid.
Het tweede lid, onder c, zondert daarnaast ook vergunningvrije activiteiten als bedoeld in artikel 6.7 uit, als de beoogde locatie voor die activiteiten is gelegen binnen afstanden die degene die een vergunningvrije milieubelastende activiteit verricht op grond van het Bal in verband met het plaatsgebonden risico in acht moet nemen. Het gaat dan om de afstanden tussen bepaalde installaties of opslagvoorzieningen waar met stoffen wordt gewerkt die een veiligheidsrisico voor de omgeving met zich kunnen brengen en te beschermen gebouwen en locaties. Op grond van het Bal geldt als hoofdregel dat veiligheidsafstanden zoals hier bedoeld gelden tot de begrenzing van de locatie waarop de milieubelastende activiteit wordt verricht. Hierdoor zijn er ook geen beperkingen aan de gebruiksruimte buiten die begrenzing.
Maar het Bal staat in een aantal situaties afwijking van deze regel toe. Onderdeel d is alleen voor die gevallen van praktisch belang. De zinsnede ‘voor zover … van toepassing is’ in de verschillende subonderdelen van het tweede lid onder d, brengt dat tot uitdrukking. Degene die een milieubelastende activiteit als hier bedoeld verricht, moet op grond van het Bal op het moment dat de veiligheidsafstanden van toepassing worden buiten de locatie waar hij zijn activiteit verricht, het bevoegd gezag daarover informeren. Het bevoegd gezag moet ervoor zorgen dat deze gegevens terecht komen in het landelijk register externe veiligheidsrisico’s en aldus voor eenieder kenbaar zijn.
Bij de opsomming van activiteiten in het tweede lid, onder d, is aangesloten bij de opsomming van activiteiten in bijlage VII, onder A, bij het Besluit kwaliteit leefomgeving. Dat onderdeel van die bijlage geeft voor de daarin genoemde vergunningvrije milieubelastende activiteiten uit het Bal vastgestelde afstanden waarbij wordt voldaan aan de norm voor het plaatsgebonden risico. De opgesomde activiteiten, zoals die in het tweede lid, onder d, onder verwijzing naar de desbetreffende artikelen uit het Bal zijn overgenomen, omvatten zes activiteiten die niet worden genoemd in artikel 5, derde lid, onder c, van bijlage II bij het voormalige Besluit omgevingsrecht. Het gaat hier om de subonderdelen 2°, 5°, 6°, 7°, 12° en 13°. Voor de activiteit, bedoeld in subonderdeel 2° (het tanken van voertuigen of werktuigen met LPG), heeft dat als achtergrond dat deze activiteit onder het recht voor de Omgevingswet nog vergunningplichtig was. Door de verschuiving van vergunningplichtig naar vergunningvrij moet de activiteit nu aan de opsomming in het tweede lid, onder d, worden toegevoegd. Voor de overige toegevoegde activiteiten is gelet op het belang van de externe veiligheid evenmin aanleiding om deze voor de toepassing van het tweede lid, onder d, buiten beschouwing te laten.
Artikel 6.11 bepaalt dat bouwwerken uitsluitend mogen worden gebouwd, in stand gehouden en gebruikt ten behoeve van een ter plaatse geldend gebruiksdoel, bedoeld in artikel 3.2. Deze bepaling is van toepassing op alle bouwwerken, vergunningvrij of niet. In zoverre regelt deze bepaling hetzelfde als artikel 3.2.
Voor zover een omgevingsplanactiviteit bouwwerken betrekking heeft op een bouwwerk waarvoor een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit bouwwerken nodig is, dan wordt bij de vergunningaanvraag vanwege artikel 5.19 in samenhang met artikel 6.4 en artikel 6.11 ook getoetst of het beoogd gebruik in overeenstemming is met het ter plaatse geldend gebruiksdoel, bedoeld in artikel 3.2, eerste lid, dan wel de ter plaatse geldende bestemming, bedoeld in artikel 3.2, tweede lid. Deze bepaling geldt overal binnen Eindhoven, ook daar waar nog een ruimtelijk plan tijdelijk deel omgevingsplan geldt.
Buiten het omgevingsplan om kan met een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit worden afgeweken van de regels in het omgevingsplan. Daarmee kan voor een bestaand gebouw of een nieuw gebouw een ander gebruik worden toegestaan dan dat op grond van artikel 3.2 is toegestaan. In onderdeel c is geregeld dat een bouwwerk ook gebruikt mag worden op een wijze die in overeenstemming is met een dergelijke verleende buitenplanse omgevingsvergunning. Onderdeel d regelt hetzelfde voor een buitenplanse omgevingsvergunning, verleend onder de toenmalige Wet algemene bepalingen omgevingsrecht.
In dit artikel is bepaald waar gebouwen zijn toegestaan, namelijk ter plaatse van een bouwvlak. Buiten een aangeven bouwvlak zijn gebouwen, tenzij elders anders is bepaald, niet toegestaan. Het ‘tenzij elders anders bepaald’ geeft al aan dat er uitzonderingen zijn. Bijvoorbeeld artikel 6.7, dit artikel bevat regels op grond waarvan bepaalde gebouwen ook buiten een bouwvlak zijn toegestaan.
In dit artikel wordt bepaald wat voor gebouwen de maximum bouwhoogte op een bepaalde locatie is. De bouwhoogte wordt gemeten met toepassing van artikel 1.8.
Eerste lid:
dit bepaalt dat ter plaatse van 'maximum bouwhoogte gebouw' de maximum bouwhoogte van gebouwen de daar bepaalde waarde is. Hoe hoog op een locatie mag worden gebouwd, wordt bepaald door de voor een locatie geldende waarde. Die waarden zijn weergegeven op de bij deze regel behorende kaartviewer.
Tweede lid:
Hierin is een regel opgenomen die een minimum bouwhoogte bepaalt. Hoe hoog op een locatie minimaal moet worden gebouwd, wordt bepaald door de voor een locatie geldende waarde. Die waarden zijn weergegeven op de bij deze regel behorende kaartviewer.
Derde lid:
Ter plaatse van 'karakteristiek' ligt de bestaande goot- en bouwhoogte vast.
In dit wordt bepaald wat voor gebouwen de maximum bouwhoogte op een bepaalde locatie is. De bouwhoogte wordt gemeten met toepassing van artikel 1.8.
Eerste lid:
dit bepaalt dat ter plaatse van 'maximum goothoogte gebouw' de maximum goothoogte van gebouwen de daar bepaalde waarde is. Hoe hoog op een locatie mag worden gebouwd, wordt bepaald door de voor een locatie geldende waarde. Die waarden zijn weergegeven op de bij deze regel behorende digitale kaart.
Tweede lid:
Hierin is een regel opgenomen die een minimum goothoogte bepaalt. Hoe hoog op een locatie minimaal moet worden gebouwd, wordt bepaald door de voor een locatie geldende waarde. Die waarden zijn weergegeven op de bij deze regel behorende digitale kaart.
Derde lid:
Als de bestaande situatie afwijkt van de bepalingen in het eerste en tweede lid, dan gelden die maten als maximum.
Eerste lid:
Het eerste lid bepaalt dat ter plaatse van 'minimum bebouwd oppervlak' het minimum bebouwd oppervlak van gebouwen de daar bepaalde waarde is.
Tweede lid:
Het tweede lid bepaalt dat ter plaatse van 'maximum bebouwd oppervlak' het maximum bebouwd oppervlak van gebouwen de daar bepaalde waarde is. In artikel 1.8 is bepaald dat de waarde geldt per afzonderlijk vlak.
Eerste lid:
Het eerste lid bepaalt dat ter plaatse van 'minimum bebouwingspercentage' het minimum bebouwingspercentage van gebouwen de daar bepaalde waarde is.
Tweede lid:
Het tweede lid bepaalt dat ter plaatse van 'maximum bebouwingspercentage' het maximum bebouwingspercentage van gebouwen de daar bepaalde waarde is. In artikel is bepaald dat de waarde geldt per afzonderlijk vlak.
Dit artikel bevat regels over het bruto-vloeroppervlakte van bebouwing. In artikel 1.8 is bepaald dat, in navolging van het Besluit bouwwerken leefomgeving, op het meten van de bruto-vloeroppervlakte de NEN 2580 van toepassing is. In dat artikel is eveneens bepaald dat de waarde geldt per afzonderlijk vlak.
Eerste lid:
Het eerste lid bepaalt dat ter plaatse van 'minimum bruto-vloeroppervlakte gebouwen' de minimum bruto-vloeroppervlakte van de gebouwen de daar bepaalde waarde is.
Tweede lid:
Het tweede lid bepaalt dat ter plaatse van ‘maximum bruto-vloeroppervlakte gebouwen' de maximum bruto-vloeroppervlakte van de gebouwen de daar bepaalde waarde is.
Ter plaatse van 'begraafplaats Woensel Noord' ligt de maximaal toegestane bouwhoogte en oppervlakte vast.
Voor iedere begraafplaats wordt een aparte locatie aangegeven.
Gereserveerd voor toekomstige aanvullingen.
Eerste lid:
Duurzame energie is energie die wordt opgewekt door gebruik te maken van bronnen die niet (snel) opraken. Voorbeelden van duurzame energiebronnen zijn zon, wind, water, aardwarmte en bodemwarmte. Gebouwen ten behoeve hiervan zijn binnen en buiten het bouwvlak toegestaan.
Tweede lid:
De maximale bouwhoogte mag niet meer dan 3 meter bedragen.
Derde lid:
De maximale oppervlakte mag niet meer dan 15 m2 bedragen.
Gereserveerd voor toekomstige aanvullingen.
In paragraaf 6.3.4 zijn regels opgenomen met betrekking tot positionering en bouwhoogte van bouwwerken, geen gebouwen zijnde. In bestemmingsplannen waren hierover zeer uiteenlopende regelingen opgenomen, van uitermate faciliterend tot zeer beperkend. Die verschillen zijn tot stand gekomen vanuit oogpunt van goede ruimtelijke ordening. Met de regelopbouw die is gekozen in deze paragraaf wordt die mogelijkheid voor gebiedsgericht maatwerk voortgezet.
Wel is het van belang dat daarbij goed rekening wordt gehouden met het Besluit bouwwerken leefomgeving, met name met de in artikel 2.29 geregelde vergunningvrije omgevingsplanactiviteiten met betrekking tot bouwwerken. Het is binnen de daarbij opgenomen voorwaarden toegestaan de bouwactiviteiten zonder omgevingsvergunning te verrichten. Het betreft veelal het oprichten, in stand houden en gebruiken van bouwwerken geen gebouwen zijn. Deze bouwwerken behoeven geen regeling in dit omgevingsplan. Het gaat onder meer om tuinmeubilair, als dat niet hoger is dan 2,5 meter, en sport- of speeltoestellen, mits voor particulier gebruik, en als het niet hoger is dan 2,5 meter en alleen functionerend met behulp van de zwaartekracht of de fysieke kracht van de mens. Wel is het zo dat op het vergunningvrij-zijn, vanwege het belang van behoud van cultureel erfgoed, een aantal uitzonderingen geldt (artikel 2.30 van het Bbl). In die gevallen moet dus wel aan het omgevingsplan worden getoetst.
In artikel 5.22 is voorzien in een vergunningsmogelijkheid voor de in artikel 2.29 Bbl bedoelde gevallen, waarbij rekening wordt gehouden met belang van cultureel erfgoed. De in artikel 2.29 Bbl genoemde gevallen hoeven daarvoor niet alsnog in paragraaf 6.3.4 te worden benoemd. De regeling in deze paragraaf is aanvullend op de regeling in het Besluit bouwwerken leefomgeving. Artikel 6.22 vormt het uitgangspunt voor de aanvullende regulering van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, zoals opgenomen in de erna volgende artikelen.
Er is bepaald dat, tenzij elders anders is bepaald, de maximum bouwhoogte van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, 5 meter bedraagt. In navolging van de meeste bestemmingsplannen is daarbij geen beperking gesteld met betrekking tot waar ze mogen komen. De zinsnede ‘tenzij elders anders is bepaald’ maakt duidelijk dat hierop uitzonderingen gelden. Uitzonderingen op deze regel zijn ook te vinden in artikel 2.29 van het Besluit bouwwerken leefomgeving, dat voorgaat op de regels in dit omgevingsplan.
In dit artikel zijn de maximale hoogtes voor erfafscheidingen opgenomen.
Lichtmasten zijn uitsluitend toegestaan binnen aangewezen gebieden. De maximale hoogte is aangegeven in de regels.
Geluidwerende voorzieningen zijn alleen toegestaan ter plaatse van geluidwerende voorzieningen. De maximale hoogte is weergegeven op de viewer.
Kunstwerken zijn uitsluitend toegestaan binnen aangewezen gebieden. De maximale hoogte is aangegeven in de regels.
Artikel 6.27 bevat regels over bouwwerken, geen gebouwen zijnde, ten behoeve van hoogspanningsverbindingen. Het eerste lid bepaalt in zijn algemeenheid dat ter plaatse van 'beschermingszone bovengrondse hoogspanningsverbinding' bouwwerken, geen gebouwen zijnde, ten behoeve van hoogspanningsverbindingen zijn toegestaan met een maximum bouwhoogte van PM meter. Een nadere bepaling over waar deze zijn toegestaan, is niet opgenomen. Dat betekent dat dat binnen het gehele gebied met de betreffende aanduiding mag.
Het tweede lid bevat voor hoogspanningsmasten zelf een specifieke bepaling over de maximum bouwhoogte. Die bedraagt de ter plaatse van ‘maximum hoogte hoogspanningsmast’ bepaalde waarde.
Voor een verkooppunt motorbrandstoffen is een regeling ten behoeve van bouwwerken, geen gebouwen zijnde opgenomen.
Ter plaatse van begraafplaats zijn verlichtingsarmaturen en vlaggenmasten met een maximum bouwhoogte van 15 m toegestaan.
Voor dagrecreatie is een regeling ten behoeve van bouwwerken, geen gebouwen zijnde opgenomen.
Gereserveerd voor toekomstige aanvullingen.
In artikel 6.32 is de aanwijzing van niet-geluidgevoelige gevel met bouwkundige maatregelen geregeld. Op grond van artikel 5.78y van het Besluit kwaliteit leefomgeving kan in een omgevingsplan dat een geluidgevoelig gebouw toelaat, erin worden voorzien dat het geluid op dat gebouw hoger is dan de grenswaarde, bedoeld in tabel 5.78u van het Besluit kwaliteit leefomgeving, als aan de gevel van het geluidgevoelige gebouw waarop de grenswaarde wordt overschreden, bepaalde bouwkundige maatregelen kunnen worden getroffen. In het tweede lid van artikel 5.78y van het Besluit kwaliteit leefomgeving is bepaald dat bij de toepassing van het eerste lid in het omgevingsplan wordt bepaald dat de gevel een niet - geluidgevoelige gevel met bouwkundige maatregelen is.
Aan deze mogelijkheid is invulling gegeven met artikel 5.52. Dat artikel biedt de mogelijkheid om de grenswaarde te overschrijden onder voorwaarde dat de in het eerste lid genoemde bouwkundige maatregelen kunnen worden getroffen. In het tweede lid is bepaald dat bij de toepassing van het eerste lid aan de omgevingsvergunning, bedoeld in artikel 5.8, in elk geval het voorschrift wordt verbonden dat de in het eerste lid bedoelde gevel een niet-geluidgevoelige gevel met bouwkundige maatregelen is. Hiermee is nog niet voldaan aan het vereiste zoals opgenomen in artikel 5.78y, tweede lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving, dat in het omgevingsplan wordt bepaald dat de betreffende gevel een niet-geluidluwe gevel met bouwkundige maatregelen is. Om dat te doen is artikel 6.32 opgenomen.
Eerste lid:
In het eerste lid wordt expliciet gemaakt dat de gevel ter plaatse van 'niet-geluidgevoelige gevel met bouwkundige maatregelen' een niet-geluidgevoelige gevel met bouwkundige maatregelen is, bedoeld in het Besluit kwaliteit leefomgeving. Het aanwijzen van een gevel als niet-geluidgevoelige gevel betekent dat de in het Besluit kwaliteit leefomgeving bedoelde standaardwaarden en grenswaarden na de initiële toelating ervan verder niet meer gelden voor die gevel.
De technische gevolgen voor het bouwwerk van die aanwijzing worden geregeld in artikel 4.103b van het Besluit bouwwerken leefomgeving. Deze aanduiding betekent onder meer dat het geluidgevoelige gebouw op grond van artikel 4.103b, eerste lid, Bbl 3 dB extra geluidwering krijgt. Hiermee is de geluidwering bestand tegen een toekomstige toename van het geluid. De geluidwering wordt in overeenstemming met regels van het Bbl bepaald voor de uitwendige scheidingsconstructie van een gebouw, dus bijvoorbeeld inclusief het geluidwerende effect van de borstweringen van balkons. Overigens wordt de aanduiding in dit omgevingsplan voorafgegaan door een voorschrift dat aan de omgevingsvergunning voor het bouwwerk wordt verbonden. Daarmee is al wel geborgd dat de maatregelen worden getroffen, maar is nog niet de inzichtelijkheid voor de wegbeheerder gegeven. Daartoe dient dit artikel 6.32.
Specifieke aanduiding in het omgevingsplan maakt het voor de beheerders van wegen, spoorwegen en industrieterreinen duidelijk voor welke gevels de standaardwaarden en grenswaarden niet gelden en dat bijvoorbeeld bij de verbreding van een weg voor het betrokken bevoegd gezag direct duidelijk is welke gevels niet hoeven te worden getoetst (zie toelichting bij artikel 5.52). Artikel 6.32 dient dus ook dat doel.
Tweede lid:
Een specifieke aanduiding in het omgevingsplan dat een bepaalde gevel een niet-geluidluwe gevel met bouwkundige maatregelen is, zal niet tegelijkertijd met het verlenen van de omgevingsvergunning, bedoeld in artikel 5.8, kunnen gebeuren. In deze omgevingsvergunning wordt op grond van artikel 5.52, tweede lid, wel het voorschrift gegeven dat de betreffende gevel als zodanig kan worden uitgevoerd. Daarmee is dit vereiste wel bekend bij de initiatiefnemer voor het geluidgevoelig gebouw, maar is dit nog niet kenbaar bij de wegbeheerder. Daarvoor zal eerst het omgevingsplan moeten worden gewijzigd. En hoewel dit een technische wijziging betreft die een reeds vergunde situatie consolideert, zal hierop de normale wijzigingsprocedure van toepassing zijn. Om duidelijk te maken dat er ook sprake kan zijn van een niet-geluidluwe gevel met bouwkundige maatregelen zonder dat dit reeds specifiek in het omgevingsplan is aangeduid, is het tweede lid opgenomen. Daarin is bepaald dat totdat de in het eerste lid bedoelde aanduiding aan een locatie is gegeven, ook als niet-geluidgevoelige gevel met bouwkundige maatregelen, bedoeld in het Besluit kwaliteit leefomgeving, is aangewezen een gevel waarover met toepassing van artikel artikel 5.52, tweede lid, in een omgevingsvergunning, bedoeld in artikel 5.8, het voorschrift is verbonden dat het een niet-geluidgevoelige gevel met bouwkundige maatregelen is.
Overigens geldt ook voor buitenplanse omgevingsvergunningen dat wanneer daarbij wordt voorzien in een niet-geluidluwe gevel met bouwkundige maatregelen, dat dit niet direct specifiek in het omgevingsplan is aangeduid. Daarvoor geldt dat het omgevingsplan binnen een termijn van vijf jaar in overeenstemming moet zijn gebracht moet die vergunning (artikel 4.17 van de Omgevingswet). In beide gevallen geldt dat hoe eerder het omgevingsplan is gewijzigd, hoe eerder voor wegbeheerders duidelijk is waar sprake is van niet-geluidgevoelige gevels met bouwkundige maatregelen. Dit neemt echter niet weg dat de wegbeheerder altijd verder zal moeten kijken dan het omgevingsplan, niet alleen vanwege de binnenplanse vergunningen, maar ook vanwege de buitenplanse.
Derde lid:
In het derde lid is, analoog aan artikel 5.52, eerste lid, bepaald dat ter plaatse van 'geluidgevoelig gebouw met niet-geluidgevoelige gevel' ter plaatse van 'niet-geluidgevoelige gevel met bouwkundige maatregelen' aan een geluidgevoelig gebouw maatregelen dienen te worden getroffen en in stand gehouden die:
a. bestaan uit een uitwendige scheidingsconstructie die geen te openen delen bevat anders dan als onderdeel van een gemeenschappelijke doorgang; of
b. borgen dat het geluid op de te openen delen in de uitwendige scheidingsconstructie die direct grenzen aan een verblijfsgebied niet hoger is dan de grenswaarde.
Omdat deze bepaling niet alleen betrekking heeft op nog te bouwen geluidgevoelige gebouwen, maar ook op bestaande, is expliciet bepaald dat de betreffende maatregelen niet alleen moeten worden getroffen, maar ook in stand moeten worden gehouden. Overigens volgt dit ook uit de vergunning, bedoeld in artikel 5.8, die immers ook betrekking heeft op het in stand houden van het bouwwerk.
Vierde lid:
Het vierde lid voorziet erin dat de verplichte realisatie van een niet-geluidgevoelige gevel met bouwkundige maatregelen alleen geldt voor die verdiepingen waar dat nodig is. Het bepaalt dat ter plaatse van 'bouwlaag met niet-geluidgevoelige gevel met bouwkundige maatregelen' het eerste lid alleen van toepassing is op de daar bepaalde bouwlaag of bouwlagen. Dat moet voorkomen dat er geveldelen worden uitgevoerd als niet-geluidgevoelige gevel met bouwkundige maatregelen, zonder dat dit nodig is.
Gereserveerd voor toekomstige aanvullingen.
Gereserveerd voor toekomstige aanvullingen.
Ter plaatse van behoud en herstel watersystemen gelden beperkende bouwregels. Ter plaatse hiervan mogen geen gebouwen worden gebouwd, en is er een maximale bouwhoogte voor bouwwerken, geen gebouwen zijnde opgenomen.
Gereserveerd voor toekomstige aanvullingen.
Ter plaatse van cultuurhistorische gebieden gelden specifieke bouwregels.
Ter plaatse van 'minimale bouwhoogte onderdoorgang' mogen de gronden tot een aangegeven hoogte niet worden bebouwd.
Deze regels sluiten aan bij de instructieregels van de Omgevingsverordening Noord-Brabant, en sluiten aan bij het bestemmingsplan Buitengebied Eindhoven 2023 (onderdeel van het tijdelijk deel van het omgevingsplan).
Eerste lid:
Artikel 7.1 bepaalt dat de regels in dit hoofdstuk betrekking hebben op het verrichten van een aanlegactiviteit. Daaronder wordt verstaan het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden.
Tweede lid:
Het tweede lid bepaalt dat dit hoofdstuk onverkort van toepassing is op de aangewezen activiteiten als die plaatsvinden in het kader van het realiseren van een bouwwerk. Daarbij is bepaald dat afdeling 5.2 onverkort van toepassing is. Hiermee wordt duidelijk aangegeven dat als er bijvoorbeeld een afgraving plaatsvindt in het kader van het bouwen van een bouwwerk op een locatie waarvoor een vergunningplicht geldt voor een aanlegactiviteit, bestaande uit het afgraven van grond, dat dan zowel de vergunningplicht geldt voor de omgevingsplanactiviteit bouwwerken als de vergunningplicht voor de betreffende aanlegactiviteit.
Afdeling 7.2 bevat regels, gesteld met het oog op het belang van het het tegengaan van het ontstaan of kunnen ontstaan van een onevenredige aantasting van de archeologische waarden. Met deze regels wordt uitvoering gegeven aan de instructie, opgenomen in artikel 5.130 van het Besluit kwaliteit leefomgeving. Daarin is bepaald dat in een omgevingsplan rekening wordt gehouden met het belang van het behoud van cultureel erfgoed, met inbegrip van bekende of aantoonbaar te verwachten archeologische monumenten. Om hieraan uitvoering te geven is een vergunningplicht in het leven geroepen die van toepassing is op aanlegactiviteiten die het belang van het behoud van cultureel erfgoed, met inbegrip van bekende of aantoonbaar te verwachten archeologische monumenten, kunnen schaden.
Artikel 7.3 bepaalt het toepassingsbereik van deze afdeling, en het oogmerk van de erin opgenomen regels.
Eerste lid:
Niet elke aanlegactiviteit heeft mogelijk gevolgen voor ondergronds cultureel erfgoed. Het gaat om specifiek aan te wijzen aanlegactiviteiten. In het eerste lid is bepaald om welke activiteiten het gaat. Daarbij is tevens aangegeven dat deze afdeling alleen van toepassing is op die activiteiten.
De regeling, zoals opgenomen in deze afdeling, komt grotendeels overeen met de aanlegvergunningplicht zoals die in bestemmingsplannen werd opgenomen met het oog op de bescherming van archeologische waarden. Dat geldt ook voor de in het eerste lid opgenomen opsomming.
Tweede lid:
De beschermende regeling zoals opgenomen in afdeling 7.3 hoeft alleen te gelden daar waar sprake is van bekende of aantoonbaar te verwachten archeologische monumenten. De gebieden waar dat het geval is, worden in dit omgevingsplan aangewezen met 'beschermingszone archeologie'. In het tweede lid is bepaald dat deze afdeling daar van toepassing is. Daarbuiten geldt deze afdeling dus niet.
Derde lid:
In het derde lid is het oogmerk van de regeling opgenomen, namelijk dat de regels in deze afdeling zijn gesteld met het oog op het tegengaan van het ontstaan of kunnen ontstaan van een onevenredige aantasting van de archeologische waarden.
Artikel 7.4 roept de vergunningplicht in het leven. Daarin wordt bepaald dat het ter plaatse van 'beschermingszone archeologie' verboden is zonder omgevingsvergunning een aanlegactiviteit archeologische beschermingszone te verrichten.
Artikel 7.5 bevat een aantal uitzonderingen op de in artikel 7.4 opgenomen vergunningplicht. Het gaat om gevallen, bedoeld in artikel 5.130 van het Besluit kwaliteit leefomgeving, waarin kan worden afgezien van onderzoek naar de archeologische waarde van een locatie of het opleggen van plichten met die strekking. Met de uitzonderingen op de vergunningplicht wordt een voortzetting gegeven aan de uitzonderingen die ook werden opgenomen in bestemmingsplannen.
Eerste lid:
In het eerste lid is bepaald dat de vergunningplicht niet geldt als de bedoelde activiteiten het normaal onderhoud en beheer betreffen, uitgevoerd mogen wegens een reeds verleende vergunning of al in uitvoering waren op het moment dat de regeling van kracht werd.
Tweede lid:
In het tweede lid is opgenomen dat de vergunningplicht niet geldt als de daar bedoelde activiteiten plaatsvinden ter plaatse van 'beschermingszone archeologie' en het oppervlak van de bodemverstoring niet groter is dan is aangegeven in tabel 7.5 bij de ter plaatse geldende 'archeologische verwachtingswaarde'. Deze archeologische verwachtingswaardes zijn op de kaartviewer aangegeven.
Artikel 5.130, vierde lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving bepaalt dat als in een omgevingsplan regels worden gesteld over het verrichten van archeologisch onderzoek, wordt bepaald dat die regels niet van toepassing zijn op activiteiten met een oppervlakte van minder dan 100 m2. In het vijfde lid van artikel 5.130 Besluit kwaliteit leefomgeving is echter opgenomen dat in afwijking van het vierde lid in een omgevingsplan een andere oppervlakte worden vastgesteld. Met artikel 7.5 derde lid, kan daaraan toepassing worden gegeven.
Derde lid:
In het derde lid is tot slot opgenomen dat de vergunningplicht niet geldt als de daar bedoelde activiteiten plaatsvinden ter plaatse van 'beschermingszone archeologie' en de bodemverstoring niet dieper gaat dan is aangegeven in tabel 7.5 bij de ter plaatse geldende 'archeologische verwachtingswaarde'.
De systematiek van het tweede en derde lid is inhoudelijk niet anders dan dat in bestemmingsplannen werd toegepast. Ook daar werd, gekoppeld aan bepaalde dubbelbestemmingen, aangegeven dat bodemverstoringen tot een bepaald oppervlak of een bepaalde diepte niet vergunningplichtig waren.
Artikel 7.6 bevat de beoordelingsregel op grond waarvan een vergunningaanvraag wordt getoetst. Bepaald is dat de omgevingsvergunning voor de betreffende bodemverstorende activiteit alleen wordt verleend indien een archeologisch onderzoek is uitgevoerd waaruit blijkt dat door die werken, geen bouwwerken zijnde of werkzaamheden dan wel door de daarvan hetzij direct, hetzij indirect te verwachten gevolgen geen onevenredige aantasting van de archeologische waarden ontstaan of kunnen ontstaan.
In dit artikel wordt bepaald dat pas kan worden besloten over een aanvraag omgevingsvergunning voor een aanlegactiviteit archeologische beschermingszone, als de gemeentelijk adviseur archeologie over de aanvraag heeft geadviseerd.
In dit artikel wordt bepaald dat als de omgevingsvergunning kan leiden tot onevenredige verstoring van archeologische waarden, worden aan de omgevingsvergunning de volgende voorschriften verbonden:
de verplichting tot het treffen van technische maatregelen waardoor arecheologische resten in de bodem kunnen worden behouden (behoud in situ), en/of;
de verplichting tot het doen van opgravingen (behoud ex situ), op basis van een Programma van Eisen.
Deze regeling sluit aan bij het paraplubestemmingsplan 'Archeologie 2023' dat door de raad is vastgesteld op 23 januari 2024.
Afdeling 7.3 bevat regels, gesteld met het oog op het belang van de bruikbaarheid van de bovengrondse hoogspanningsverbindingen, waaronder de verbindingen, bedoeld in artikel 5.159 van het Besluit kwaliteit leefomgeving. In artikel 5.159, eerste lid van het Besluit kwaliteit leefomgeving is de instructieregel opgenomen om de locatie van een hoogspanningsverbinding met een spanning van tenminste 220 kV, voor zover gelegen binnen een omgevingsplan te waarborgen door het tracé op te nemen en het gebruik als hoogspanningsverbinding toe te laten. Het tracé moet zoveel mogelijk gevrijwaard blijven van nieuwe ontwikkelingen die aan de functionaliteit in de weg kunnen staan. Om hieraan uitvoering te geven is een vergunningplicht in het leven geroepen die van toepassing is op aanlegactiviteiten die het belang van de bruikbaarheid van bovengrondse hoogspanningsverbindingen, waaronder de verbindingen, bedoeld in artikel 5.159 Besluit kwaliteit leefomgeving, kunnen schaden.
Artikel 7.10 bepaalt het toepassingsbereik van deze afdeling, en het oogmerk van de erin opgenomen regels.
Eerste lid:
Niet elke aanlegactiviteit heeft mogelijk gevolgen voor de bruikbaarheid van de bovengrondse hoogspanningsverbindingen. Het gaat om specifiek aan te wijzen aanlegactiviteiten. In het eerste lid is bepaald om welke activiteiten het gaat. Daarbij is tevens aangegeven dat deze afdeling alleen van toepassing is op die activiteiten.
Tweede lid:
De beschermende regeling zoals opgenomen in afdeling 7.4 hoeft alleen te gelden daar waar sprake is van bovengrondse hoogspanningsverbindingen. De gebieden waar dat het geval is, worden in dit omgevingsplan aangewezen met 'beschermingszone bovengrondse hoogspanningsverbindingen'. In het tweede lid is bepaald dat deze afdeling daar van toepassing is. Daarbuiten geldt deze afdeling dus niet.
Derde lid:
In het derde lid is het oogmerk van de regeling opgenomen, namelijk dat de regels in deze afdeling zijn gesteld met het oog op het belang oog op het belang van de veiligheid en bescherming van de bovengrondse hoogspanningsverbinding.
Artikel 7.11 roept de vergunningplicht in het leven. Daarin wordt bepaald dat het ter plaatse van 'beschermingszone bovengrondse hoogspanningsverbindingen' verboden is zonder omgevingsvergunning een 'aanlegactiviteit beschermingszone bovengrondse hoogspanningsverbinding' te verrichten. De vergunningplicht heeft alleen betrekking op de daar genoemde aanlegactiviteiten.
Artikel 7.12 bevat een aantal uitzonderingen op de in artikel 7.11 opgenomen vergunningplicht. Met de uitzonderingen op de vergunningplicht wordt een voortzetting gegeven aan de uitzonderingen die ook werden opgenomen in bestemmingsplannen.
Artikel 7.13 bevat de beoordelingsregel op grond waarvan een vergunningaanvraag wordt getoetst. Bepaald is dat de omgevingsvergunning voor de betreffende bodemverstorende activiteit alleen wordt verleend als door de genoemde werken en werkzaamheden geen veiligheidsrisico´s ontstaan en de betreffende hoogspanningsverbinding niet wordt aangetast.
Artikel 7.15 bevat aanvraagvereisten met betrekking tot de door de aanvrager te verstrekken informatie. De beoordeling of het belang van de bruikbaarheid van bovengrondse hoogspanningsverbindingen zich tegen vergunningverlening verzet, wordt beoordeeld aan de hand van die informatie.
Dit artikel bepaalt dat het bevoegd gezag advies inwint bij de beheerder van het hoogspanningsnetwerk over de vraag of door de voorgenomen aanlegactiviteit veiligheidsrisico´s ontstaan en de betreffende leiding wordt aangetast.
In artikel 7.16 is bepaald welke voorschriften aan de vergunning kunnen worden verbonden. Aangegeven is dat dat dat alleen voorschriften kunnen worden gegeven die nodig zijn met het oog op het belang van de veiligheid en bescherming van de leiding.
Artikel 7.24 bevat regels, gesteld met het oog op het belang van de veiligheid van een buisleiding met gevaarlijke stoffen. Met deze regels wordt uitvoering gegeven aan de instructieregel, opgenomen in Artikel 5.19, onderdeel b, van het Besluit kwaliteit leefomgeving.
Dit artikel bepaalt het toepassingsbereik van deze afdeling, en het oogmerk van de erin opgenomen regels.
Eerste lid:
Niet elke aanlegactiviteit heeft mogelijk gevolgen voor de integriteit en werking van de buisleiding. Het gaat om specifiek aan te wijzen aanlegactiviteiten. In het eerste lid is bepaald om welke activiteiten het gaat. Daarbij is tevens aangegeven dat deze afdeling alleen van toepassing is op die activiteiten.
De regeling, zoals opgenomen in deze afdeling, komt overeen met de aanlegvergunningplicht zoals die in bestemmingsplannen werd opgenomen met het oog op de bescherming van een buisleiding met gevaarlijke stoffen (gasleiding).
Tweede lid:
De beschermende regeling geldt alleen ter plaatse van ‘belemmeringengebied buisleiding gevaarlijke stoffen’. Daarbuiten wordt de veiligheid van de buisleiding niet in gevaar gebracht en geldt deze afdeling dus niet.
In artikel 5.18 Besluit kwaliteit leefomgeving wordt bepaald hoe breed het belemmeringengebied van een buisleiding met gevaarlijke stoffen is. Doorgaans is het 5 meter, gemeten van het hart van de leiding of 4 m, als door de buisleiding aardgas wordt vervoerd, met een druk van 1.600 tot en met 4.000 kPa. Het Besluit kwaliteit leefomgeving verplicht niet om het belemmeringengebied in het omgevingsplan aan te wijzen. Omwille van de zichtbaarheid en rechtszekerheid wordt het belemmeringengebied in dit omgevingsplan, conform de bestaande praktijk in de voormalige bestemmingsplannen, wel aangewezen.
Derde lid:
In het derde lid is het oogmerk van de regeling opgenomen, namelijk de veiligheid, integriteit en werking van een buisleiding met gevaarlijke stoffen. Dit lid bepaalt het doel van de regels, en beperkt daarmee ook de beoordelingsruimte bij vergunningaanvragen.
Artikel 5.18 Besluit kwaliteit leefomgeving beschermt alleen de veiligheid van buisleidingen met gevaarlijke stoffen. Het Besluit kwaliteit leefomgeving bevat geen begripsomschrijving, maar wijst deze buisleidingen aan door een verwijzing naar artikel 3.101, eerste lid, onder a tot en met d, van het Besluit activiteiten leefomgeving.
Dit artikel roept de vergunningplicht in het leven. Daarin wordt geregeld dat het ter plaatse van 'belemmeringengebied buisleidingen gevaarlijke stoffen’ verboden is zonder omgevingsvergunning een aanlegactiviteit belemmeringengebied buisleiding met gevaarlijke stoffen te verrichten. De vergunningplicht heeft alleen betrekking op de genoemde aanlegactiviteiten in artikel 7.24.
Dit artikel bevat uitzonderingen op de vergunningplicht.
Onderdeel a:
Dit onderdeel is opgenomen zodat er niet een nieuw verbod gaat gelden doordat het omgevingsplan voor dat gebied gewijzigd wordt, terwijl de werkzaamheden al plaatsvinden of vergund zijn.
Onderdeel b:
PM
Onderdeel c:
PM
Onderdeel d:
Onderdeel d volgt uit artikel 5.19 lid, aanhef en onder b, sub 2° van het Besluit kwaliteit leefomgeving. Alle mechanische graafwerkzaamheden vallen onder het bereik van de Wet informatie-uitwisseling bovengrondse en ondergrondse netten. Hiervoor gelden wettelijk verplichte voorzorgsmaatregelen. De voor het graafwerk verantwoordelijke partij, in de wet grondroerder genoemd, is verplicht om minstens 3 dagen voorafgaand aan de werkzaamheden, maar maximaal 20 dagen van tevoren, een melding te doen. Hij dient ook de precieze ligging vast te stellen van de leidingen zoals die uit de tekeningen naar voren komen en die zich op de graaflocatie bevinden. Ook moet hij de via het kadaster verkregen informatie (de 'gebiedsinformatie') op de graaflocatie aanwezig hebben.
Gelet op deze verplichte voorzorgsmaatregelen zijn de graafwerkzaamheden als bedoeld in artikel 1 van de Wet informatie-uitwisseling bovengrondse en ondergrondse netten in dit artikel uitgesloten van de werking van artikel 5.19 Besluit kwaliteit leefomgeving. Om dezelfde reden is het ook niet nodig om de vergunningplicht voor deze activiteiten op te nemen.
Dit artikel bevat de beoordelingsregel op grond waarvan een vergunningaanvraag wordt getoetst. Gelet op artikel 5.19 Besluit kwaliteit leefomgeving is bepaald is dat de omgevingsvergunning alleen wordt verleend indien de betreffende de veiligheid, integriteit en werking van de leiding niet schaden.
Dit artikel bevat de aanvraagvereisten met betrekking tot de door de aanvrager te verstrekken informatie. De beoordeling of de veiligheid, integriteit en werking van de leiding met gevaarlijke stoffen wordt geschaad, wordt beoordeeld aan de hand van die informatie. De gegevens in dit artikel zijn gebaseerd op artikel 3.1 van de Regeling omgevingsrecht (oud).
Het is van belang dat de beheerder van de leiding vooraf op de hoogte wordt gesteld van de voorgenomen werkzaamheden. Tevens kan de beheerder deskundig advies geven over de gevolgen van de voorgenomen activiteit.
Op grond van artikel 4.5 van de Omgevingswet kunnen aan een omgevingsvergunning voorschriften verbonden worden indien hiervoor expliciet de mogelijkheid is opgenomen in het omgevingsplan. Daartoe dient dit artikel.
Afdeling 7.6 bevat regels, gesteld met het oog op behoud, het herstel en het bevorderen van cultuurlandschappen. Met deze regels wordt uitvoering gegeven aan de instructie, opgenomen in artikel 5.130 van het Besluit kwaliteit leefomgeving. Daarin is bepaald dat in een omgevingsplan rekening wordt gehouden met het belang van het voorkomen van aantasting van het karakter van in het omgevingsplan beschermde cultuurlandschappen door de sloop van bestaande gebouwen, de bouw van nieuwe gebouwen of andere belangrijke veranderingenbehoud van cultureel erfgoed. Om hieraan uitvoering te geven is een vergunningplicht in het leven geroepen die van toepassing is op aanlegactiviteiten die het belang van het behoud van cultuurlandschappen kunnen schaden.
Eerste lid:
Niet elke aanlegactiviteit heeft mogelijk gevolgen voor het behoud, het herstel en het bevorderen van cultuurlandschappen. Het gaat om specifiek aan te wijzen aanlegactiviteiten. In het eerste lid is bepaald om welke activiteiten het gaat. Daarbij is tevens aangegeven dat deze afdeling alleen van toepassing is op die activiteiten.
Tweede lid:
De beschermende regeling geldt alleen ter plaatse van ‘cultuurlandschappen’. Daarbuiten worden cultuurlandschappen niet in gevaar gebracht en geldt deze afdeling dus niet.
Derde lid:
In het derde lid is het oogmerk van de regeling opgenomen, namelijk het behoud, het herstel en het bevorderen van de cultuurhistorische waarden en kenmerken van het aangewezen gebied en/of de aanwezige cultuurhistorische waardevolle en kenmerkende (landschaps)elementen. Dit lid bepaalt het doel van de regels, en beperkt daarmee ook de beoordelingsruimte bij vergunningaanvragen.
In artikel 7.32 is als uitgangspunt een vergunningplicht opgenomen voor het verrichten van de in artikel 7.31, eerste lid, bedoelde activiteiten. In de regels die hierop volgen worden achtereenvolgens de uitzonderingen op de vergunningplicht aangegeven (artikel 7.33), de beoordelingsregels gegeven op basis waarvan de vergunning al dan niet kan worden verleend (artikel 7.34), de aanvraagvereisten gesteld (artikel 7.35) en de mogelijkheid tot het verbinden van voorschriften geboden (artikel 7.36).
Artikel 7.32 roept de vergunningplicht in het leven. Daarin wordt bepaald dat het ter plaatse van de aanduiding 'cultuurlandschappen' verboden is zonder omgevingsvergunning de in artikel 7.31, eerste lid, bedoelde aanlegactiviteiten verrichten.
In bijlage I is bepaald dat onder een aanlegactiviteit wordt verstaan het uitvoeren van een werk, niet zijnde bouwwerk, of werkzaamheid. Door de verwijzing naar artikel 7.31, eerste lid, wordt duidelijk gemaakt dat de vergunningplicht alleen de daar genoemde aanlegactiviteiten betreft.
Artikel 7.33 bevat een aantal uitzonderingen op de in artikel 7.32 opgenomen vergunningplicht. Met de uitzonderingen op de vergunningplicht wordt een voortzetting gegeven aan de uitzonderingen die ook werden opgenomen in bestemmingsplannen.
Onderdeel a:
In dit onderdeel is bepaald dat de vergunningplicht niet geldt als de bedoelde activiteiten waren toegestaan krachtens een reeds verleende vergunning.
Onderdeel b:
Dit onderdeel is van overgangsrechtelijk aard en bepaalt dat de vergunningplicht evenmin geldt als de bedoelde activiteiten reeds in uitvoering zijn op het tijdstip van het van kracht worden van dit regelonderdeel.
Onderdeel c:
In dit onderdeel is bepaald dat de vergunningplicht evenmin geldt als de bedoelde activiteiten het normaal onderhoud en beheer betreffen.
Artikel 7.34 bevat de beoordelingsregel op grond waarvan een vergunningaanvraag wordt getoetst. Bepaald is dat de omgevingsvergunning voor de betreffende bodemverstorende activiteit alleen wordt verleend indien naar het oordeel van het bevoegd gezag geen sprake is van onevenredige aantasting van de cultuurhistorische waarden en kenmerkende elementen.
Ter beoordeling of daarvan sprake is, wordt advies ingewonnen bij de Adviescommissie Omgevingskwaliteit Eindhoven en/of de gemeentelijk cultuurhistorisch adviseur, of wordt op grond van een cultuurhistorisch onderzoek vastgesteld dat met het uitvoeren van de werken en werkzaamheden geen onevenredige verstoring plaatsvindt van de ter plaatse aanwezige cultuurhistorische waarden en kenmerkende elementen.
Artikel 7.35 bevat aanvraagvereisten met betrekking tot de door de aanvrager te verstrekken informatie. De beoordeling of het belang van het behoud van cultuurlandschappen zich tegen vergunningverlening verzet, wordt beoordeeld aan de hand van die informatie.
In dit artikel is opgenomen dat bij een aanvraag omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 7.31, ten behoeve van de beoordeling van deze aanvraag, door het college kan worden bepaald dat een bouwhistorisch of cultuurhistorisch onderzoek wordt ingediend. Dit is in ieder geval aan de orde als sprake is van een van de gevallen zoals opgenomen in dit artikel.
Onderdeel a, eerste lid:
In dit onderdeel is bepaald dat in het geval van een ingrijpende verbouwing het college kan bepalen dat er een bouwhistorisch of cultuurhistorisch onderzoek wordt ingediend.
Onderdeel a, tweede lid:
In dit onderdeel is bepaald dat in het geval van onduidelijkheid van de authenticiteit van onderdelen het college kan bepalen dat er een bouwhistorisch of cultuurhistorisch onderzoek wordt ingediend.
Onderdeel a, derde lid:
In dit onderdeel is bepaald dat in het geval van de aanwezigheid van een verouderd onderzoek dat de huidige feitelijke situatie onvoldoende weergeeft het college kan bepalen dat er een bouwhistorisch of cultuurhistorisch onderzoek wordt ingediend.
Onderdeel b:
In dit onderdeel is opgenomen dat het bouwhistorisch of cultuurhistorisch onderzoek wordt uitgevoerd door een deskundig bureau.
Met het oog op het belang, bedoeld in artikel 7.31, derde lid, kunnen aan een omgevingsvergunning voor een aanlegactiviteit ter plaatse van cultuurlandschappen voorschriften worden verbonden.
Afdeling 7.7 bevat regels, gesteld met het oog behoud, het herstel en het bevorderen van de cultuurhistorische en ruimtelijke waarden van het beschermde stads- of dorpsgezicht. Met deze regels wordt uitvoering gegeven aan de instructie, opgenomen in artikel 5.130 van het Besluit kwaliteit leefomgeving. Daarin is bepaald dat in een omgevingsplan rekening wordt gehouden met het belang van het behoud van cultureel erfgoed. Om hieraan uitvoering te geven is een vergunningplicht in het leven geroepen die van toepassing is op aanlegactiviteiten die het belang van het behoud van cultureel erfgoed kunnen schaden.
Artikel 7.37 bepaalt het toepassingsbereik van deze afdeling, en het oogmerk van de erin opgenomen regels.
Eerste lid:
Niet elke aanlegactiviteit heeft mogelijk gevolgen voor een beschermd stads- of dorpsgezicht. Het gaat om specifiek aan te wijzen aanlegactiviteiten. In het eerste lid is bepaald om welke activiteiten het gaat. Daarbij is tevens aangegeven dat deze afdeling alleen van toepassing is op die activiteiten.
Tweede lid:
De beschermende regeling zoals opgenomen in afdeling 7.7 hoeft alleen te gelden daar waar sprake is van een beschermd gezicht. De gebieden waar dat het geval is, worden in dit omgevingsplan aangewezen met 'rijksbeschermd stads- of dorpsgezicht'. In het tweede lid is bepaald dat deze afdeling daar van toepassing is. Daarbuiten geldt deze afdeling dus niet.
Derde lid:
In het derde lid is het oogmerk van de regeling opgenomen, namelijk dat de regels in deze afdeling zijn gesteld met het oog op het behoud, het herstel en het bevorderen van de cultuurhistorische en ruimtelijke waarden van het beschermde stads- of dorpsgezicht.
Artikel 7.38 roept de vergunningplicht in het leven. Daarin wordt bepaald dat het ter plaatse van 'rijksbeschermd stads- of dorpsgezicht' verboden is zonder omgevingsvergunning een aanlegactiviteit beschermd stads- of dorpsgezicht te verrichten. De vergunningplicht heeft alleen betrekking op de genoemde aanlegactiviteiten.
Artikel 7.39 bevat een aantal uitzonderingen op de in artikel 7.38 opgenomen vergunningplicht.
Onderdeel a:
In het eerste lid is bepaald dat de vergunningplicht niet geldt als de bedoelde activiteiten het normaal onderhoud en beheer betreffen.
Onderdeel b:
Het tweede lid is van overgangsrechtelijk aard en bepaalt dat de vergunningplicht evenmin geldt als de bedoelde activiteiten reeds in uitvoering zijn op het tijdstip van het van kracht worden van dit regelonderdeel.
Onderdeel c:
In dit onderdeel is bepaald dat de vergunningplicht niet geldt als de bedoelde activiteiten waren toegestaan krachtens een reeds verleende vergunning.
Dit artikel bevat de beoordelingsregel op grond waarvan een vergunningaanvraag wordt getoetst. De omgevingsvergunning wordt alleen verleend alleen verleend als de ruimtelijke en visuele karakteristiek van de gronden en de gebouwde omgeving niet in onevenredige mate worden aangetast.
Dit artikel bevat de aanvraagvereisten met betrekking tot de door de aanvrager te verstrekken informatie.
Op grond van artikel 4.5 van de Omgevingswet kunnen aan een omgevingsvergunning voorschriften verbonden worden indien hiervoor expliciet de mogelijkheid is opgenomen in het omgevingsplan. Daartoe dient dit artikel.
Afdeling 7.10 bevat regels, gesteld met het oog op het beschermen van de waterhuishoudkundige belangen. Om hieraan uitvoering te geven is een vergunningplicht in het leven geroepen die van toepassing is op aanlegactiviteiten die het belang van het beschermen van de waterhuishoudkundige belangen kunnen schaden.
Eerste lid:
Niet elke aanlegactiviteit heeft mogelijk gevolgen voor waterhuishoudkundige belangen. Het gaat om specifiek aan te wijzen aanlegactiviteiten. In het eerste lid is bepaald om welke activiteiten het gaat. Daarbij is tevens aangegeven dat deze afdeling alleen van toepassing is op die activiteiten.
Tweede lid:
De beschermende regeling geldt alleen ter plaatse van ‘water’. Daarbuiten worden waterhuishoudkundige belangen niet in gevaar gebracht en geldt deze afdeling dus niet.
Derde lid:
In het derde lid is het oogmerk van de regeling opgenomen, namelijk dat de regels in deze afdeling zijn gesteld met het oog op het beschermen van de waterhuishoudkundige belangen. Dit lid bepaalt het doel van de regels, en beperkt daarmee ook de beoordelingsruimte bij vergunningaanvragen.
Artikel 7.56 roept de vergunningplicht in het leven. Daarin wordt bepaald dat het ter plaatse van 'water' verboden is zonder omgevingsvergunning een aanlegactiviteit water te verrichten. De vergunningplicht heeft alleen betrekking op de genoemde aanlegactiviteiten.
Artikel 7.57 bevat een aantal uitzonderingen op de in artikel 7.56 opgenomen vergunningplicht.
Onderdeel a:
In dit onderdeel is bepaald dat de vergunningplicht niet geldt als de bedoelde activiteiten het normaal onderhoud en beheer betreffen.
Onderdeel b:
In dit onderdeel is bepaald dat de vergunningplicht niet geldt als de bedoelde activiteiten de aanleg van ecologische oevers betreffen.
Onderdeel c:
Dit onderdeel is van overgangsrechtelijk aard en bepaalt dat de vergunningplicht evenmin geldt als de bedoelde activiteiten reeds in uitvoering zijn op het tijdstip van het van kracht worden van dit regelonderdeel.
Dit artikel bevat de beoordelingsregel op grond waarvan een vergunningaanvraag wordt getoetst. De omgevingsvergunning wordt alleen verleend, indien door de werken en/of werkzaamheden geen onevenredige aantasting van de waterhuishoudkundige situatie met betrekking tot de waterkwantiteit en waterkwaliteit ontstaat.
Op grond van artikel 4.5 van de Omgevingswet kunnen aan een omgevingsvergunning voorschriften verbonden worden indien hiervoor expliciet de mogelijkheid is opgenomen in het omgevingsplan. Daartoe dient dit artikel.
In dit artikel wordt bepaald dat pas kan worden besloten over een aanvraag omgevingsvergunning voor een aanlegactiviteit water, als de waterbeheerder met betrekking tot de vraag of door de ingreep het waterhuishoudkundig belang niet onevenredig wordt aangetast heeft geadviseerd.
Paragraaf 7.11.4 bevat regels, gesteld met het oog op de bescherming van de waterhuishouding en de hydrologische instandhoudingsdoelen van het hierbinnen gelegen Natuur Netwerk Brabant. Om hieraan uitvoering te geven is een vergunningplicht in het leven geroepen die van toepassing is op aanlegactiviteiten die het belang van het beschermen van de waterhuishouding en de hydrologische instandhoudingsdoelen van het hierbinnen gelegen Natuur Netwerk Brabant kunnen schaden.
Eerste lid:
Niet elke aanlegactiviteit heeft mogelijk gevolgen voor waterhuishouding. Het gaat om specifiek aan te wijzen aanlegactiviteiten. In het eerste lid is bepaald om welke activiteiten het gaat. Daarbij is tevens aangegeven dat deze afdeling alleen van toepassing is op die activiteiten.
Tweede lid:
De beschermende regeling geldt alleen ter plaatse van ‘attentiezone waterhuishouding’. Daarbuiten wordt de waterhuishouding niet in gevaar gebracht en geldt deze afdeling dus niet.
Derde lid:
In het derde lid is het oogmerk van de regeling opgenomen, namelijk dat de regels in deze afdeling zijn gesteld met het oog op het beschermen van de waterhuishouding en de hydrologische instandhoudingsdoelen van het hierbinnen gelegen Natuur Netwerk Brabant. Dit lid bepaalt het doel van de regels, en beperkt daarmee ook de beoordelingsruimte bij vergunningaanvragen.
Artikel 7.80 roept de vergunningplicht in het leven. Daarin wordt bepaald dat het ter plaatse van 'attentiezone waterhuishouding' verboden is zonder omgevingsvergunning een aanlegactiviteit attentiezone waterhuishouding te verrichten. De vergunningplicht heeft alleen betrekking op de genoemde aanlegactiviteiten.
Artikel 7.81 bevat een aantal uitzonderingen op de in artikel 7.80 opgenomen vergunningplicht.
Onderdeel a:
In dit onderdeel is bepaald dat de vergunningplicht niet geldt als de bedoelde activiteiten het normaal onderhoud en beheer betreffen.
Onderdeel b:
Dit onderdeel is van overgangsrechtelijk aard en bepaalt dat de vergunningplicht evenmin geldt als de bedoelde activiteiten reeds in uitvoering zijn op het tijdstip van het van kracht worden van dit regelonderdeel.
Onderdeel c:
In dit onderdeel is bepaald dat de vergunningplicht niet geldt als de bedoelde activiteiten waren toegestaan krachtens een reeds verleende vergunning.
Dit artikel bevat de beoordelingsregel op grond waarvan een vergunningaanvraag wordt getoetst. De omgevingsvergunning wordt alleen verleend, indien wordt voldaan aan de bepalingen uit dit artikel.
Onderdeel a:
In dit onderdeel is bepaald dat de omgevingsvergunning voor een aanlegactiviteit attentiezone waterhuishouding slechts kan worden verleend indien door de werken en/of werkzaamheden geen onevenredige aantasting van de waterhuishoudkundige situatie met betrekking tot de waterkwantiteit en waterkwaliteit ontstaat.
Onderdeel b:
In dit onderdeel is bepaald dat de omgevingsvergunning voor een aanlegactiviteit attentiezone waterhuishouding slechts kan worden verleend indien het betrokken waterschapbestuur is gehoord.
Op grond van artikel 4.5 van de Omgevingswet kunnen aan een omgevingsvergunning voorschriften verbonden worden indien hiervoor expliciet de mogelijkheid is opgenomen in het omgevingsplan. Daartoe dient dit artikel.
Paragraaf 7.11.5 bevat regels, gesteld met het oog op het belang van de verwezenlijking en het behoud, beheer en herstel van watersystemen. Om hieraan uitvoering te geven is een vergunningplicht in het leven geroepen die van toepassing is op aanlegactiviteiten die het belang van de verwezenlijking en het behoud, beheer en herstel van watersystemen kunnen schaden.
Eerste lid:
Niet elke aanlegactiviteit heeft mogelijk gevolgen voor watersystemen. Het gaat om specifiek aan te wijzen aanlegactiviteiten. In het eerste lid is bepaald om welke activiteiten het gaat. Daarbij is tevens aangegeven dat deze afdeling alleen van toepassing is op die activiteiten.
Tweede lid:
De beschermende regeling geldt alleen ter plaatse van ‘behoud en herstel watersystemen’. Daarbuiten worden de watersystemen niet in gevaar gebracht en geldt deze afdeling dus niet.
Derde lid:
In het derde lid is het oogmerk van de regeling opgenomen, namelijk dat de regels in deze afdeling zijn gesteld met het oog op het belang de verwezenlijking en het behoud, beheer en herstel van watersystemen. Dit lid bepaalt het doel van de regels, en beperkt daarmee ook de beoordelingsruimte bij vergunningaanvragen.
Artikel 7.86 roept de vergunningplicht in het leven. Daarin wordt bepaald dat het ter plaatse van 'behoud en herstel watersystemen' verboden is zonder omgevingsvergunning een aanlegactiviteit behoud en herstel watersystemen te verrichten. De vergunningplicht heeft alleen betrekking op de genoemde aanlegactiviteiten.
Artikel 7.87bevat een aantal uitzonderingen op de in artikel 7.86 opgenomen vergunningplicht.
Onderdeel a:
In dit onderdeel is bepaald dat de vergunningplicht niet geldt als de bedoelde activiteiten het normaal onderhoud en beheer betreffen.
Onderdeel b:
In dit onderdeel is bepaald dat de vergunningplicht niet geldt als de bedoelde activiteiten noodzakelijk zijn in verband met het op het gebruiksdoel gerichte beheer of gebruik van de grond.
Onderdeel c:
Dit onderdeel is van overgangsrechtelijk aard en bepaalt dat de vergunningplicht evenmin geldt als de bedoelde activiteiten reeds in uitvoering zijn op het tijdstip van het van kracht worden van dit regelonderdeel.
Dit artikel bevat de beoordelingsregel op grond waarvan een vergunningaanvraag wordt getoetst. De omgevingsvergunning wordt alleen verleend, indien door de werken en/of werkzaamheden de verwezenlijking of het behoud, beheer en herstel van watersystemen niet in onevenredige mate worden aangetast.
Op grond van artikel 4.5 van de Omgevingswet kunnen aan een omgevingsvergunning voorschriften verbonden worden indien hiervoor expliciet de mogelijkheid is opgenomen in het omgevingsplan. Daartoe dient dit artikel.
In dit artikel wordt bepaald dat pas kan worden besloten over een aanvraag omgevingsvergunning voor een aanlegactiviteit, als de waterbeheerder met betrekking tot de vraag of door de ingreep het belang niet onevenredig wordt aangetast, heeft geadviseerd.
Paragraaf 7.11.8 bevat regels, mede gericht op het behoud, het herstel of de duurzame ontwikkeling van de aardkundige waarden en kenmerken. Om hieraan uitvoering te geven is een vergunningplicht in het leven geroepen die van toepassing is op aanlegactiviteiten die het belang van het beschermen van de aardkundige waarden kunnen schaden.
Eerste lid:
Niet elke aanlegactiviteit heeft mogelijk gevolgen voor de aardkundige waarde. Het gaat om specifiek aan te wijzen aanlegactiviteiten. In het eerste lid is bepaald om welke activiteiten het gaat. Daarbij is tevens aangegeven dat deze afdeling alleen van toepassing is op die activiteiten.
Tweede lid:
De beschermende regeling geldt alleen ter plaatse van ‘aardkundig waardevol gebied’. Daarbuiten worden de aardkundige waarden niet in gevaar gebracht en geldt deze afdeling dus niet.
Derde lid:
In het derde lid is het oogmerk van de regeling opgenomen, namelijk dat de regels in deze afdeling zijn gesteld met het oog op het behoud, herstel of de duurzame ontwikkeling van de aardkundige waarden. Dit lid bepaalt het doel van de regels, en beperkt daarmee ook de beoordelingsruimte bij vergunningaanvragen.
Artikel 7.105 roept de vergunningplicht in het leven. Daarin wordt bepaald dat het ter plaatse van 'aardkundige waarde' verboden is zonder omgevingsvergunning een aanlegactiviteit te verrichten. De vergunningplicht heeft alleen betrekking op de genoemde aanlegactiviteiten.
Artikel 7.106 bevat een aantal uitzonderingen op de in artikel 7.105 opgenomen vergunningplicht.
Onderdeel a:
In dit onderdeel is bepaald dat de vergunningplicht niet geldt als de bedoelde activiteiten het normaal onderhoud en beheer betreffen.
Onderdeel b:
Dit onderdeel is van overgangsrechtelijk aard en bepaalt dat de vergunningplicht evenmin geldt als de bedoelde activiteiten reeds in uitvoering zijn op het tijdstip van het van kracht worden van dit regelonderdeel.
Onderdeel c:
In dit onderdeel is bepaald dat de vergunningplicht niet geldt als de bedoelde activiteiten waren toegestaan krachtens een reeds verleende vergunning.
Dit artikel bevat de beoordelingsregels op grond waarvan een vergunningaanvraag wordt getoetst. De omgevingsvergunning wordt alleen verleend, indien wordt voldaan aan de bepalingen uit dit artikel.
In dit onderdeel is bepaald dat de omgevingsvergunning voor een aanlegactiviteit aardkundig waardevol gebied slechts kan worden verleend indien door de werken en/of werkzaamheden geen onevenredige aantasting van de aardkundige waarden plaatsvindt.
Op grond van artikel 4.5 van de Omgevingswet kunnen aan een omgevingsvergunning voorschriften verbonden worden indien hiervoor expliciet de mogelijkheid is opgenomen in het omgevingsplan. Daartoe dient dit artikel.
Paragraaf 7.11.9 bevat regels, mede gericht op het behoud van het waterbergend vermogen van het regionale waterbergingsgebied. Om hieraan uitvoering te geven is een vergunningplicht in het leven geroepen die van toepassing is op aanlegactiviteiten die het belang van het beschermen van dit waterbergend vermogen kunnen schaden.
Eerste lid:
Niet elke aanlegactiviteit heeft mogelijk gevolgen voor het waterbergend vermogen. Het gaat om specifiek aan te wijzen aanlegactiviteiten. In het eerste lid is bepaald om welke activiteiten het gaat. Daarbij is tevens aangegeven dat deze afdeling alleen van toepassing is op die activiteiten.
Tweede lid:
De beschermende regeling geldt alleen ter plaatse van ‘regionale waterberging’. Daarbuiten wordt het waterbergend vermogen niet in gevaar gebracht en geldt deze afdeling dus niet.
Derde lid:
In het derde lid is het oogmerk van de regeling opgenomen, namelijk dat de regels in deze afdeling zijn gesteld met het oog op het behoud van het waterbergend vermogen van het regionale waterbergingsgebied. Dit lid bepaalt het doel van de regels, en beperkt daarmee ook de beoordelingsruimte bij vergunningaanvragen.
Artikel 7.111 roept de vergunningplicht in het leven. Daarin wordt bepaald dat het ter plaatse van 'regionale waterberging' verboden is zonder omgevingsvergunning een aanlegactiviteit te verrichten. De vergunningplicht heeft alleen betrekking op de genoemde aanlegactiviteiten.
Artikel 7.112 bevat een aantal uitzonderingen op de in artikel 7.111 opgenomen vergunningplicht.
Onderdeel a:
In dit onderdeel is bepaald dat de vergunningplicht niet geldt als de bedoelde activiteiten het normaal onderhoud en beheer betreffen.
Onderdeel b:
Dit onderdeel is van overgangsrechtelijk aard en bepaalt dat de vergunningplicht evenmin geldt als de bedoelde activiteiten reeds in uitvoering zijn op het tijdstip van het van kracht worden van dit regelonderdeel.
Onderdeel c:
In dit onderdeel is bepaald dat de vergunningplicht niet geldt als de bedoelde activiteiten waren toegestaan krachtens een reeds verleende vergunning.
Onderdeel d:
In dit onderdeel is bepaald dat de vergunningplicht niet geldt als de activiteiten noodzakelijk zijn in verband met het op het gebruiksdoel gerichte beheer of gebruik van de grond.
Dit artikel bevat de beoordelingsregels op grond waarvan een vergunningaanvraag wordt getoetst. De omgevingsvergunning wordt alleen verleend, indien wordt voldaan aan de bepalingen uit dit artikel.
In dit onderdeel is bepaald dat de omgevingsvergunning voor een aanlegactiviteit slechts kan worden verleend, indien door de werken en/of werkzaamheden dan wel door de daarvan hetzij direct, hetzij indirect te verwachten gevolgen geen afbreuk wordt gedaan aan het behoud, het herstel en de ontwikkeling van het waterbergend vermogen van de gronden.
Op grond van artikel 4.5 van de Omgevingswet kunnen aan een omgevingsvergunning voorschriften verbonden worden indien hiervoor expliciet de mogelijkheid is opgenomen in het omgevingsplan. Daartoe dient dit artikel.
In dit artikel wordt bepaald dat pas kan worden besloten over een aanvraag omgevingsvergunning voor een aanlegactiviteit water, als de waterbeheerder met betrekking tot de vraag of door de ingreep het waterhuishoudkundig belang niet onevenredig wordt aangetast heeft geadviseerd.
Paragraaf 7.11.10 bevat regels, mede gericht op het behoud, herstel, of duurzame ontwikkeling van het watersysteem en de daarmee samenhangende ecologische waarden en kenmerken en landschappelijke waarden. Om hieraan uitvoering te geven is een vergunningplicht in het leven geroepen die van toepassing is op aanlegactiviteiten die het belang van het beschermen hiervan.
Eerste lid:
Niet elke aanlegactiviteit heeft mogelijk gevolgen voor het watersysteem. Het gaat om specifiek aan te wijzen aanlegactiviteiten. In het eerste lid is bepaald om welke activiteiten het gaat. Daarbij is tevens aangegeven dat deze afdeling alleen van toepassing is op die activiteiten.
Tweede lid:
De beschermende regeling geldt alleen ter plaatse van ‘groenblauwe waarden’. Daarbuiten wordt het watersysteem niet in gevaar gebracht en geldt deze afdeling dus niet.
Derde lid:
In het derde lid is het oogmerk van de regeling opgenomen, namelijk dat de regels in deze afdeling zijn gesteld met het oog op het behoud, herstel, of duurzame ontwikkeling van het watersysteem en de daarmee samenhangende ecologische waarden en kenmerken en landschappelijke waarden. Dit lid bepaalt het doel van de regels, en beperkt daarmee ook de beoordelingsruimte bij vergunningaanvragen.
Artikel 7.118 roept de vergunningplicht in het leven. Daarin wordt bepaald dat het ter plaatse van 'groenblauwe waarde' verboden is zonder omgevingsvergunning een aanlegactiviteit te verrichten. De vergunningplicht heeft alleen betrekking op de genoemde aanlegactiviteiten.
Artikel 7.119 bevat een aantal uitzonderingen op de in artikel 7.118 opgenomen vergunningplicht.
Onderdeel a:
In dit onderdeel is bepaald dat de vergunningplicht niet geldt als de bedoelde activiteiten het normaal onderhoud en beheer betreffen.
Onderdeel b:
Dit onderdeel is van overgangsrechtelijk aard en bepaalt dat de vergunningplicht evenmin geldt als de bedoelde activiteiten reeds in uitvoering zijn op het tijdstip van het van kracht worden van dit regelonderdeel.
Onderdeel c:
In dit onderdeel is bepaald dat de vergunningplicht niet geldt als de bedoelde activiteiten waren toegestaan krachtens een reeds verleende vergunning.
Dit artikel bevat de beoordelingsregels op grond waarvan een vergunningaanvraag wordt getoetst. De omgevingsvergunning wordt alleen verleend, indien wordt voldaan aan de bepalingen uit dit artikel.
In dit onderdeel is bepaald dat de omgevingsvergunning voor een aanlegactiviteit slechts kan worden verleend, als aangetoond is dat de uitoefening van de werken en/of werkzaamheden niet strijdig is met de belangen van de ecologische, landschappelijke dan wel hydrologische waarden en kenmerken van het gebied.
Op grond van artikel 4.5 van de Omgevingswet kunnen aan een omgevingsvergunning voorschriften verbonden worden indien hiervoor expliciet de mogelijkheid is opgenomen in het omgevingsplan. Daartoe dient dit artikel.
Het bevoegd gezag, kan voorafgaand aan de vergunningverlening, advies inwinnen bij het waterschap.
Hoofdstuk 8 bevat een regeling met betrekking tot het aanleggen of wijzigen van een gemeenteweg, waterschapsweg of lokale spoorweg, of het wijzigen van gebruik van een lokale spoorweg, met het oog op het voorkomen van een onaanvaardbare mate van geluid op geluidgevoelige gebouwen. Met de regeling wordt uitvoering gegeven aan een deel van de instructieregels zoals opgenomen in paragraaf 5.1.4.2a.3 van het Besluit kwaliteit leefomgeving. Het gaat om dat deel van de instructieregels die betrekking hebben op het geluid door de aanleg of wijziging van een gemeenteweg, waterschapsweg of lokale spoorweg, of door de wijziging van gebruik van een lokale spoorweg. Artikel 8.1 bepaalt het toepassingsbereik van hoofdstuk 8.
Eerste lid:
Het eerste lid regelt dat dit hoofdstuk van toepassing is op het geluid op de gevel van een geluidgevoelige gebouw als gevolg van de aanleg of wijziging van bepaalde wegen en lokale spoorwegen en op de wijziging van gebruik van een lokale spoorweg.
Onderdeel a:
Onderdeel a maakt duidelijk dat het niet om alle wegen gaat. Het gaat alleen om verharde gemeentewegen en waterschapswegen waar ten minste 1.000 motorvoertuigen per etmaal van gebruik maken. Dit betekent dat wegen met weinig verkeer niet onder het toepassingsbereik vallen. Bepalend hierbij is de verwachte verkeersintensiteit in de te toetsen situatie. Dat is meestal de situatie in het maatgevend jaar. Dit is over het algemeen de situatie tien jaar na de beoogde realisatie van de wijziging die met een besluit wordt mogelijk gemaakt, in dit hoofdstuk de aanleg of wijziging van infrastructuur. Als een omgevingsplan zodanige ontwikkelingen toelaat dat de verkeersintensiteit op een rustige weg alsnog zal toenemen tot meer dan 1.000 motorvoertuigen per etmaal, is het bepaalde in hoofdstuk 8 hierop van toepassing.
De keuze voor 1.000 motorvoertuigen per etmaal is door het Rijk gebaseerd op de standaardwaarde. Onder deze drempel is de kans op het overschrijden van de standaardwaarde klein. Dat laatste is ook het geval voor niet verharde wegen en de wegen die in het kader van de Wegenverkeerswet 1994 zijn aangewezen als erf. Daarom blijven ook die op grond van onderdeel a buiten beschouwing.
Onderdeel b:
Onder b is bepaald dat dit hoofdstuk ook van toepassing is op het geluid door de aanleg of wijziging van een lokale spoorweg, voor zover die niet bij omgevingsverordening zijn aangewezen (en geen geluidproductieplafonds hebben). Hiermee wordt aangesloten op artikel 5.78i, eerste lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving.
Op grond van de Omgevingswet wordt onder een lokale spoorweg verstaan een spoorweg die krachtens artikel 2, eerste lid, van de Wet lokaal spoor als zodanig is aangewezen. Daarin is bepaald dat lokale spoorwegen bij koninklijk besluit worden aangewezen. In het Besluit aanwijzing lokale spoorwegen zijn als lokale spoorweg aangewezen de spoorwegen, niet zijnde spoorwegen die uitsluitend in gebruik zijn ten behoeve van strikt historisch of toeristisch vervoer en niet zijnde spoorwegen in particulier eigendom die uitsluitend door de eigenaar voor diens goederenvervoer gebruikt worden.
Een lokale spoorweg is dus een spoorweg voor openbaar vervoer van personen met lokale spoorvervoerders of voor goederenvervoer, zoals (snel)tram of metro; hoofdspoorwegen zijn geen lokale spoorweg. Ook de terreinen van werkplaatsen en remises vallen er niet onder (artikel 3.24, tweede lid van het Besluit kwaliteit leefomgeving). Voor het bepalen van het geluid voor lokaal spoor wordt dus alleen het geluid van doorgaand spoorverkeer wordt beschouwd. Het geluid van remises en werkplaatsen wordt afzonderlijk beoordeeld.
Onderdeel c:
Onder c is bepaald dat het hoofdstuk ook van toepassing op het geluid als gevolg van de wijziging van gebruik van een lokale spoorweg.
De bedoelde wijziging in het gebruik van een lokale spoorweg betreft besluiten en keuzes van gedeputeerde staten, het dagelijks bestuur van een vervoerregio, of de concessiehouder. De genoemde wijzigingen van het gebruik leiden in veel gevallen tot een toename van het geluid. De wijziging van het gebruik van een lokale spoorweg is zo gedefinieerd, dat alleen akoestisch relevante veranderingen een wijziging zijn in de zin van dit hoofdstuk. In artikel 5.78k van het Besluit kwaliteit leefomgeving is de grens is gelegd bij een toename van het geluid met meer dan 1,5 dB. Over het algemeen worden deze wijzigingen in het gebruik geregeld op grond van de Wet lokaal spoor en de Wet personenvervoer 2000.
Op grond van de Wet lokaal spoor berust de zorg voor de aanleg en het beheer van lokale spoorwegen bij gedeputeerde staten of het dagelijks bestuur van een vervoerregio. Zij belasten de beheerder van de lokale spoorweg of de vervoerder met de verkeersleiding over de lokale spoorweg. Hiertoe behoort onder meer de zorg voor een goede afwikkeling van het spoorverkeer en het treffen van de noodzakelijke verkeersmaatregelen.
Het openbaar vervoer over lokale spoorwegen vindt plaats door middel van daartoe door gedeputeerde staten of het dagelijks bestuur van een vervoerregio verleende concessies op grond van de Wet personenvervoer 2000. Een concessie bevat een omschrijving van het openbaar vervoer dat door de concessiehouder wordt aangeboden, van het gebied en van de duur waarvoor de concessie wordt verleend. Daarnaast bevat een concessie over het algemeen diverse kwaliteitseisen, waaronder de verbindingen die worden aangeboden, toegankelijkheid van voertuigen en milieueisen waaraan voertuigen moeten voldoen.
Voor het openbaar vervoer over lokale spoorwegen worden dienstregelingen vastgesteld. Er zal dus niet zomaar een autonome groei van verkeer optreden. Het verhogen van de treinintensiteit is dan een bewuste keuze van de concessiehouder.
Tweede lid:
Het tweede lid bepaalt (in navolging van artikel 5.78i van het Besluit kwaliteit leefomgeving) dat dit hoofdstuk niet van toepassing is op het geluid op een niet-geluidgevoelige gevel. Dat betekent dat de in dit hoofdstuk opgenomen regels over het geluid afkomstig van wegen en lokale spoorwegen zonder geluidproductieplafonds niet van toepassing zijn op het geluid op niet-geluidgevoelige gevels. Er wordt dus geen rekening gehouden met het geluid op niet-geluidgevoelige gevels. Een niet-geluidgevoelige gevel is een gevel van een geluidgevoelig gebouw die op grond van het omgevingsplan als zodanig is aangemerkt, of die op grond van artikel 12.13g van het overgangsrecht in dat besluit als zodanig is aangemerkt (zie de begripsomschrijving in bijlage I van het Besluit kwaliteit leefomgeving).
Derde lid:
Het derde lid bepaalt dat dit hoofdstuk uitsluitend geldt ter plaatse van 'ruimtelijke regels tijdelijk deel vervallen'. Het betreft die gebieden waar een onder oud recht vastgesteld bestemmingsplan is vervangen.
Daarbuiten geldt afdeling 22.4. Het betreft de gebieden waar het onder oud recht vastgestelde bestemmingsplan nog niet is vervangen. Bij het vaststellen van een bestemmingsplan dat de aanleg of wijziging van een (spoor)weg mogelijk maakt, werd veelal in een finale beoordeling van de aanvaardbaarheid van het geluid voorzien. In dat geval kan van een nadere beoordeling worden afgezien, tenzij op grond van afdeling 22.4 alsnog een beoordeling nodig is.
Vierde lid:
Het vierde lid bevat een uitzondering op het derde lid. Het Rijk heeft tijdelijk een alternatieve maatregel beschikbaar gesteld voor het publiceren van wijzigingen van het omgevingsplan: de TAM-IMRO. Daarmee hoeft niet via de nieuwe digitale standaarden een wijziging van het omgevingsplan beschikbaar gesteld te worden, maar kan dat nog via de IMRO-standaard (Informatiemodel Ruimtelijke Ordening). Direct na de inwerkingtreding van de Omgevingswet is er tijdelijk geen plicht om de STOP/TPOD te gebruiken. Dit regelt artikel 11.1 lid 2 van het Besluit elektronische publicaties. Een besluit tot wijziging van het omgevingsplan met toepassing van TAM-IMRO wordt een TAM-omgevingsplan genoemd.
Hoewel een TAM-omgevingsplan met de oude standaard wordt gepubliceerd, waardoor het digitaal-technisch geen onderdeel is van het omgevingsplan, maakt het juridisch gezien daarvan wel onderdeel uit. Een besluit tot wijziging van het omgevingsplan met toepassing van TAM-IMRO zal in heel veel gevallen gepaard gaan met het voor het besluitgebied laten vervallen van het ruimtelijk plan tijdelijk deel omgevingsplan. Echter kan daarbij niet de aanduiding, bedoeld in het derde lid, aan het besluitgebied worden gegeven met toepassing van de nieuwe standaard STOP-TP. Daaraan staat juist de toepassing van de oude standaard in de weg. Om hoofdstuk 8 toch van toepassing te laten zijn, bepaalt het vierde lid dat, in afwijking van het derde lid, dit hoofdstuk ook geldt ter plaatse van het besluitgebied van een TAM-omgevingsplan, maar uitsluitend voor zover daarbij het ruimtelijk plan tijdelijk deel omgevingsplan is komen te vervallen.
Die laatste uitzondering is nodig omdat een TAM-omgevingsplan niet altijd gepaard hoeft te gaan met het laten vervallen van het ruimtelijk plan tijdelijk deel omgevingsplan. In dat geval blijft bijvoorbeeld een onder oud recht vastgesteld bestemmingsplan gewoon van toepassing, maar worden er met een TAM-omgevingsplan nieuwe regels toegevoegd. In dat geval blijft dit hoofdstuk buiten toepassing.
Dit artikel bepaalt dat op het bepalen van het geluid op een gevel de meet- en rekenvoorschriften, gesteld bij en krachtens de Omgevingswet, van toepassing zijn.
it artikel bepaalt waar waarden voor geluid gelden. Hiermee wordt uitvoering gegeven aan artikel 5.78, derde lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving. Dit is aangevuld met bepalingen uit het 'Geluidbeleid - Geluid in geluidaandachtsgebieden' van de gemeente Eindhoven. Voor een inhoudelijke toelichting wordt kortheidshalve verwezen naar de artikelsgewijze toelichting bij artikel 5.78, derde lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving.
Artikel 8.4 bevat een verbod om zonder omgevingsvergunning de onder a tot en met e aangegeven activiteiten te verrichten. Met dit artikel wordt invulling gegeven aan 5.78m van het Besluit kwaliteit leefomgeving. Dat artikel bepaalt dat het omgevingsplan erin voorziet dat bij de aanleg of wijziging van een (spoor)weg wordt voldaan aan de aangegeven geluidnormen. De instructieregel schrijft niet voor hoe en op welk moment toetsing aan die norm moet plaatsvinden. Het is aan de gemeente om dit concreet in te vullen. De toetsing kan plaatsvinden bij de vaststelling van het omgevingsplan zelf. In dat geval moet het omgevingsplan de regels bevatten waarmee voor de relevante geluidgevoelige gebouwen aan de instructieregels wordt voldaan. Dat kan bijvoorbeeld het geval zijn bij specifieke wijziging van een omgevingsplan voor het aanleggen van een weg. Het omgevingsplan kan echter ook regelen dat de toetsing plaatsvindt in de fase direct voorafgaand aan de realisatie van de aanleg of wijziging. De gemeente kan dan bijvoorbeeld voor de aanleg of wijziging van een (spoor)weg in het omgevingsplan een vergunningplicht voor een omgevingsplanactiviteit in het leven roepen. In dit omgevingsplan is gekozen voor dat laatste. Artikel 8.4 bevat de vergunningplicht.
Onderdeel a:
De aanhef in samenhang met onderdeel a bepaalt dat het verboden is zonder een omgevingsvergunning een verharde gemeenteweg of waterschapsweg aan te leggen. Vanwege artikel 8.1, tweede lid, onder a, geldt dit niet voor een erf in de zin van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990, en evenmin voor een verharde gemeenteweg of waterschapsweg, met een verkeersintensiteit van maximaal 1.000 motorvoertuigen per etmaal als kalenderjaargemiddelde. Hiermee wordt aangesloten op artikel 5.78i, eerste lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving. De vergunningplicht is wel van toepassing op 30 km/u wegen met een verkeersintensiteit van meer dan 1.000 motorvoertuigen per etmaal als kalenderjaargemiddelde.
De beoordeling of sprake is van een verkeersintensiteit van meer dan 1.000 motorvoertuigen per etmaal als kalenderjaargemiddelde, is aan de wegbeheerder. Bepalend hierbij is de verwachte verkeersintensiteit in de te toetsen situatie. Dat is de situatie in het maatgevend jaar.
Onderdeel b:
De aanhef in samenhang met onderdeel b bepaalt dat het verboden is zonder een omgevingsvergunning een verharde gemeenteweg of waterschapsweg te wijzigen, voor zover die wijziging bestaat uit:
a. het verplaatsen van een of meer rijstroken met meer dan 2 m;
b. het verhogen of verlagen van de rijstroken met meer dan 1 m;
c. een toename van het aantal rijstroken, niet zijnde voorsorteerstroken en in- en uitvoegstroken;
d. het vervangen van een wegdek door een minder stil wegdek; of
e. het verwijderen van geluidbeperkende maatregelen bestaande uit werken of bouwwerken langs de weg.
Hiermee wordt aangesloten op artikel 5.78j, eerste lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving. De bedoelde fysieke wijzigingen leiden in veel gevallen tot een toename van het geluid. Daarbij gaat het bijvoorbeeld om capaciteitsuitbreidingen in de vorm van extra rijstroken, het verplaatsen van de weg of het aanbrengen van een lawaaiiger wegdek.
Voor andere dan de aangegeven wijzigingen van een verharde gemeenteweg of waterschapsweg geldt deze vergunningplicht niet. En ook hiervoor geldt dat vanwege artikel 8.1, tweede lid, onder a, de vergunningplicht sowieso niet van toepassing is op de wijziging van een erf in de zin van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990, en evenmin voor de wijziging van een verharde gemeenteweg of waterschapsweg, met een verkeersintensiteit van maximaal 1.000 motorvoertuigen per etmaal als kalenderjaargemiddelde.
Onderdeel c:
De aanhef in samenhang met onderdeel c bepaalt dat het verboden is zonder een omgevingsvergunning een lokale spoorweg aan te leggen.
Onderdeel d:
De aanhef in samenhang met onderdeel d bepaalt dat het verboden is zonder een omgevingsvergunning een lokale spoorweg te wijzigen, voor zover die wijziging bestaat uit:
a. het verplaatsen van een of meer sporen met meer dan 2 m;
b. het verhogen of verlagen van een of meer sporen met meer dan 1 m;
c. een toename van het aantal sporen;
d. het vervangen van een spoorconstructie door een minder stille spoorconstructie; of
e. het verwijderen van geluidbeperkende maatregelen bestaande uit werken of bouwwerken langs de spoorweg.
Hiermee wordt aangesloten op artikel 5.78j, tweede lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving. Voor andere dan de aangegeven wijzigingen van een lokale spoorweg geldt de in de regel opgenomen vergunningplicht niet. Vanwege het bepaalde in artikel 8.1, tweede lid, onder b, gaat het alleen om lokale spoorwegen die niet bij omgevingsverordening zijn aangewezen.
Wanneer sprake is van een wijziging, anders dan de in onderdeel d genoemde wijzigingen, betekent dit niet dat die zonder meer zijn toegestaan. Bepalingen, elders in dit omgevingsplan gesteld, blijven onverkort van toepassing.
Onderdeel e:
De aanhef in samenhang met onderdeel e tot slot bepaalt dat het ook verboden is zonder een omgevingsvergunning het gebruik van een lokale spoorweg te wijzigen, voor zover die wijziging leidt tot een toename van de geluidemissie met meer dan 1,5 dB door:
a. het verhogen van de maximumrijsnelheid;
b. het vervangen van spoormaterieel door minder stil spoormaterieel; of
c. het verhogen van de treinintensiteit.
Het gaat hier dus niet om het wijzigen van de lokale spoorweg zelf, maar om het wijzigen van het gebruik ervan. Alleen in de aangegeven gevallen valt een wijziging van gebruik onder de bedoelde vergunningplicht. Hiermee wordt aangesloten op artikel 5.78k, eerste lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving.
Artikel 8.5 bevat beoordelingsregels die van toepassing zijn op een aanvraag om een in artikel 8.4 bedoelde omgevingsvergunning.
Eerste lid:
Het eerste lid bevat de beoordelingsregel, aan de hand waarvan wordt bepaald of de omgevingsvergunning verleend kan worden.
Onderdeel a:
Het eerste lid, aanhef en onderdeel a, bepaalt dat de omgevingsvergunning alleen wordt verleend als de activiteit in overeenstemming is met artikel 3.2 . Dat artikel bepaalt dat het verboden is gronden of bouwwerken te gebruiken op een wijze die niet in overeenstemming is met een in afdeling 3.4 aan een locatie gegeven gebruiksdoel en de daarop betrekking hebbende regels, of op een wijze die in strijd is met de regels over gebruik. Voor zover het onder oud recht vastgestelde ruimtelijk plan nog niet is vervallen, wordt daarin tevens bepaald dat het verboden is gronden of bouwwerken te gebruiken op een wijze die niet in overeenstemming is met de in het ter plaatse geldende ruimtelijk plan tijdelijk deel omgevingsplan aan een locatie gegeven bestemming, of op een wijze die in strijd is met de daarop betrekking hebbende regels over gebruik. Artikel 8.5, eerste lid, onderdeel a, voorziet er dus in dat preventief wordt getoetst of de wijziging passend is met elders gestelde regels over gebruik.
Onderdeel b:
Het eerste lid, aanhef en onderdeel b, bevat de beoordelingsregel over aanvaardbaarheid van het geluid op de gevel van geluidgevoelige gebouwen. Bepaald is dat de vergunning alleen wordt verleend als de mate van geluid op geluidgevoelige gebouwen, met het oog op de bescherming van de gezondheid, aanvaardbaar is. Hiermee wordt invulling gegeven aan artikel 5.78l, tweede lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving.
Tweede lid:
Het tweede lid bepaalt dat de beoordeling of het geluid op de gevel van geluidgevoelige gebouwen aanvaardbaar is, uitsluitend betrekking heeft op een geluidgevoelig gebouw dat geheel of gedeeltelijk ligt, of vanwege de voorgenomen omgevingsplanactiviteit (spoor)weg geheel of gedeeltelijk komt te liggen, in een geluidaandachtsgebied van de weg of lokale spoorweg waarop de voorgenomen omgevingsplanactiviteit (spoor)weg betrekking heeft.
In bijlage I van het Besluit kwaliteit leefomgeving wordt voor wat onder een geluidgevoelig gebouw moet worden verstaan verwezen naar artikel 3.21 van datzelfde besluit. In het eerste lid van dat artikel is bepaald dat een geluidgevoelig gebouw een gebouw of een gedeelte van een gebouw is met een:
a. woonfunctie en nevengebruiksfuncties daarvan;
b. onderwijsfunctie en nevengebruiksfuncties daarvan;
c. gezondheidszorgfunctie met bedgebied en nevengebruiksfuncties daarvan; of
d. bijeenkomstfunctie voor kinderopvang met bedgebied en nevengebruiksfuncties daarvan.
In het tweede lid van artikel 3.21 van het Besluit kwaliteit leefomgeving is bepaald dat het eerste lid niet geldt voor een gedeelte van een gebouw als het omgevingsplan in dat gedeelte van het gebouw geen geluidgevoelige ruimten toelaat, tenzij het gebouw een woonschip of woonwagen is.
Het derde lid bepaalt dat onder een geluidgevoelig gebouw ook wordt verstaan een geluidgevoelig gebouw dat nog niet aanwezig is, maar op grond van het omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit mag worden gebouwd.
In bijlage I bij het Besluit kwaliteit leefomgeving is het geluidaandachtsgebied omschreven als geluidaandachtsgebied als bedoeld in artikel 3.20 van het Besluit kwaliteit leefomgeving. Daarin staat dat een geluidaandachtsgebied een locatie is langs een weg of spoorweg of rond een industrieterrein waarbinnen het geluid hoger kan zijn dan de standaardwaarde in Lden, bedoeld in tabel 3.34 van het Besluit kwaliteit leefomgeving. De begrenzing daarvan wordt bepaald met toepassing van bij ministeriële regeling gestelde regels.
Met dit tweede lid wordt invulling gegeven aan artikel 5.78 van het Besluit kwaliteit leefomgeving. Geluidgevoelige gebouwen die op grond van omgevingsplan of buitenplanse omgevingsvergunning zijn toegelaten, moeten worden betrokken. Het feitelijk gebruik speelt dus geen rol. Als het feitelijk gebruik niet dat van een geluidgevoelig gebouw is, maar een gebruik als geluidgevoelig gebouw is wel toegestaan, dan wordt de vraag of de mate van geluidbelasting beantwoord als ware het geluidgevoelig gebouw aanwezig.
Anderzijds brengt dit tweede lid mee dat een geluidgevoelig gebouw dat feitelijk maar in strijd met het omgevingsplan aanwezig is, en waarvoor ook geen buitenplanse omgevingsvergunning is verleend, niet betrokken wordt.
Derde lid:
Het derde lid bepaalt, in navolging van artikel 5.78, tweede lid en 5.78i, tweede lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving, dat bij de beoordeling of het geluid op de gevel van geluidgevoelige gebouwen aanvaardbaar is, het geluid op een geluidgevoelig gebouw dat op grond van een omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit is toegelaten voor een duur van niet meer dan tien jaar en het geluid op een niet-geluidgevoelige gevel buiten beschouwing blijft.
Artikel 8.6 bepaalt, in navolging van artikel 5.78l, vierde lid, wanneer in elk geval sprake is van een aanvaardbare geluidbelasting.
Eerste lid:
Het eerste lid bepaalt dat van een aanvaardbare geluidbelasting sprake is als het geluid op het geluidgevoelig gebouw niet hoger is dan de standaardwaarde, bedoeld in tabel 8.6. De daarin genoemde waarden zijn gelijk aan die van tabel 3.34 van het Besluit kwaliteit leefomgeving. Wordt binnen die standaardwaarde gebleven, dan vormt artikel 8.5, eerste lid, aanhef en onder b, geen reden de vergunning te weigeren. Wanneer de activiteit ook in overeenstemming is met artikel 3.2 van dit omgevingsplan, dan wordt de vergunning verleend. Hiermee wordt aangesloten op artikel artikel 5.78l, tweede en vierde lid jo. artikel 5.78m, eerste lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving.
Tweede lid:
Het tweede lid bepaalt dat artikel 5.78m, derde lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving, van overeenkomstige toepassing is. Artikel 5.78m, derde lid, bepaalt dat als toepassing is gegeven aan het artikel 3.27, tweede lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving, voor het geluid door de gemeenteweg en de lokale spoorweg gezamenlijk de grenswaarde voor gemeentewegen geldt, bedoeld in tabel 3.34, van het Besluit kwaliteit leefomgeving. Artikel 3.27, tweede lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving, biedt gemeenten de mogelijkheid om er bij de monitoring van het geluid voor te kiezen om het geluid door een lokale spoorweg, die grotendeels verweven of gebundeld is met een gemeenteweg, samen te voegen met het geluid door die weg. Als een gemeente kiest voor die werkwijze, werkt die keuze ook door bij de besluitvorming over de weg of spoorweg of over het toelaten van geluidgevoelige gebouwen als onderdeel van het omgevingsplan. Er is dus sprake van een dwingende consistentie tussen het feitelijk handelen bij de monitoring en de besluitvorming. Deze voorziening bouwt voort op de werkwijze die ook onder de Wet geluidhinder gebruikelijk was. Met name de stedelijke tramnetwerken zijn vaak onderdeel van de weginfrastructuur of daarmee gebundeld waardoor omwonenden het geluid door de trams en het wegverkeer vaak als één geheel ervaren. Het samenvoegen van het geluid door trams en het wegverkeersgeluid sluit hierbij aan.
Artikel 8.7 bepaalt dat, in aanvulling op artikel 8.6, een omgevingsplanactiviteit (spoor)weg, voor zover het betreft een wijziging van een gemeenteweg, waterschapsweg of een lokale spoorweg of een wijziging van het gebruik van een lokale spoorweg, ook aanvaardbaar is als de mate van geluid op geluidgevoelige gebouwen na de wijziging niet hoger zal zijn dan het geluid op die geluidgevoelige gebouwen op het tijdstip van vergunningverlening. Hiermee wordt invulling gegeven aan artikel 5.78m, tweede lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving. Dus ook als het geluid op geluidgevoelige gebouwen hoger is dan de standaardwaarde, bedoeld in artikel 8.6, maar het geluid niet toeneemt, kan wat dat betreft de vergunning niet worden geweigerd.
Met dit artikel wordt invulling gegeven aan de mogelijkheid die artikel 5.78n van het Besluit kwaliteit leefomgeving biedt. Dat artikel maakt mogelijk dat het omgevingsplan erin kan voorzien dat het geluid op geluidgevoelige gebouwen hoger wordt dan de hoogste van de waarden, bedoeld in artikel 8.6 en 8.7. Daar zijn wel voorwaarden aan verbonden.
Eerste lid:
In onderdeel a van het eerste lid is allereerst bepaald dat meer geluid dan de waarden, bedoeld in artikel 8.6 en 8.7 , alleen aanvaardbaar is als er geen geluidbeperkende maatregelen getroffen kunnen worden om aan de hoogste van de in artikel 8.6 en 8.7 bedoelde waarden te voldoen. Onder een geluidbeperkende maatregel wordt in het Besluit kwaliteit leefomgeving verstaan een maatregel die het geluid op een geluidgevoelig gebouw verlaagt. Het gaat om maatregelen aan de bron en in de overdracht om de geluidbelasting te laten voldoen aan de hoogste van de in artikel 8.6 en 8.7 bedoelde waarden. Als het nemen van geluidbeperkende maatregelen mogelijk is in een mate waarmee aan de hoogste van de in artikel 8.6 en 8.7 bedoelde waarden kan worden voldaan, kan de vergunning worden verleend zonder dat de in artikel 8.6 en 8.7 bedoelde waarden worden overschreden.
In onderdeel b is bepaald dat de overschrijding van de in artikel 8.6 en 8.7 bedoelde waarden wel zoveel mogelijk wordt beperkt met geluidbeperkende maatregelen.
Tot slot is in onderdeel c bepaald dat afwijken mogelijk is tot ten hoogste de grenswaarden van tabel 8.8. Die grenswaarden zijn gelijk aan die van tabel 3.35 van het Besluit kwaliteit leefomgeving.
Tweede lid:
Het tweede lid bepaalt dat geluidbeperkende maatregelen in aanmerking worden genomen als die financieel doelmatig zijn en daartegen geen overwegende bezwaren van stedenbouwkundige, verkeerskundige, vervoerskundige, landschappelijke of technische aard bestaan. Deze bepaling is nodig, omdat het technisch gezien vrijwel altijd mogelijk is om maatregelen te treffen die het geluid beperken tot de standaardwaarde, echter deze kunnen stuiten op bezwaren. Zo kan een geluidscherm langs een gemeenteweg erg effectief zijn om het geluid te beperken maar kan een dergelijke maatregel uit stedenbouwkundig oogpunt onaanvaardbaar worden gevonden. Daarom is bepaald dat alleen de maatregelen in aanmerking worden genomen die financieel doelmatig zijn en niet stuiten op overwegende bezwaren van stedenbouwkundige, landschappelijke, verkeerskundige, vervoerskundige of technische aard.
Als de geluidbelasting hoger is dan de standaardwaarde en ook hoger wordt dan de geluidbelasting voorafgaand aan de wijziging van de (spoor)weg, moet op grond van artikel 3.52, eerste lid, onder a, van het Besluit kwaliteit leefomgeving, ook een besluit over geluidwerende maatregelen worden genomen. Die verplichting volgt rechtstreeks uit dat artikel, en is om die reden niet in de regels van het omgevingsplan opgenomen.
Derde lid:
In het derde lid is artikel 5.78n, derde lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving van overeenkomstige toepassing verklaard. Dat lid bepaalt dat als toepassing is gegeven aan het artikel 3.27, tweede lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving, voor het geluid door de gemeenteweg en de lokale spoorweg gezamenlijk de grenswaarde voor gemeentewegen geldt, bedoeld in tabel 3.35, van het Besluit kwaliteit leefomgeving.
Artikel 3.27, tweede lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving, biedt gemeenten de mogelijkheid om er bij de monitoring van het geluid voor te kiezen om het geluid door een lokale spoorweg, die grotendeels verweven of gebundeld is met een gemeenteweg, samen te voegen met het geluid door die weg. Als een gemeente kiest voor die werkwijze, werkt die keuze ook door bij de besluitvorming over de weg of spoorweg of over het toelaten van geluidgevoelige gebouwen als onderdeel van het omgevingsplan. Er is dus sprake van een dwingende consistentie tussen het feitelijk handelen bij de monitoring en de besluitvorming. Deze voorziening bouwt voort op de werkwijze die ook onder de Wet geluidhinder gebruikelijk was. Met name de stedelijke tramnetwerken zijn vaak onderdeel van de weginfrastructuur of daarmee gebundeld waardoor omwonenden het geluid door de trams en het wegverkeer vaak als één geheel ervaren. Het samenvoegen van het geluid door trams en het wegverkeersgeluid sluit hierbij aan.
Artikel 8.9 biedt, analoog aan artikel 5.78o van het Besluit kwaliteit leefomgeving, flexibiliteit om voor de aanleg of wijziging van een (spoor)weg situaties boven de grenswaarde toe te staan. Er moeten dan zwaarwegende belangen spelen die dit rechtvaardigen. Daarbij kunnen regels worden gesteld, inhoudende dat binnen een daarbij aangegeven termijn maatregelen worden getroffen die de geluidbelasting vanwege de geluidbronsoort beperken.
Eerste lid:
Het eerste lid bepaalt dat dit artikel alleen van toepassing is ter plaatse van de aanduiding 'mogelijke toepassing overschrijding grenswaarde vanwege zwaarwegende belangen'. Dat maakt dat voordat aan dit artikel toepassing kan worden gegeven, een wijziging van het omgevingsplan nodig is. Dit artikel kan dus niet zondermeer bij iedere vervangende nieuwbouw worden ingezet. De definitieve afweging omtrent aanvaardbaarheid wordt echter doorgeschoven naar de aanvraag voor een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit (spoor)weg.
Het doorschuiven van het definitieve toetsmoment naar een binnenplanse vergunningaanvraag betekent niet dat bij het toelaten van de geluidgevoelige gebouwen helemaal geen onderzoek nodig is. In het omgevingsplan moet de functietoedeling op hoofdlijnen worden getoetst aan de instructieregels van paragraaf 5.1.4.2a.3 van het Besluit kwaliteit leefomgeving zodat aannemelijk is dat omgevingsvergunningen voor omgevingsplanactiviteiten verleend kunnen worden. Het onderbouwende onderzoek wordt afgestemd op de informatie die op dat moment wel voorhanden is. Dit geldt des te meer wanneer het gaat om mogelijk toepassing van dit artikel. Voordat gebruik gemaakt kan worden van de mogelijkheid die dit artikel biedt, dient eerst het omgevingsplan te zijn gewijzigd, in die zin dat in elk geval de vervangende nieuwbouw moet zijn voorzien, en dat de locatie 'mogelijke toepassing overschrijding grenswaarde geluid vervangende nieuwbouw' aan de betreffende locatie is gegeven. Bij de besluitvorming over die wijziging van het omgevingsplan heeft onderzoek op hoofdlijnen plaatsgevonden, en is de afweging gemaakt met betrekking tot de mogelijk noodzaak om dit artikel te kunnen toepassing. Of daadwerkelijk sprake is van noodzaak, of dat er alsnog andere mogelijkheden zijn, moet blijken bij de vergunningaanvraag.
Tweede lid:
Het tweede lid bepaalt, analoog aan artikel 5.78o van het Besluit kwaliteit leefomgeving, dat wanneer het geluid op een geluidgevoelig gebouw hoger is dan de grenswaarde, bedoeld in artikel 8.8, eerste lid, onder c, de geluidbelasting aanvaardbaar kan zijn wanneer zwaarwegende maatschappelijke belangen dit rechtvaardigen. Dit lid biedt ruimte voor lokaal maatwerk en het is vanzelfsprekend dat daarbij een evenwichtige afweging plaatsvindt tussen de belangen van ontwikkelingen in de omgeving en ontwikkelingen van de geluidbron.
De mogelijkheid is opgenomen voor bijzondere gevallen waarin de waarden, zoals opgenomen in artikel 8.6tot en met 8.8, en die het basisbeschermingsniveau vormen, aan een gewenste ontwikkeling in de weg staan. Hiervan is sprake als het handhaven van het basisbeschermingsniveau het in onderlinge samenhang realiseren van de doelen van de wet (beschermen enerzijds en benutten anderzijds) belemmert. Van een dergelijke belemmering kan bijvoorbeeld sprake zijn als een ontwikkeling per saldo leidt tot een hogere en duurzamere kwaliteit van de fysieke leefomgeving, maar leidt tot een slechtere omgevingskwaliteit op één of enkele aspecten (bijvoorbeeld geluid). Ook kan hiervan sprake zijn als een hogere belasting van de fysieke leefomgeving op één of enkele aspecten in de weg staat aan een in hoge mate gewenste ruimtelijke ontwikkeling. Het afwijken van het basisbeschermingsniveau vergt een indringende inhoudelijke afweging en een goede motivering. Voldaan moet daarbij worden aan het criterium dat er sprake is van zwaarwegende maatschappelijke belangen die het toestaan van die grotere belasting rechtvaardigen. Tot het afwijken van het basisbeschermingsniveau kan dus niet lichtvaardig worden beslist.
Zwaarwegende maatschappelijke belangen zijn bijvoorbeeld ontwikkelingen:
die het niveau van de maatschappelijke voorzieningen in een gebied verhogen;
die het realiseren van sociaal beleid ondersteunen;
die het behoud of de ontwikkeling van kwetsbare functies of delen van de fysieke leefomgeving ondersteunen.
De grotere geluidbelasting mag dan maar voor een beperkt aantal gebouwen of mensen gelden.
De volgende onderdelen dienen in dit geval in het onderzoek aan de orde te komen.
Is het doel gerechtvaardigd? Hierbij spelen de doelen van de Omgevingswet en de evenwichtige toedeling van functies aan locaties een belangrijke rol.
Is het afwijken geschikt om het doel mee te bereiken?
Staat de afwijking in redelijke verhouding tot het doel?
Is de afwijking van de grenswaarden noodzakelijk? Met andere woorden kan het anders en is compensatie of monitoring nodig?
Is er genoeg maatschappelijk draagvlak voor de afwijking van de grenswaarden?
De opgenomen regeling sluit aan bij het 'Geluidbeleid - Geluid in geluidaandachtsgebieden', zoals vastgesteld door het college van B&W van Eindhoven.
Artikel 8.10 bevat een aanvullend beoordelingscriterium dat analoog is aan artikel 5.78p van het Besluit kwaliteit leefomgeving. De artikelen 8.8 en 8.9 voorzien in de mogelijkheid tot het toelaten van geluid dat de standaardwaarde overschrijdt. Het kan zijn dat het geluidgevoelige gebouw ook wordt belast door geluid afkomstig van andere geluidbronsoorten. Bijvoorbeeld een woning die wordt belast door geluid afkomstig van een gemeenteweg en tegelijkertijd ook door geluid afkomstig van een industrieterrein. Als zo’n woning binnen het geluidaandachtsgebied van beide geluidbronsoorten wordt toegelaten, moet uiteraard getoetst worden aan de standaard- en grenswaarden van beide geluidbronsoorten. In artikel 8.10 is bepaald dat de gemeente bij het toepassen van de artikelen waarmee de standaardwaarde overschreden kan worden, ook de aanvaardbaarheid van het gecumuleerde geluid op de betreffende geluidgevoelige gebouwen moet beoordelen.
Het artikel beoogt (in navolging van artikel 5.78p van het Besluit kwaliteit leefomgeving) dezelfde werking als artikel 3.38 van het Besluit kwaliteit leefomgeving. In de begripsbepaling van bijlage I van het Besluit kwaliteit leefomgeving wordt voor de uitleg van dit begrip ook verwezen naar artikel 3.38 van dat besluit. Vanwege artikel 1.1, tweede lid, van dit omgevingsplan is die begripsbepaling ook van toepassing op dit omgevingsplan.
Het gecumuleerde geluid is het geluid door geluidbronsoorten en andere activiteiten tegelijk, opgeteld met correctie voor de verschillen in hinderlijkheid. Daarbij wordt in artikel 3.38 van het Besluit kwaliteit leefomgeving tevens aangegeven welke geluidbronsoorten bij het bepalen van het gecumuleerde geluid in ieder geval worden betrokken (derde lid) en dat op het bepalen van het gecumuleerde geluid de bij ministeriële regeling gestelde regels van toepassing zijn (vierde lid). Hoewel dit uit de begripsbepaling kan worden opgemaakt, is (om elke twijfel daarover te voorkomen) zijn artikel 3.38, derde en vierde lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving, overgenomen in respectievelijk het derde en vierde lid van artikel 5.54. Voor meer informatie over het bepalen en beoordelen van de aanvaardbaarheid van het gecumuleerde geluid wordt verwezen naar de toelichting op artikel 3.38 van het Besluit kwaliteit leefomgeving en en de daarin opgenomen toelichting op het begrip 'gecumuleerd geluid' (Staatsblad 2020, nr. 557).
Het betrekken van de aanwezigheid van minimaal 1 geluidluwe gevel en het treffen van compenserende maatregelen sluit aan bij het Geluidbeleid 'Geluid in geluidaandachtsgebieden' van de gemeente Eindhoven.
Artikel 8.11 bepaalt dat bij de toepassing van de artikelen 8.8 en 8.9 het gezamenlijk geluid op de gevel van geluidgevoelige gebouwen wordt bepaald en in de omgevingsvergunning wordt vastgelegd. Deze verplichting is analoog aan de verplichting zoals die is opgenomen in artikel 5.78p van het Besluit kwaliteit leefomgeving.
Het artikel beoogt (in navolging van artikel 5.78p van het Besluit kwaliteit leefomgeving) dezelfde werking als artikel 3.39 van het besluit kwaliteit leefomgeving. In de begripsbepaling van bijlage I bij het Besluit kwaliteit leefomgeving wordt voor de uitleg van het begrip gezamenlijk geluid ook verwezen naar artikel 3.39 van dat besluit. Vanwege artikel 1.1, tweede lid, van dit omgevingsplan is die begripsbepaling ook van toepassing op dit omgevingsplan.
Het gezamenlijk geluid is het geluid door geluidbronsoorten en andere activiteiten tegelijk, energetisch opgeteld zonder correctie voor de verschillen in hinderlijkheid. Kenmerkend is dat het geluid door bronsoorten en andere geluidbronnen – anders dan bij cumulatie, bedoeld in artikel 8.10 – wordt opgeteld zonder daarbij te corrigeren voor verschillen in hinderlijkheid. Het gezamenlijke geluid wordt alleen toegepast bij het bepalen van geluidwerende maatregelen waarbij verschillen in hinderlijkheid niet relevant zijn.
Verder wordt in artikel 3.39 van het Besluit kwaliteit leefomgeving tevens aangegeven welke geluidbronsoorten bij het bepalen van het gecumuleerde geluid in ieder geval worden betrokken (derde lid) en dat op het bepalen van het gezamenlijk geluid de bij ministeriële regeling gestelde regels van toepassing zijn (vierde lid). Voor meer informatie over het bepalen en beoordelen van de aanvaardbaarheid van het gecumuleerde geluid wordt verwezen naar de toelichting op artikel 3.39 van het Besluit kwaliteit leefomgeving en de daarin opgenomen toelichting op het begrip 'gezamenlijk geluid' (Staatsblad 2020, nr. 557).
Als de in dit artikel genoemde artikelen 8.8 en 8.9 worden toegepast, besluit het bevoegd gezag om een nieuw geluidgevoelig gebouw toe te laten op een locatie waar het geluid hoger is dan de standaardwaarde voor de betreffende geluidbronsoort dan wel toeneemt. Artikel 5.78p van het Besluit kwaliteit leefomgeving, waarvan dit artikel is afgeleid, bepaalt dan dat als het toe te laten geluidgevoelige gebouw door meerdere geluidbronsoorten of geluidbronnen wordt belast, de waarde van het gezamenlijk geluid bij het nemen van dat besluit moet worden bepaald en in het omgevingsplan worden vastgelegd. De wetgever gaat ervan uit dat het geluid wordt bepaald bij het toelaten van het betreffende gebouw in het omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit. De Omgevingswet biedt de mogelijk om het toelaten en het toetsen aan standaard- en grenswaarden door te schuiven naar het moment waarop een omgevingsvergunning voor bouwen wordt aangevraagd. In voorliggend omgevingsplan is het doorschuiven van dat toetsmoment als uitgangspunt genomen. Dat is ook het eerste moment dat het gezamenlijk geluid op de gevel van geluidgevoelige gebouwen kan worden bepaald en vastgelegd. Het is om die reden dat in artikel 8.11 is bepaald dat het gezamenlijk geluid op de gevel van geluidgevoelige gebouwen in de omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit bouwwerken wordt vastgelegd.
De waarde van dat gezamenlijk geluid is nodig voor het toepassen van de regels van het Besluit bouwwerken leefomgeving met betrekking tot de geluidwering van het nieuwe geluidgevoelige gebouw. In artikel artikel 4.103, eerste lid, van het Besluit bouwwerken leefomgeving wordt verwezen naar het gezamenlijk geluid op de gevel van het geluidgevoelige gebouw. Bij de toepassing van artikel 4.103 Van het Besluit bouwwerken leefomgeving hoeft geen onderzoek te worden gedaan naar het geluid op de gevel van het geluidgevoelige gebouw dat maatgevend is voor de geluidwering van het gebouw. De waarde van het gezamenlijke geluid wordt al bepaald bij het toelaten van het betreffende gebouw in het omgevingsplan of een buitenplanse omgevingsplanactiviteit of, als de bepaling is doorgeschoven, bij het verlenen van een omgevingsvergunning voor een binnenplanse omgevingsplanactiviteit (Staatsblad 2020 557, p. 357). Bij de meeste nieuwe geluidgevoelige gebouwen moet de geluidwering leiden tot het voldoen aan een binnenwaarde van 33 dB.
Artikel 8.12 bepaalt dat aan de omgevingsvergunning die voorschriften worden verbonden die nodig zijn nodig zijn met het oog op het voorkomen van een onaanvaardbare mate van geluid op de gevel van geluidgevoelige gebouwen.
Artikel 8.13 bevat aanvraagvereisten. Net als onder de Wet geluidhinder moet de initiatiefnemer een akoestisch onderzoek overleggen. Dit artikel komt in de plaats van artikel 22.274 zoals dat bij wijze van Bruidsschat bij inwerkingtreding van de Omgevingswet onderdeel was geworden van dit omgevingsplan. Dit artikel is een omzetting van bepalingen in artikel 80 van de Wet geluidhinder in samenhang met de artikelen 77 en 99, tweede lid, van die wet en artikel 4.5 in samenhang met artikel 4.10 van het Besluit geluidhinder. Opgemerkt wordt dat de gehanteerde standaardwaarde en de binnenwaarde waarnaar verwezen wordt niet zijn ontleend aan de normwaarden van de Wet geluidhinder en het Besluit geluidhinder, maar aan het Besluit kwaliteit leefomgeving zoals dat is gewijzigd door het Aanvullingsbesluit geluid Omgevingswet.
In dit hoofdstuk zijn regels opgenomen die voor alle milieubelastende activiteiten gelden. Het begrip milieubelastende activiteit (mba) is in de Omgevingswet gedefinieerd. Daaronder wordt een activiteit verstaan die ‘nadelige gevolgen voor het milieu kan veroorzaken, niet zijnde een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam of een lozingsactiviteit op een zuiveringstechnisch werk of een wateronttrekkingsactiviteit’. Nadelige gevolgen voor het milieu kunnen bijvoorbeeld zijn emissies van stoffen, geluid of geur naar de omgeving, of gevolgen voor de veiligheid of CO2 uitstoot.
Deze begripsbepaling is zeer ruim en omvat derhalve een breed scala aan activiteiten met grote verschillen in aard en omvang van de gevolgen voor het milieu. Dit begrip is ook breder dan het begrip ‘inrichting’ uit de voormalige Wet milieubeheer. In aanvulling op de voormalige inrichtingen zijn milieubelastende activiteiten onder meer:
activiteiten bij particuliere huishoudens, zoals het in werking hebben van een open haard of een lozing van afvalwater in het gemeentelijk rioolstelsel;
kortstondige en eenmalige activiteiten, denk aan het houden van evenementen, bouw- en sloopwerkzaamheden of activiteiten in de openbare ruimte;
activiteiten zonder vaste locatie, bijvoorbeeld het rondrijden met een omroepwagen.
De meeste regels in dit hoofdstuk zijn afkomstig uit de ‘Bruidsschat’. De Bruidsschat bevat regels die voorheen door het Rijk werden geregeld (met name in het Activiteitenbesluit milieubeheer, het Besluit lozingen buiten inrichtingen en het Besluit lozingen afvalwater huishoudens), maar met de inwerkingtreding van de Omgevingswet aan gemeenten (of waterschappen) zijn overgedragen.
De regels in deze afdeling gelden voor alle milieubelastende activiteiten. Hiermee is het toepassingsbereik van deze afdeling uitgebreid ten opzichte van het toepassingsbereik van de inmiddels vervallen afdeling 22.3 van het tijdelijk deel (bruidsschat milieubelastende activiteiten). Deze afdeling bevat algemene (overkoepelende) bepalingen voor de volgende twee afdelingen en een zorgplichtbepaling voor alle milieubelastende activiteiten. De volgende afdelingen hebben een beperkter toepassingsbereik.
Dit artikel komt in de plaats van artikel 22.1 van de Bruidsschat. Het eerste lid is tekstueel aangepast.
Eerste lid:
Dit lid bepaalt dat binnen 'ruimtelijke regels tijdelijk deel omgevingsplan nog in werking' geldt dat de regels in het ruimtelijk plan tijdelijk deel omgevingsplan voorrang krijgen boven de milieuregels in dit hoofdstuk indien die met elkaar strijdig zijn.
Het werkingsgebied van het eerste lid van dit artikel is beperkt tot die gebieden ter plaatse van ‘ruimtelijke regels tijdelijk deel nog in werking’. Daarmee wordt ook in de viewer inzichtelijk waar dit artikel van toepassing is, en waar niet. Met het door de tijd heen vervangen en laten vervallen van ruimtelijke plannen, zal dat werkingsgebied geleidelijk aan steeds kleiner worden.
In bijlage I is opgenomen dat onder ruimtelijk plan tijdelijk deel wordt verstaan de ruimtelijke besluiten, bedoeld in artikel 22.1, onder a, van de Omgevingswet, die bij wijze van overgangsrecht als tijdelijk deel onderdeel zijn van dit omgevingsplan, totdat deze bij wijzigingsbesluit voor een locatie zijn komen te vervallen. Het gaat om bestemmingsplannen, wijzigingsplannen, uitwerkingsplannen, exploitatieplannen en dergelijke.
Sommige van deze ruimtelijke besluiten bevatten ook milieunormen, net als dit hoofdstuk. De milieuregels uit die bestemmingsplannen kunnen op onderdelen in strijd zijn met de regels in dit hoofdstuk.
Dit kan in twee situaties aan de orde zijn.
1. De regel in het bestemmingsplan werd gesteld in afwijking van bepalingen bij of krachtens de voormalige Wet milieubeheer (met toepassing van de voormalige Crisis- en herstelwet, dan wel Interimwet stad en milieu). De milieuregels waarvan werd afgeweken zijn vervolgens inhoudelijk zonder nadere aanpassing omgezet eerst naar het tijdelijk deel van dit omgevingsplan (via de bruidsschat) en daarna naar dit hoofdstuk.
2. De milieuregel in het bestemmingsplan was in overeenstemming met de milieuregels op grond van de voormalige Wet milieubeheer, maar die milieuregels zijn vervolgens aangepast bij het omzetten naar het tijdelijk deel (bruidsschat) of naar dit hoofdstuk.
Zolang die strijdige bestemmingsplanregels onderdeel uitmaken van (het tijdelijk deel van) dit omgevingsplan, moet er een voorrangsregel worden opgenomen. Om die reden is in het eerste lid van dit artikel bepaald dat de regels van dit hoofdstuk niet van toepassing zijn voor zover die regels in strijd zijn met regels in het tijdelijke deel van het omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, onder a, van de Omgevingswet.
De toets of er sprake is van «strijd» omvat ook een toets of wel of niet sprake is van regels met hetzelfde oogmerk; zijn de regels met hetzelfde doel gesteld? Als de regels een ander oogmerk hebben, doet «strijd» in de zin van de bepaling zich niet voor. Dit is vergelijkbaar met de wijze waarop bij de toepassing van artikel 121 van de Gemeentewet wordt getoetst of er sprake is van «strijd» met een hogere regeling.
Tweede lid:
Het tweede lid bevat een voorrangsbepaling voor vergunningvoorschriften in een omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit, die met toepassing van het recht zoals dat gold voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet, is verleend. Het gaat hierbij om een vergunningplichtige milieubelastende activiteit die in hoofdstuk 3 van het Bal is aangewezen en waarbij de bestaande vergunningvoorschriften bevat voor een onderwerp dat naar het omgevingsplan is verschoven. Op grond van het overgangsrecht van artikel 4.13, tweede lid, van de Invoeringswet Omgevingswet blijven deze vergunningvoorschriften gelden naast het omgevingsplan. In de praktijk is strengste regel dan bepalend voor het beschermingsniveau. Ten tijde van de vergunningverlening zijn juist bewust strengere of soepeler voorschriften gesteld, afgestemd op de activiteit en de locatie. De regels in dit hoofdstuk zijn niet van toepassing, voor zover zo’n vergunningvoorschrift geldt.
Deze voorrangsbepaling kan relevant zijn voor de volgende onderdelen van dit hoofdstuk:
Zwerfafval;
Geluid;
Trillingen;
Lozen bij maken van betonmortel;
Uitwassen van beton;
Ontwikkelen of afdrukken van fotografisch materiaal;
In werking hebben van een acculader.
Dit omgevingsplan voorziet niet in een voorrangsbepaling voor bestaande vergunningvoorschriften of maatwerkvoorschriften op grond van het Activiteitenbesluit milieubeheer die op grond van het algemene overgangsrecht maatwerkvoorschriften zijn geworden en die afwijken van of een nadere invulling geven aan de omgevingsplanregels in dit omgevingsplan. Uit de wetssystematiek volgt al dat een maatwerkvoorschrift voorrang heeft op een algemene bepaling.
In sommige gevallen kan het wenselijk zijn dat een strengere norm van het omgevingsplan alsnog voorrang krijgt boven de vergunningvoorschriften. Dit kan bv. aan de orde zijn als het voor het bereiken van een nieuwe beleidsdoelstelling dit noodzakelijk is. In dergelijke gevallen wordt elders in het omgevingsplan bepaald dat de bepaling in het omgevingsplan voorrang krijgt.
Dit artikel komt in de plaats van artikel 22.42 van de bruidsschat.
Dit artikel somt op met welke oogmerken of doelen de algemene regels voor de milieubelastende activiteiten in dit omgevingsplan zijn gesteld. De wet kent een aantal maatschappelijke doelen. De algemene regels over milieubelastende activiteiten in dit omgevingsplan concretiseren deze doelen. Dit artikel somt deze oogmerken limitatief op. Dit artikel werkt door in de bevoegdheden van bestuursorganen om maatwerkvoorschriften te stellen.
Het artikel sluit aan bij de oogmerken van artikel 4.22 van de Omgevingswet, voor het stellen van rijksregels over milieubelastende activiteiten. Het artikel bouwt voort op de te beschermen belangen die in artikel 1.1, tweede lid, van de Wet milieubeheer zijn genoemd. Onderdeel c van dit artikel benoemt enkele milieu thema's, maar ook andere milieuaspecten zoals het voorkomen van ongewone voorvallen en de gevolgen daarvan vallen onder de oogmerken van deze afdeling.
Bij de activiteiten in dit hoofdstuk zullen niet steeds alle oogmerken of milieu thema’s een rol spelen, en zullen zeker niet alle milieuaspecten bij een activiteit terugkomen in meer uitgewerkte regels. Als voor een bepaald oogmerk geen nader uitgewerkte regels in dit omgevingsplan zijn opgenomen, geldt wel de specifieke zorgplicht van artikel 10.4.
Dit artikel komt in de plaats van artikel 22.44 van de Bruidsschat. Het toepassingsbereik van dit artikel is breder dan het was in de bruidsschat omdat het voor alle milieubelastende activiteiten geldt.
Eerste en tweede lid:
De specifieke zorgplicht zorgt ervoor dat degene die een activiteit verricht, alles moet doen en laten om negatieve gevolgen voor de veiligheid, het milieu en de gezondheid te voorkomen. Soms lukt voorkomen niet. Dan moet hij ervoor zorgen dat er zo min mogelijk negatieve gevolgen voor het milieu en de gezondheid zijn. Deze specifieke zorgplichtbepaling komt grotendeels overeen met de specifieke zorgplichtbepaling in het Bal. Dit artikel geldt daarom niet voor milieubelastende activiteiten die zijn aangewezen in hoofdstuk 3 van het Bal. Dit is bepaald in het vierde lid.
De specifieke zorgplichten die in dit artikel zijn opgenomen, blijven gelden naast de algemene regels van deze afdeling in dit omgevingsplan, eventuele maatwerkvoorschriften en de vergunningplichten die in deze afdeling zijn opgenomen. Tegen een overtreding van de specifieke zorgplicht kan handhavend worden opgetreden. Handhavend optreden ligt voor de hand bij duidelijke overtredingen van de specifieke zorgplicht. Daarvan is sprake in situaties waarin het handelen of nalaten van degene die de activiteit verricht, onmiskenbaar in strijd is met de specifieke zorgplicht. Er kunnen ook situaties aan de orde zijn waarin niet direct duidelijk is of van onmiskenbare strijd sprake is. Het bevoegd gezag zal dan een keuze moeten maken tussen een handhavingstraject of het eerst verduidelijken wat de specifieke zorgplicht inhoudt. Die verduidelijking kan in de vorm van het stellen van een maatwerkvoorschrift maar dat hoeft niet. Ook wanneer het bevoegd gezag degene die de activiteit verricht mondeling of schriftelijk informeert over wat er in een concreet geval onder de specifieke zorgplicht moet worden verstaan, is het voor diegene na ontvangst van die informatie duidelijk wat er verwacht wordt. Als daar geen gevolg aan wordt gegeven, is er sprake van onmiskenbare strijd met de specifieke zorgplicht.
Deze specifieke zorgplicht vervangt onder meer artikel 2.7a van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer dat ging over geurhinder. Dit houdt in dat als bij een activiteit emissies naar de lucht plaatsvinden, daarbij de geurhinder bij het geurgevoelige gebouw tot een aanvaardbaar niveau moet worden beperkt. Wat aanvaardbaar is, hangt af van de situatie. Hierbij kan rekening gehouden worden met onder meer de volgende aspecten:
de bestaande toetsingskaders, waaronder lokaal geurbeleid;
de geurbelasting ter plaatse van het geurgevoelige gebouw;
de aard, omvang en waardering van de geur die vrijkomt bij de activiteit;
de historie van degene die de activiteit verricht en het klachtenpatroon over geurhinder;
de bestaande en verwachte geurhinder van de activiteit; en
de kosten en baten van technische voorzieningen en gedragsregels op de locatie waarop de activiteit wordt verricht.
Deze specifieke zorgplicht geldt naast de verplichtingen die in de paragrafen en subparagrafen van deze afdeling zijn gesteld voor het voorkomen of het tot een aanvaardbaar niveau beperken van geurhinder.
Derde lid:
Nadelige gevolgen voor het milieu van het verkeer van en naar de activiteit betreffen hinder door bezoekersverkeer en indirecte geluidhinder. Bezoekersverkeer is het bezoek van klanten of bezoekers aan een activiteit. De Handreiking Vervoermanagement (november 2017) geeft inzicht in de wijze waarop invulling gegeven kan worden aan dit aspect van de specifieke zorgplicht. Daarnaast legt de handreiking de relatie met de EED, the European Energy Efficiency Directive en hoe daar mee om te gaan. De verschillende doelgroepen krijgen met deze handreiking meer inzicht in de mogelijkheden voor een ‘integrale’ aanpak van duurzame mobiliteit. Onder indirecte geluidhinder wordt geluidhinder verstaan die niet wordt veroorzaakt door activiteiten of installaties binnen de begrenzing van de locatie waarop de activiteit plaatsvindt, maar die wel aan die activiteit zijn toe te rekenen. In de toelichting bij artikel 11.13 (geluid: meerdere activiteiten beschouwen als een activiteit) wordt nader ingegaan op het verschil tussen directe geluidhinder en indirecte geluidhinder. Het bevoegd gezag heeft op grond van artikel 11.5 de bevoegdheid maatwerkvoorschriften te stellen. Maatwerkvoorschriften kunnen ook inhouden dat de activiteiten worden beschreven en dat metingen, berekeningen of tellingen moeten worden verricht om de mate waarin nadelige gevolgen voor het milieu worden veroorzaakt, te bepalen. De resultaten van een dergelijk onderzoek kunnen aanleiding zijn aanvullende maatwerkvoorschriften te stellen ter voorkoming of beperking van nadelige gevolgen voor het milieu, zoals het voorschrijven van maatregelen en gedragsvoorschriften. Bij het stellen van maatwerkvoorschriften ter voorkoming van indirecte geluidhinder vanwege wegverkeer kan de circulaire van 29 februari 1996 van de Minister van VROM, getiteld ‘Geluidhinder veroorzaakt door het wegverkeer van en naar de inrichting; beoordeling in het kader van de vergunningverlening op basis van de Wet milieubeheer’ als hulpmiddel dienen. Dit is niet veranderd ten opzichte van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer. Voor een verplaatsbaar mijnbouwwerk als bedoeld in artikel 4.1116 van het Bal, stonden in artikel 21 van het voormalige Besluit algemene regels milieu mijnbouw en artikel 4 van de voormalige Regeling algemene regels milieu mijnbouw, regels over geluid door verkeersbewegingen. Deze regels hielden in dat de etmaalwaarde van de verkeersbewegingen van en naar de mobiele installatie niet hoger was dan 50 dB(A), beoordeeld volgens de hierboven genoemde circulaire van 29 februari 1996. Deze regels komen niet expliciet terug in deze afdeling, maar vallen wel onder de specifieke zorgplicht van dit omgevingsplan, bedoeld in dit derde lid. Anders dan bij de plichten uit het tweede lid van dit artikel, geldt de zorgplicht uit dit derde lid ook voor milieubelastende activiteiten als bedoeld in hoofdstuk 3 van het Bal. Niet voor alle nadelige gevolgen van milieubelastende activiteiten voor de fysieke leefomgeving zijn rijksregels gesteld in het Bal. Anders dan in het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer (artikel 2.1, eerste lid, in samenhang met het tweede lid, onderdeel k en q) maken de nadelige gevolgen van het verkeer van personen of goederen van en naar een activiteit en de bescherming van het donkere landschap geen onderdeel uit van de belangen die met het Bal worden behartigd. Voor de belangen die buiten het Bal vallen, kunnen voor het waarborgen van deze belangen op decentraal niveau regels worden gesteld. In dit artikel is dit gedaan, door in het derde lid het voorkomen of beperken van hinder, veroorzaakt door verkeer van en naar de activiteit en het beschermen van de duisternis en het donkere landschap op te nemen.
Vierde lid:
Voor milieubelastende activiteiten die zijn aangewezen in hoofdstuk 3 van het Bal geldt de specifieke zorgplicht uit artikel 2.11 van het Bal. Daarom is in het vierde lid bepaald dat het eerste en tweede lid van dit artikel niet gelden voor dergelijke milieubelastende activiteiten. Het derde lid geldt wel voor milieubelastende activiteiten die onder het Bal vallen. In het derde lid zijn immers aspecten genoemd die niet behoren tot het oogmerk van de regels in de hoofdstukken 2 tot en met 5 van het Bal.
Dit artikel komt in de plaats van artikel 22.45 van de bruidsschat. De formulering is licht aangepast met het oog op de leesbaarheid.
Eerste lid:
In dit artikel is de bevoegdheid opgenomen om maatwerkvoorschriften te stellen over milieuregels in dit hoofdstuk. Conform de werkwijze van de bruidsschat, zijn de beperkingen die het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer stelde aan de mogelijkheden voor maatwerkvoorschriften, niet overgenomen. Dit sluit aan bij de systematiek van het Besluit activiteiten leefomgeving. Het is bovendien niet logisch om beperkingen op te leggen aan het stellen van maatwerkvoorschriften, omdat die beperkingen altijd omzeild kunnen worden via een omgevingsvergunning voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit.
Deze bevoegdheid kan in ieder geval worden gebruikt in de gevallen die voorheen ook onder het Activiteitenbesluit mogelijk waren.
Tweede lid:
Met een maatwerkvoorschrift mag niet worden afgeweken van de specifieke zorgplicht, zoals opgenomen in artikel 10.4. Daarmee zou namelijk buiten de oogmerken van deze afdeling worden getreden. Wel mag er met maatwerkvoorschriften invulling gegeven worden daaraan de specifieke zorgplichten van deze afdeling. Zo kan een maatwerkvoorschrift net als voorheen mede de verplichting voor exploitant inhouden dat de activiteiten worden beschreven en dat metingen, berekeningen of tellingen worden verricht ter bepaling van de mate waarin de activiteit nadelige gevolgen voor het milieu veroorzaakt.
Derde lid:
Maatwerk houdt altijd rekening met de oogmerken uit artikel 10.3 en mag daar niet mee in strijd zijn.
Vierde lid:
Bij het stellen van een maatwerkvoorschrift volgt het bevoegd gezag de instructieregels van het Besluit kwaliteit leefomgeving. Deze regels vullen de zorgplicht van deze afdeling nader in. Voorbeeld: Dit omgevingsplan bepaalt voor verschillende situaties dat onversterkt stemgeluid niet meegenomen wordt in de beoordeling van de toelaatbare geluidwaarde. Een maatwerkvoorschrift kan niet inhouden dat onversterkt stemgeluid toch meegenomen wordt bij de beoordeling van de geluidwaarde. Het Besluit kwaliteit leefomgeving stelt namelijk in artikel 5.73 (uitzonderingen geluidbronnen) dat dit in de meeste gevallen niet kan.
Dit artikel komt in de plaats van artikel 22.48 van de Bruidsschat. Het college van burgemeester en wethouders is aangepast in bevoegd gezag. Verder is het ongewijzigd overgenomen.
Eerste lid:
Dit artikel regelt dat gegevens en bescheiden moeten worden verstrekt aan het bevoegd gezag, als dat bevoegd gezag die gegevens en bescheiden nodig heeft om voor een specifieke activiteit of een specifieke locatie te beoordelen of de algemene regels en eventuele maatwerkvoorschriften die voor die activiteit of die locatie gelden, nog volstaan. Het eerste lid van dit artikel biedt de mogelijkheid om deze informatie bij de initiatiefnemer op te vragen. Het gaat om gegevens en bescheiden waar het bevoegd gezag om vraagt. Degene die de activiteit verricht hoeft dus niet uit eigen beweging gegevens of bescheiden op te sturen, al staat het natuurlijk vrij dit wel te doen.
Het gaat in dit artikel alleen om de situatie dat het bevoegd gezag wil bekijken of de algemene regels en maatwerkvoorschriften voor de activiteit nog toereikend zijn gezien ontwikkelingen van de technische mogelijkheden tot het beschermen van het milieu en gezondheid en de ontwikkelingen met betrekking tot de kwaliteit van het milieu. Bij ontwikkelingen van de technische mogelijkheden tot het beschermen van het milieu kan gedacht worden aan het beschikbaar komen van nieuwe passende preventieve maatregelen of de actualisatie van de beste beschikbare technieken. De ontwikkelingen met betrekking tot de kwaliteit van het milieu kunnen bijvoorbeeld aan de orde zijn als er door cumulatie van activiteiten een verslechtering van de kwaliteit van lucht, veiligheid, geluid, oppervlaktewater of grondwater optreedt. Met deze formulering is aangesloten op dezelfde regeling voor vergunning plichtige gevallen, zoals opgenomen in artikel 16.56 in combinatie met artikel 5.38 van de wet.
Tweede lid:
Gegevens waarover degene die de activiteit uitvoert niet redelijkerwijs de beschikking kan krijgen, hoeven uiteraard niet te worden verstrekt.
Dit artikel komt in de plaats van artikelen 22.49 en 22.50 van de Bruidsschat.
Eerste lid:
Dit artikel bevat de verplichting om, zodra vastgesteld is dat er sprake is van een ongewoon voorval, het college van burgemeester en wethouders hierover onverwijld te informeren; vertraging is gezien de gevolgen voor de gezondheid en het milieu niet wenselijk. Het gaat hier om voorvallen met een duidelijk negatief gevolg voor het milieu. Voor deze ongewone voorvallen bevat de Omgevingswet in hoofdstuk 19 regels gericht tot bestuursorganen. De Omgevingswet bevat een omschrijving van wat onder een ongewoon voorval moet worden verstaan. Deze beperkt ongewone voorvallen kort gezegd tot afwijkende gebeurtenissen die, ongeacht de oorzaak daarvan, significante nadelige gevolgen voor de fysieke leefomgeving kunnen hebben. De regel verplicht dus niet om het bevoegd gezag te informeren over elke gebeurtenis die afwijkt van het normale verloop van een activiteit, maar alleen wanneer dit ook significante nadelige gevolgen voor de fysieke leefomgeving kan hebben.
Tweede lid:
In het tweede lid is omschreven welke gegevens en bescheiden over het ongewoon voorval aan het bevoegd gezag moeten worden verstrekt, zodra deze informatie beschikbaar is. Dat hoeft dus niet met dezelfde spoed als het informeren over het ongewone voorval zelf.
Derde lid:
Het derde lid bepaalt dat de informatieplicht niet geldt bij milieubelastende activiteiten die zijn aangewezen in hoofdstuk 3 van het Bal en bij wonen. Het Bal bevat zelf al een informatieplicht voor ongewone voorvallen. Ongewone voorvallen bij activiteiten bij wonen komen zelden voor, en ook in het oude recht gold daarvoor geen informatieplicht. Dat ligt anders als een activiteit bij wonen onder het voormalige recht als inrichting gezien kon worden, zoals het uitoefenen van beroep of bedrijf aan huis of het opslaan in een propaan tank. Voor deze activiteiten gelden regels op grond van afdeling 10.2.
Eerste lid:
In hoofdstuk 3 van het Besluit activiteiten leefomgeving (Bal) zijn milieubelastende activiteiten aangewezen waarvoor een vergunningplicht geldt. Dit artikel regelt dat gelijktijdig met een aanvraag voor die vergunning ook informatie moet worden aangeleverd over milieuaspecten die in het omgevingsplan zijn geregeld, namelijk geluid, geur en trillingen.
Bij het verlenen van de omgevingsvergunning voor milieubelastende activiteiten op grond van het Besluit activiteiten leefomgeving moet op grond van het Besluit kwaliteit leefomgeving (art. 8.9 Bkl) onder andere rekening worden gehouden met de regels over geluid, geur en trilling in het omgevingsplan. De aanvraagvereisten voor deze vergunning in de rijksregels bevatten echter niet voor alle activiteiten de gegevens en bescheiden die nodig zijn voor de beoordeling van de gevolgen van de milieubelastende activiteit die worden geregeld in omgevingsplannen, zoals gegevens over geluid en geur. De reden hiervoor is dat de wijze waarop de bescherming in het omgevingsplan is vormgegeven van invloed kan zijn op de informatie die bij de aanvraag om een omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit nodig is. De activiteiten die in het Bal als vergunningplichtig zijn aangewezen zijn van een zodanige omvang dat ze in veel gevallen geluid, geur of – in mindere mate – trillingen kunnen veroorzaken. Daarom is het bij deze activiteiten van belang om voor aanvang informatie te krijgen om vast te stellen of kan worden voldaan aan de normen en voorschriften die in dit Omgevingsplan zijn opgenomen ter bescherming van de omgeving. Die toets vindt voor deze activiteiten plaats bij de verlening van de vergunning op grond van het Bal. Om invulling te kunnen geven aan deze beoordeling is informatie van degene die de activiteit wil gaan uitvoeren noodzakelijk. Daarom is in dit artikel een informatieplicht opgenomen voor het verkrijgen van de relevante informatie.
Dit artikel is een aanvulling ten opzichte van verschillende artikelen in dit omgevingsplan op grond waarvan informatie moet worden aangeleverd of door het bevoegd gezag kan worden gevraagd.
In het oude recht was een vergelijkbare verplichting opgenomen in de Regeling omgevingsrecht. Net als in dit artikel was die verplichting algemeen geformuleerd. In de praktijk wordt in overleg tussen aanvrager en vergunningverlener afgestemd welke informatie nodig is. Soms kan worden volstaan met een globale beschrijving van de activiteiten, waaruit blijkt dat geen trilling of geur te verwachten is. In andere gevallen is een onderzoek door een gespecialiseerd bureau nodig om goed te kunnen beoordelen of aan de normen kan worden voldaan. Dit hangt mede af van de omgeving waar een activiteit wordt uitgevoerd: op een industrieterrein waarvoor geluidproductieplafonds als omgevingswaarden zijn vastgesteld (voorheen gezoneerd industrieterrein) of nabij woningen zal vrijwel altijd geluidonderzoek nodig zijn, op een bedrijventerrein niet altijd.
Tweede lid:
De informatie is bedoeld om de vergunningaanvraag te kunnen beoordelen. Op grond van artikel 8.9 lid 3 Bkl moet bij het bepalen of sprake is van significante milieuverontreiniging rekening worden gehouden met het Omgevingsplan. Het begrip milieuverontreiniging is omschreven in het Bkl, en omvat mede de onderwerpen geluid, trilling en geur (zie Stb. 2018, 292 par. 11.6.1.3 onder het kopje Significante milieuverontreiniging).
De verplichting in dit artikel is geen indieningsvereiste voor deze vergunning, omdat in het Omgevingsplan geen aanvullende indieningsvereisten voor de Bal-mba vergunning kunnen worden opgenomen. Wel verplicht artikel 4:2 lid 2 Awb in zijn algemeenheid ertoe om alle gegevens aan te leveren die nodig zijn voor beoordeling van de aanvraag. Op die grondslag kan het bevoegd gezag als dat nodig is aanvullende gegevens vragen, en als die niet worden aangeleverd de aanvraag buiten behandeling laten (art. 4:5 Awb).
Derde lid:
De bevoegdheden met betrekking tot het omgevingsplan (vergunningen, meldingen, maatwerkvoorschriften, toezicht en handhaving) liggen in beginsel bij het college van burgemeester en wethouders. Ook de bevoegdheid om omgevingsvergunningen voor milieubelastende activiteiten op grond van het Bal te verlenen ligt in de meeste gevallen bij burgemeester en wethouders.
In enkele gevallen kan het voorkomen dat gedeputeerde staten bevoegd zijn voor de vergunningverlening voor de milieubelastende activiteit op grond van het Bal. In dat geval moet de informatie op grond van dit artikel aan gedeputeerde staten verstrekt worden.
De informatie moet gelijktijdig met de aanvraag om omgevingsvergunning worden verstrekt, zodat deze meegenomen kan worden bij de behandeling van de aanvraag.
Vierde lid:
Voor de zwaarste categorie milieubelastende activiteiten is in de Omgevingsregeling (artikel 7.27) de verplichting opgenomen om de milieugevolgen te beschrijven, waaronder gevolgen op het gebied van geluid, geur en trilling. Als dit het geval is, dan is het niet nodig om dezelfde verplichting nogmaals in het Omgevingsplan op te nemen. Daarom geldt op grond van dit artikellid een uitzondering voor die gevallen.
Eerste lid:
De milieuregels van deze afdeling stonden voorheen in Afdeling 22.3 van (het tijdelijk deel van) dit omgevingsplan (de bruidsschat voor milieubelastende activiteiten) en zijn vooral afkomstig uit het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer en de voormalige Activiteitenregeling milieubeheer. Die regels waren alleen van toepassing op inrichtingen als bedoeld in artikel 1, derde lid, van de voormalige Wet milieubeheer en die waren aangewezen in bijlage I bij het voormalige Besluit omgevingsrecht.
De Omgevingswet heeft het begrip 'inrichting' uit de Wet milieubeheer ('elke door de mens bedrijfsmatige of in een omvang alsof zij bedrijfsmatig was, ondernomen bedrijvigheid die binnen een zekere begrenzing pleegt te worden verricht') verlaten. De Omgevingswet gebruikt de term milieubelastende activiteit (‘activiteit die nadelige gevolgen voor het milieu kan veroorzaken, niet zijnde een lozingsactiviteit op een oppervlaktewaterlichaam of een lozingsactiviteit op een zuiveringstechnisch werk of een wateronttrekkingsactiviteit’) die veel breder is dan het voormalige begrip ‘inrichting’. Zie hierover meer in de toelichting op artikel 10.1
Voor het toepassingsbereik van de milieuregels in deze afdeling is zo veel mogelijk aangesloten bij de bruidsschat. Het toepassingsbereik van de bruidsschat was afgebakend zodat de regels zo veel mogelijk voor die activiteiten gingen gelden die tot de inwerkingtreding van de Omgevingswet onder het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer vielen. Enige verschuiving bij de overgang naar een nieuwe wetsystematiek en begrippenkader was echter niet te voorkomen.
Het toepassingsbereik van dit artikel is licht aangepast ten opzichte van de voormalige bruidsschat. Reden hiervoor is dat met de regels van het Omgevingsplan moet worden voldaan aan de instructieregels van het Rijk voor gemeenten over milieugevolgen van activiteiten, zoals opgenomen in het Besluit kwaliteit leefomgeving (Bkl). Deze instructieregels hebben een breder toepassingsbereik dan het toepassingsbereik van de bruidsschat. Gelet hierop is de uitzondering uit het voormalige artikel 22.41 van de bruidsschat voor het gebruik van landbouwvoertuigen op weilanden en akkers geschrapt.
Onderdeel a
Deze afdeling is niet van toepassing op milieubelastende activiteiten bij wonen. Dit sluit aan bij het toepassingsbereik voor de instructieregels voor geluid, trillingen en geur in het Bkl.
Onder de voormalige Wet milieubeheer was het onduidelijk waar de grens lag bij de toetsing van het criterium «bedrijfsmatig of in een omvang alsof zij bedrijfsmatig is». Ook onder de bruidsschat bleef dit een grijs gebied. Met dit artikel wordt een meer duidelijke regeling beoogd. Activiteiten die in het kader van een bedrijf of beroep aan huis worden verricht, vallen onder deze afdeling. Dit wordt geregeld in het tweede lid, eerste zinsnede. Uitzondering hierop is als het uitoefenen van dat beroep of bedrijf uitsluitend uit administratieve werkzaamheden (bureauwerk) bestaat. Onder het voormalige recht voldeed deze activiteit weliswaar aan het begrip inrichting maar het was geen aangewezen Bor-categorie en dus was het Activiteitenbesluit niet van toepassing hierop. Met het vervallen van de Bor-categorieën zouden alle beroepsmatige activiteiten onder de reikwijdte van deze titel vallen. Dat is onwenselijk voor administratief werk waarbij gevolgen voor het milieu nihil zijn.
Het uitoefenen van hobby’s wordt als een activiteit bij wonen van het toepassingsbereik van deze afdeling als hoofdregels uitgezonderd. Deze uitzondering geldt echter niet als de hobby een bepaalde omvang overstijgt (denk hierbij aan het in een bepaalde omvang houden van dieren, sleutelen aan auto’s, meubels maken of bereiden van voedingsmiddelen). In het tweede lid, laatste zinsnede is expliciet bepaald dat activiteiten met een bedrijfsmatige omvang wel onder de reikwijdte van deze titel vallen. Hiermee wordt aangesloten bij het voorheen geldend recht. Ook de bruidsschat ging ervan uit dat 'extreme hobby's' niet meer als onderdeel van wonen gezien konden worden. In dit omgevingsplan wordt ervoor gekozen om dit expliciet te bepalen. Bij de bepaling wordt aangesloten bij het criterium uit het voormalige recht, namelijk de bedrijfsmatige omvang. Net als in het voorheen geldend recht en de bruidsschat is de grens tussen 'gewone' en 'extreme' hobby's enigszins een grijs gebied. Bij de toepassing ervan wordt aangesloten bij de jurisprudentie die onder het voormalige recht met betrekking tot het begrip inrichting is ontwikkeld. Voor andere activiteiten bij wonen zonder bedrijfsmatige omvang geldt de specifieke zorgplicht van artikel 11.4, en de mogelijkheid om met een maatwerkvoorschrift hier concreet invulling aan te geven als dit in een uitzonderlijk geval nodig is.
Verder gelden voor deze activiteit algemene regels op grond van het Besluit activiteiten leefomgeving.
Onderdeel b
Het feitelijk verrichten van bouw- en sloopactiviteiten of het feitelijk verrichten van onderhoudswerkzaamheden aan een bouwwerk of van een terrein, vallen niet onder deze afdeling. In het Bbl zijn wel eisen opgenomen voor zowel geluid als trillingen bij bouw- en sloopactiviteiten. Het Bbl bevat voor het verrichten van die activiteiten ook een specifieke zorgplicht.
Onder het regime van de Wet milieubeheer gebeurde het in bijzondere gevallen wel dat bouwwerkzaamheden die langer duurden dan zes maanden, als een Wet milieubeheer-inrichting werden gezien. Deze activiteiten vallen buiten het algemene toepassingsbereik van deze afdeling, maar ook daarvoor geldt dat de hiervoor genoemde regels van toepassing zijn.
Onderdeel c
Deze uitzondering beoogt de activiteiten die in de openbare buitenruimte plaatsvinden uit te sluiten. Voorbeelden zijn kermissen en andere evenementen, weekmarkten, mobiele installaties/activiteiten zoals draaiorgels, ophalen van vuilnis en gevelreiniging. Het voor een korte periode bezetten van een stukje openbaar toegankelijk terrein, maakt het daarmee niet ontoegankelijk. Activiteiten in een openbaar toegankelijk gebouw, zoals een publieke parkeergarage of het stadhuis, vallen wel onder het toepassingsbereik. Ook het laden en lossen op de openbare weg in de onmiddellijke nabijheid van een winkel, of het verkeer van en naar het bedrijf valt wel onder het toepassingsbereik van deze afdeling, omdat dit onderdeel of gevolg is van een activiteit (de winkel of het bedrijf) die zelf niet in hoofdzaak in de openbare ruimte wordt verricht. Hiermee wordt aangesloten bij het toepassingsbereik van de regels over inrichtingen.
Onderdeel d
Het verkeer op wegen, vaarwegen en spoorwegen valt niet onder deze afdeling van dit omgevingsplan.
Onderdeel e
Dit onderdeel sluit evenementen uit van het toepassingsbereik van deze afdeling over milieubelastende activiteiten. Deels gebeurt dit al met onderdeel c, omdat evenementen vaak plaatsvinden in de openbare buitenruimte. Deels gebeurt dit al met onderdeel c, omdat evenementen vaak plaatsvinden in de openbare buitenruimte. Maar regelmatig zijn evenementen ook besloten of vinden ze plaats in een tijdelijk leegstaand gebouw. Deze uitzondering geldt niet voor activiteiten waarvoor geen geluidregels gelden bij of krachtens een gemeentelijke verordening, maar waarvoor geluidregels waren opgenomen in een omgevingsvergunning voor een inrichting op grond van de voormalige Wet algemene bepalingen omgevingsrecht of in het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer. Voorbeelden hiervan kunnen zijn permanente evenemententerreinen of evenementenhallen.
Onderdeel f
Vaste objecten zoals bruggen, sluizen en tunnels kunnen door de aanwezigheid van elektromotorisch vermogen gezien worden als milieubelastende activiteiten. Bruggen, viaducten, verkeerstunnels en andere ondergronds gelegen bouwwerken voor het vervoer van personen of goederen en beweegbare waterkeringen vallen niet onder het toepassingsbereik van afdeling 10.2 van dit omgevingsplan. Voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet bleven elektromotoren van bruggen, viaducten, verkeerstunnels en andere ondergronds gelegen bouwwerken voor vervoer van personen of goederen en beweegbare waterkeringen buiten beschouwing bij het bepalen of sprake was van een inrichting in de zin van de Wet milieubeheer. Dit was bepaald in categorie 1, 1.2, onder c, van bijlage I, onderdeel C, bij het Besluit omgevingsrecht, zoals dat gold voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet.
Onderdeel g
De milieuregels voor lozingen zijn opgenomen in afdeling 10.3. Lozingen hangen vaak samen met andere milieubelastende activiteiten, bijvoorbeeld met het bereiden van voedingsmiddelen. Op die andere milieubelastende activiteit (bv. voedselbereiding) is afdeling 10.2 van toepassing als deze past onder het toepassingsbereik van dit artikel. Voor overige lozingen, die dus los staan van een andere milieubelastende activiteit als bedoeld in dit artikel, gelden de milieuregels in deze afdeling niet.
Hiermee wordt aangesloten bij de systematiek van het recht voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet. Voor lozingen buiten voormalige inrichtingen golden alleen de lozingsregels in het Besluit lozen buiten inrichtingen (Blbi) en niet de andere milieuregels van het Activiteitenbesluit milieubeheer.
Onderdeel h
Milieuregels voor graven, saneren, toepassen van grond of baggerspecie en toepassen van bouwstoffen zijn opgenomen in afdeling 3.2 van het Besluit activiteiten leefomgeving en in afdeling 10.4 van dit omgevingsplan. De milieuregels van afdeling 10.2 gelden niet voor graven, saneren, toepassen van grond of baggerspecie en toepassen van bouwstoffen. Hiermee wordt aangesloten bij de systematiek voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet. Voor graven, saneren, toepassen van
grond of baggerspecie en toepassen van bouwstoffen golden de milieuregels van het Activiteitenbesluit milieubeheer niet. Tot de activiteit graven behoort ook kortdurende opslag, dus de uitzondering geldt ook voor de kortdurende opslag bij graven.
Onderdeel i
Het opslaan van propaan in tanks bij particulieren werd voorheen als een activiteit in bedrijfsmatige omvang gezien. Deze activiteit is nu uitgezonderd. Hiervoor gelden de algemene regels op grond van het Besluit activiteiten leefomgeving (ook bij wonen).
Onderdeel j
In onderdeel j worden milieubelastende activiteiten die in hoofdstuk 3 van het Besluit activiteiten leefomgeving als vergunningplichtig zijn aangewezen (‘milieuvergunningplichtige activiteiten’) en op alle activiteiten die worden verricht op dezelfde locatie (en die rechtsreeks met elkaar samenhangen en met elkaar in technisch verband staan of elkaar functioneel ondersteunen), uitgezonderd van de werking van Afdeling 10.2. Voor deze activiteiten blijven de milieuregels in Afdeling 22.3 van dit Omgevingsplan gelden.
De achtergrond van deze uitzondering is het volgende. Ten aanzien van milieuregels die kaderstellend zijn voor activiteiten waarvoor een milieueffectrapport (mer) dan wel milieueffectbeoordeling is benodigd, is een milieueffectrapport is vereist op grond van artikel 16.36 van de Omgevingswet. In bijlage V bij het Omgevingsbesluit zijn de activiteiten aangewezen waarbij voor de ‘milieuvergunning’ een milieueffectrapport moet worden gemaakt dan wel waarvoor moet worden beoordeeld of die aanzienlijke milieueffecten kunnen hebben (‘mer(beoordelings)plichtige activiteiten’). Een deel van de regels in afdeling 10.2 zouden potentieel als kaderstellend kunnen worden gezien zonder deze uitzondering. Zulke kaderstellende milieuregels zouden in dat geval gezien worden als een plan waarvoor een milieueffectrapport is vereist op grond van artikel 16.36 van de Omgevingswet. Vooralsnog is er echter nog geen milieueffectrapport opgesteld. Om een eventuele strijdigheid met artikel 16.36 Omgevingswet te voorkomen is de uitzondering in dit onderdeel opgenomen. Hiermee worden immers milieubelastende activiteiten uitgezonderd die voor de ‘milieuvergunning’ (de omgevingsvergunning voor de milieubelastende activiteit op grond van het Besluit activiteiten leefomgeving) een milieueffectrapport dan wel milieueffectbeoordeling behoeven. De milieubelastende activiteiten die een milieueffectrapport dan wel milieueffectbeoordeling behoeven, zijn altijd milieuvergunningplichtig. Er zijn echter ook milieuvergunningplichtige activiteiten waarvoor geen milieueffectrapport dan wel milieueffectbeoordeling gemaakt hoeft te worden. Toch is er voor gekozen de milieuvergunningplicht als scheidingslijn aan te brengen, omdat dat de meeste duidelijkheid geeft. Dit voorkomt dat voor sommige milieuvergunningplichtige activiteiten afdeling 22.3 geldt en voor andere afdeling 10.2. Hiermee worden weliswaar meer activiteiten uitgezonderd dan strikt genomen noodzakelijk is, maar zo ontstaat voor de uitvoeringspraktijk een overzichtelijker afbakening.
Met deze uitzondering blijven milieuvergunningplichtige activiteiten onder het toepassingsbereik van Hoofdstuk 22, Afdeling 22.3 vallen. Het Rijk heeft inmiddels aangekondigd om een milieueffectrapport op te stellen ten aanzien van de regels die in Hoofdstuk 22 zijn opgenomen. In navolging van het Rijk is de gemeente Eindhoven voornemens om een milieueffectrapportage op te stellen ten aanzien van die milieuregels. Daarna kan deze uitzondering vervallen.
De Omgevingswet introduceert een nieuwe werkwijze voor de beheersing van industrielawaai. In plaats van geluidzonering wordt aangesloten bij de systematiek van geluidproductieplafonds die nu ook al geldt voor de Rijksinfrastructuur (snelwegen en spoorwegen). Daarom wordt ook het huidige begrip industrieterrein (of gezoneerd industrieterrein) vervangen door de term ‘industrieterreinen waarvoor geluidproductieplafonds als omgevingswaarden zijn vastgesteld’. Er is een ruime overgangstermijn gegeven voor het overstappen naar de nieuwe systematiek. Totdat de geluidproductieplafonds zijn vastgesteld, blijft het regime van de Wet geluidhinder gelden.
Dit hoofdstuk bevat verschillende regels voor industrieterreinen waarvoor geluidproductieplafonds als omgevingswaarden zijn vastgesteld. Omdat bij de inwerkingtreding van deze afdeling nog geen geluidproductieplafonds zijn vastgesteld, moeten de regels ook voor gezoneerd industrieterreinen gelden. In dit artikel wordt dat geregeld. De relevantie van dit artikel is in tijd beperkt. Zodra voor alle industrieterreinen geluidproductieplafonds worden vastgesteld, verliest deze bepaling haar betekenis en kan geschrapt worden.
Dit artikel komt in de plaats van artikel 22.53 van de bruidsschat, en is ongewijzigd overgenomen.
Met dit artikel wordt degene die de milieubelastende activiteit verricht, verplicht zwerfafval van welke aard dan ook dat afkomstig is van die activiteit op te ruimen. Dit artikel is een nadere invulling van de specifieke zorgplicht uit dit omgevingsplan of uit artikel 2.11 van het Besluit activiteiten leefomgeving. De straal, waarbinnen de verplichting tot verwijderen geldt, is 25 meter. De afstand kan eventueel met een maatwerkbesluit op grond van artikel 10.5 worden aangepast als een andere afstand gezien de lokale omstandigheden of de omvang van de activiteit beter past.
Anders dan onder het oude recht, geldt dit artikel ook voor vergunningplichtige milieubelastende activiteiten. Als het aspect zwerfafval bij de inwerkingtreding van de Omgevingswet al in een voorschrift van een omgevingsvergunning voor de een milieubelastende activiteit geregeld was, is deze omgevingsplanregel niet van toepassing op grond van de voorrangsbepaling in artikel 10.2.
Het Landelijk Afvalbeheerplan (LAP) verplicht gemeenten ertoe om regels te stellen over het opruimen van zwerfafval rond locaties waar milieubelastende activiteiten worden verricht (paragraaf A.8.3.6). Dit artikel geeft invulling aan die verplichting.
Dit artikel komt in de plaats van artikel 22.54 van de bruidsschat en geeft uitvoering aan artikel 5.55 en 5.63 het Besluit kwaliteit leefomgeving. De uitzondering van het vierde lid in dat artikel voor bepaalde winkels is geschrapt in verband met de vereisten van het Besluit kwaliteit leefomgeving.
Dit artikel bepaalt het toepassingsbereik van deze subparagraaf. De aanhef bepaalt dat de subparagraaf 10.2.2.3 van toepassing is op activiteiten zoals bedoeld in artikel 10.9, waarna een drietal uitzonderingen volgt. Geluid door activiteiten die buiten het algemene toepassingsbereik zoals opgenomen in artikel 10.9 vallen (wonen, incidentele evenementen buiten aangewezen evenemententerreinen, activiteiten in de openbare ruimte, etc.), vallen ook niet onder het toepassingsbereik van deze geluidparagraaf. Voor die activiteiten geldt of een bijzondere regeling in een andere hoofdstuk of blijft de zorgplicht van artikel 10.4 gelden.
Activiteiten met een vergunningplicht op grond van het Besluit activiteiten leefomgeving
De geluidparagraaf geldt voor alle milieubelastende activiteiten zoals in dit artikel afgebakend. Dus ook voor activiteiten die op grond van het Besluit activiteiten leefomgeving 'milieuvergunningplichtig' zijn. De geluidparagraaf uit het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer was niet van toepassing op milieuvergunningplichtige inrichtingen. In de meeste gevallen zijn deze vergunningplichtige inrichtingen onder de Omgevingswet een vergunningplichtige milieubelastende activiteit op grond van het Besluit activiteiten leefomgeving (Bal). Voor vergunningplichtige inrichtingen werden voor inwerkingtreding van de Omgevingswet, geluidnormen en andere geluidvoorschriften opgenomen in de omgevingsvergunning milieu. Deze bestaande vergunningvoorschriften blijven op grond van het overgangsrecht gelden en hebben op grond van artikel van dit omgevingsplan voorrang op de regels voor geluid in deze paragraaf van het omgevingsplan.
Artikel 10.14 onderdeel a
De uitzondering onder a is opgenomen omdat voor activiteiten met verplaatsbare mijnbouwwerken als bedoeld in artikel 4.1116 van het Besluit activiteiten leefomgeving geluidwaarden worden gesteld in paragraaf 4.109 ‘Werkzaamheden met verplaatsbaar mijnbouwwerk’, van dat besluit.
Artikel 10.14 onderdeel b
Onder b is een uitzondering gemaakt voor het geluid dat afkomstig is van spoorvoertuigen op spoorwegemplacementen (onder andere bij het rangeren). Dit geluid maakt onderdeel uit van het geluid van een hoofdspoorweg dat door de systematiek van geluidproductieplafonds wordt geregeld.
In de systematiek van hoofdstuk 11 van de Wet milieubeheer lagen de geluidproductieplafonds wel om de emplacementen heen, maar werd alleen het geluid van doorgaande treinen meegenomen in de geluidproductie. Het geluid van de overige treinen werd beoordeeld als onderdeel van het geluid van het emplacement en dus als industrielawaai waarbij geluid onderdeel van de milieuvergunning is. Onder de Omgevingswet is dit gewijzigd door al het geluid van treinen op een emplacement onder het systeem van geluidproductieplafonds te brengen. Omdat dat geluid reeds via die systematiek geregeld wordt, hoeft dit niet ook nog in deze paragraaf geregeld te worden. Het geluid van alle andere activiteiten op het emplacement zoals het onderhouden en schoonmaken van treinen valt wel onder de reikwijdte van deze paragraaf.
Artikel 10.14 onderdeel c
Het geluid van windturbines is een bijzondere geluidbron waarvoor specifieke regels gelden. Deze regels zijn in onderdeel 10.2.3.3.1 opgenomen.
Artikel 10.14 onderdeel d
Sub d is een aanvulling vanuit de Vangnetregeling Omgevingswet. Met sub d wordt artikel 2.4 van de Vangnetregeling Omgevingswet overgenomen.
Vanaf de inwerkingtreding van de Omgevingswet gelden voor hoogspanningsverbindingen de geluidsregels van de bruidsschat. De geluidsregels in de bruidsschat zijn gebaseerd op het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer. De algemene geluidsregels van het Activiteitenbesluit milieubeheer waren niet van toepassing op hoogspanningsverbindingen, omdat die regels alleen van toepassing waren op een inrichting volgens de Wet milieubeheer en dus niet op een hoogspanningsverbinding. Wél moest onder de Wet ruimtelijke ordening bij de ruimtelijke inpassing van de hoogspanningsverbinding worden aangetoond dat geen onaanvaardbare geluidsoverlast optrad. Als gevolg van de overgang van het begrip ‘inrichting’ naar ‘activiteit’ zijn met de inwerkingtreding van de Omgevingswet de geluidsnormen in het omgevingsplan via de bruidsschat van toepassing op hoogspanningsverbindingen. Dit is een onbedoeld gevolg.
De bovengrondse delen van hoogspanningsverbindingen kunnen geluidseffecten veroorzaken. Er kan sprake zijn van windfluiten en met name bij vochtige weersomstandigheden kan een knetterend geluid optreden door elektrische ontladingen (coronageluid). Er is voor het specifieke coronageluid en windfluiten in Nederland en ook internationaal geen (wettelijk) toetsingskader voorhanden. De geluidseffecten van bestaande hoogspanningsverbindingen voldoen niet in alle gevallen aan de geluidsregels van de bruidsschat. Om het genoemde onbedoelde gevolg te voorkomen regelt sub d dat subparagraaf 10.2.2.3 niet van toepassing is op het geluid door bovengrondse hoogspanningsverbindingen met een spanning van ten minste 110 kV. Hieronder vallen ook bovengrondse klantaansluitingen en interconnectoren.
Deze bepaling heeft slechts werking voor bestaande of reeds toegelaten hoogspanningsverbindingen, en niet voor nieuwe hoogspanningsverbindingen. Voor de realisatie van een nieuwe hoogspanningsverbinding wordt een projectbesluit genomen, waarbij op grond van artikel 9.1, eerste en tweede lid, van het Besluit kwaliteit leefomgeving met toepassing van paragraaf 5.1.4.2 van het Besluit kwaliteit leefomgeving wordt voorzien in een aanvaardbaar geluidniveau (artikel 5.59, tweede lid, Besluit kwaliteit leefomgeving). Aanvullend geldt voor de vaststelling van een definitief omgevingsplan dat in dat omgevingsplan geen regels mogen worden opgenomen die het functioneren van een hoogspanningsverbinding met een spanning van ten minste 220 kV belemmeren. Daarin voorziet artikel 5.159 van het Besluit kwaliteit leefomgeving.
Dit artikel komt in de plaats van artikel 22.56 van de bruidsschat en geeft uitvoering aan artikel 5.58 van het Besluit kwaliteit leefomgeving. De formulering is aangepast.
Onder het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer golden de geluidnormen voor de gehele inrichting in de zin van de Wet milieubeheer. Dus voor het samenstel van activiteiten die binnen de inrichting plaatsvinden. Deze bepaling beoogt hetzelfde. Wanneer op een locatie meerdere, onderling samenhangende activiteiten worden verricht, gelden de geluidregels voor dit samenstel van activiteiten. Dit artikel geeft aan welke clustering van activiteiten als één activiteit beschouwd moet worden. Artikel 5.58 van het Besluit kwaliteit leefomgeving regelt ook dat geluid van samenhangende activiteiten samen beschouwd moet worden. In dit artikel van het omgevingsplan is de formulering van de bruidsschat gevolgd, omdat deze makkelijker leesbaar is en de situatie onder het Activiteitenbesluit beter benadert. Met deze formulering wordt ook aan artikel 5.58 Besluit kwaliteit leefomgeving voldaan.
Directe hinder, laden en lossen versus indirecte hinder
Ook activiteiten die niet hoofzakelijk op de locatie van het terrein van een bedrijf plaatsvinden, maar in de onmiddellijke nabijheid daarvan, kunnen onderdeel zijn van een activiteit in de zin van dit artikel. Dit wordt beschouwd als ‘directe hinder’. Een voorbeeld hiervan zijn laad- en losactiviteiten die op de openbare weg worden uitgevoerd. Het geluid van dit laden en lossen moet dus ook voldoen aan de waarde voor geluid van een activiteit, zoals opgenomen in deze paragraaf. In het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer golden de geluidnormen ook voor deze activiteiten in de onmiddellijke nabijheid van de inrichting. De geluidvoorschriften in deze paragraaf gelden dus voor alle geluid dat beschouwd wordt als ‘directe hinder’. Geluid, veroorzaakt door het verkeer van personen en goederen van en naar de activiteit (tot dat het is opgenomen in het heersende verkeersbeeld) wordt beschouwd als ‘indirecte hinder’. Voor indirecte hinder geldt alleen de specifieke zorgplicht in artikel 10.4.
Dit artikel is een voortzetting van artikel 22.61a van de bruidsschat en is aangepast aan de invoering van geluidproductieplafonds onder de Omgevingswet.
Eerste lid:
Dit artikel heeft als doel om gemeenten op de hoogte te stellen van nieuwe of gewijzigde activiteiten op een industrieterrein met geluidproductieplafonds. Naar aanleiding van de ontvangen gegevens en bescheiden kan de gemeente vervolgens beoordelen of het noodzakelijk is om een geluidonderzoek te laten verrichten voor het het monitoren van het geluidproductieplafond. Er kan dan een rapport van een geluidonderzoek verlangd worden van de initiatiefnemer.
Tweede lid:
Deze verplichting geldt niet voor activiteiten op een industrieterrein met geluidproductieplafond waar geen activiteiten verricht worden of installaties gebruikt worden zoals bedoeld in het tweede lid. Deze activiteiten en grenzen zijn overgenomen uit de begripsbepaling inrichting Type A in artikel 1.2 van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer. Onder het oude recht hoefde voor een inrichting Type A geen melding te worden gedaan. Voor de informatieplicht in dit artikel van het omgevingsplan is alleen gekeken naar die grenzen uit het oude begrip inrichting Type A die mede gesteld waren met het oogmerk om geluidhinder te voorkomen of beperken.
Derde lid:
Deze informatieplicht geldt niet als de gemeente al via een aanvraag om een omgevingsvergunning, via het overleggen van een geluidonderzoek op grond van artikel 10.17 of via een informatieplicht ergens anders in deze afdeling van dit omgevingsplan of in het Besluit activiteiten leefomgeving, op de hoogte wordt gesteld van het begin of de wijziging van de activiteit. In artikel 16.55, vijfde lid, van de Omgevingswet is daarnaast nog bepaald dat gegevens en bescheiden niet behoeven te worden verstrekt voor zover het bevoegd gezag al over die gegevens of bescheiden beschikt.
Vierde en vijfde lid:
De informatie die moet worden aangeleverd moet inzicht geven in het geluid dat het bedrijf voortbrengt. Een geluidbron is een activiteit of installatie die geluid buiten de grenzen van het bedrijf kan veroorzaken. Bij transportbewegingen kan het gaan om aan- en afvoer van materialen producten van en naar de bedrijfslocatie, maar ook om transport binnen het bedrijf met een heftruck bijvoorbeeld.
Dit artikel komt in de plaats van artikel 22.60 van de bruidsschat.
In dit artikel wordt bij een aantal activiteiten bepaald dat een rapport van een geluidonderzoek moet worden ingediend. Het gaat daarbij onder meer om het onder bepaalde omstandigheden ten gehore brengen van muziekgeluid en om transportactiviteiten in de avond- en nachtperiode (tussen 19.00 en 7.00 uur). Bij deze activiteiten leert de ervaring dat doorgaans problemen te verwachten zijn bij toetsing aan de geluidwaarden.
In het voormalige Activiteitenbesluit was een bepaling opgenomen op grond waarvan het bevoegd gezag kon besluiten dat het overleggen van een rapport van een akoestisch onderzoek niet was vereist, indien aannemelijk was dat aan de geluidswaarden kon worden voldaan. Deze bepaling was in de bruidsschat niet overgenomen en ook niet in dit omgevingsplan. De maatwerkmogelijkheid van artikel 10.5 kan ook gebruikt worden om in voorkomende gevallen van de plicht tot het verstrekken van een geluidonderzoek af te zien. In de praktijk is het ook gebruikelijk om dit in een brief vast te leggen.
Eerste lid onder a:
Transportbewegingen kunnen geluidhinder veroorzaken. Geluidhinder is met name te verwachten als er transportbewegingen buiten de dagperiode plaatsvinden en er in de nabijheid van de milieubelastende activiteiten woningen van derden of andere gevoelige gebouwen of gevoelige terreinen liggen. Op grond van dit lid wordt een rapport van een akoestisch onderzoek gevoegd indien er elke dag gemiddeld vier transportbewegingen tussen 19.00 uur en 7.00 uur plaatsvinden. Het gemiddelde wordt over een periode van een jaar gemeten zoals blijkt uit het tweede lid behorende bij dit artikel.
Dit betekent dat de bepaling met name ziet op transportbedrijven en andere inrichtingen waar veel transportbewegingen met vrachtwagens plaatsvinden, zoals bergingsbedrijven en groothandelsondernemingen. Het is dus niet de bedoeling dat een detailhandelsbedrijf waar eenmaal per dag een leverancier komt een akoestisch rapport moet indienen.
Om problemen te voorkomen dienen inrichtingen waar op jaarbasis gemiddeld meer dan vier transportbewegingen per dag in de periode 19.00 tot 7.00 uur plaatsvinden en waarbij binnen een afstand van 50 meter gevoelige objecten zijn gelegen, een akoestisch rapport over te leggen. Met name vrachtwagenbewegingen kunnen geluidsoverlast opleveren. De verplichting een akoestisch onderzoek te overleggen bij de melding geldt daarom alleen als tussen 19.00 en 7.00 uur transportbewegingen met vrachtwagens plaatsvinden.
Tankstations zijn uitgesloten van deze bepaling en ook vervoersbewegingen van bezoekers die per vrachtwagen een horecabedrijf bezoeken worden niet meegewogen.
Eerste lid onder b tot en met f:
Deze activiteiten zijn specifiek in de regeling opgenomen overeenkomstig het voormalige Activiteitenbesluit Milieubeheer omdat dit activiteiten zijn waarbij sprake is van een te verwachten geluidhinder. Dit kan zijn omdat er sprake is van te verwachten piekgeluiden met een explosief karakter ofwel dat er sprak eis van een activiteit waarbij langdurig een hoge geluidbelasting plaatsvindt.
Eerste lid onder g:
Op locaties waar muziek ten gehore wordt gebracht is de kans op hinder reëel en dient vooraf extra aandacht te worden besteed aan de geluidsaspecten. Het gaat daarbij om activiteiten waarbij het ten gehore brengen van muziek structureel deel uitmaakt van de bedrijfsvoering en uit de aard van het bedrijf onmisbaar is. Vanzelfsprekend speelt het bronniveau daarbij een belangrijke rol. Het heeft immers weinig zin een akoestisch onderzoek te verlangen indien de akoestische gevolgen nihil zijn, bijvoorbeeld bij het uitsluitend ten gehore brengen van achtergrondmuziek of een incidentele muzikale noot. De akoestische relevantie staat dus centraal.
Voor de vraag of aannemelijk is dat het equivalente geluidsniveau bij de locatie meer dan 70 respectievelijk 80 dB(A) zal bedragen, wordt uiteraard in eerste instantie afgegaan op hetgeen de inrichtinghouder in de melding aangeeft. Daarnaast speelt de aard van de activiteiten een rol. Bij een discotheek of een karaoke-café is het bijvoorbeeld aannemelijk dat het equivalente geluidsniveau in de inrichting meer dan 70, of zelfs 90 dB(A) bedraagt. Voor wat betreft locaties waar in de buitenlucht muziek wordt geproduceerd wordt bijvoorbeeld gedacht aan muziek op terrassen en dergelijke
Ten einde problemen te voorkomen, dienen dergelijke bedrijven bij de melding een akoestisch rapport te overleggen. Het bevoegd gezag heeft de mogelijkheid om in voorkomende gevallen van deze verplichting af te zien. Het tweede lid maakt het mogelijk dat het bevoegd gezag besluit dat een akoestisch onderzoek niet nodig is indien het aannemelijk is dat de inrichting de geluidwaarden.
Tweede lid:
Het bevoegd gezag heeft de mogelijkheid om in voorkomende gevallen van de verplichting tot het overleggen van een akoestisch rapport af te zien. Met name de aard en de ligging van de activiteiten kunnen duidelijk maken dat geen overlast te verwachten is, bijvoorbeeld als ook buiten de dagperiode transportbewegingen plaatsvinden, maar er geen woningen van derden in de nabije omgeving zijn gelegen. Het bevoegd gezag kan een inschatting maken aan de hand van bronvermogens en afstanden tot gevoelige objecten. Daarnaast kan aansluiting gezocht worden bij het groene boekje van de VNG en de brochure “Bedrijven en Milieuzonering”.
In sommige gevallen kan het voor zonebeheer noodzakelijk zijn de geluidsproductie van activiteiten gelegen op een industrieterrein waarvoor op basis van dit omgevingsplan een geluidproductieplafond als omgevingswaarde is opgenomen te weten. Dit kan het geval zijn als en activiteit aan de rand van het industrieterrein is gelegen of het bedrijf een onevenredig groot beslag zou leggen op de nog beschikbare geluidsruimte terwijl het bedrijf op geluidgevoelige gebouwen een geluidbelasting veroorzaakt die een akoestisch onderzoek niet zou rechtvaardigen.
Derde lid:
In artikel 10.8 zijn aanvullende indieningsvereisten gesteld voor activiteiten die op grond van het Besluit activiteiten leefomgeving als vergunningplichtig zijn aangewezen. Indien op grond van dat artikel reeds akoestisch onderzoek wordt verstrekt, dan geldt de verplichting in dit artikel niet. Hiermee worden dubbele onderzoekslasten voorkomen.
Eerste lid:
Dit artikel is een voortzetting van de bevoegdheid die voorheen in artikel 1.11, lid 4 en 6 van het Activiteitenbesluit was opgenomen. In de bruidsschat was die bevoegdheid niet expliciet geregeld omdat de generieke maatwerkbevoegdheid deze ook omvat. Omwille van transparantie en duidelijkheid wordt deze bevoegdheid expliciet benoemd.
Onderdeel a
Op grond van het eerste lid, aanhef en onder a, kan het bevoegd gezag om een akoestisch onderzoek verzoeken als de kans op geluidhinder zeer reëel is, maar het indienen van een akoestisch onderzoek op grond van het voorgaande artikel niet verplicht is. Hiervoor moet het bevoegd gezag aannemelijk maken dat te verwachten is dat het geluidsniveau en/of het maximale geluidsniveau meer zal bedragen dan de van toepassing zijnde waarden voor de activiteit. Het gaat om gevallen waarin gelet op de bronvermogens en afstanden tot gevoelige objecten de normen naar verwachting zullen worden overschreden. Deze beoordeling is afhankelijk van de aard van het bedrijf en de omgeving. Door het initiatief bij het bevoegd gezag te leggen, waarbij sprake moet zijn van een goede onderbouwing, wordt een drempel opgeworpen voor het vragen van een akoestisch rapport. Het bevoegd gezag dient te onderbouwen waarom van deze bevoegdheid gebruik wordt gemaakt. Alleen in die gevallen waarbij problemen zijn te verwachten bij het voldoen aan de geluidsnormen, kan een akoestisch rapport gevraagd worden.
Tweede lid:
Het tweede lid bepaalt dat bij het verzoek een termijn wordt gesteld waarbinnen het rapport moet worden verstrekt. Indien zij geen termijn communiceert geldt artikel 10.19 onder c en geldt een termijn van vier weken voor de aanvang van de activiteit.
Dit artikel komt in de plaats van artikel 22.61 van de bruidsschat.
Een rapport wordt vier weken voor het aanvangen van nieuwe activiteiten of het veranderen van bestande activiteiten aan het bevoegde gezag toegezonden. Bij het wijzigen van bestaande activiteiten geldt dat de wijziging wel tot nieuwe inzichten over de geluidbelasting moet leiden, anders is het opstellen van een rapport immers niet doelmatig. Een akoestisch onderzoek hoeft dus niet te worden aangeleverd op het moment dat de wijziging niet akoestisch relevant is. De regeling specificeert niet wanneer sprake is van akoestisch relevante wijziging. Dit dient casus specifiek te worden nagegaan en is ter beoordeling van de verlener van de vergunning.
Dit artikel komt in de plaats van artikel 22.60 lid 4 van de bruidsschat. Dit artikel gaat over de inhoud waar een akoestisch rapport aan moet voldoen.
Onderdeel a:
Het rapport dient een toets te bevatten of aan de geluidregels aan deze paragraaf kan worden voldaan. In sommige gevallen is er sprake van nadere geluidregels in een omgevingsvergunning of een maatwerkvoorschrift.
Onderdeel b:
Indien sprake is van een relevante geluiduitstraling op een geluidgevoelig gebouw dient er een beschouwing van de maatregelen plaats te vinden die genomen kunnen worden bij de inrichting om overlast te voorkomen. Dit is in lijn met de specifieke zorgplicht die is opgenomen in dit Omgevingsplan alsmede de specifieke zorgplicht in het Besluit activiteiten leefomgeving waaruit blijkt dat degene die de activiteit verricht alles wat redelijkerwijs van de veroorzaker van de hinder kan worden verlangd in het werk moet stellen om hinder te voorkomen.
Dit artikel komt in de plaats van artikel 22.70 van de bruidsschat. Het is aangepast naar aanleiding van de instructieregels van het Besluit kwaliteit leefomgeving.
Dit artikel beschrijft de geluidsoorten die niet betrokken hoeven te worden bij het bepalen van het geluid die door een activiteit plaatsvindt.
Eerste lid:
Onderdeel a
In dit onderdeel is conform het Besluit kwaliteit leefomgeving bepaald dat de geluidwaarden geen betrekking hebben op het geluid van de spoedeisende inzet van hulpvoertuigen. Dat geldt voor het gemiddelde geluidniveau en voor het maximale geluidniveau. Deze uitzondering geldt alleen voor de spoedeisende inzet en dus niet voor het geluid als gevolg van niet-spoedeisende inzet van hulpvoertuigen of bijvoorbeeld het onderhouden en testen van die voertuigen. Anders dan in artikel 2.22 van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer, gaat deze omgevingsplanregel ook over geluid van traumahelikopters en over het Langtijdgemiddelde beoordelingsniveau LAr,LT.
De mogelijkheid om met maatwerkvoorschriften gebruiksregels op te nemen geldt niet voor de inzet van motorvoertuigen of helikopters voor spoedeisende medische hulpverlening, ongevallenbestrijding, brandbestrijding, gladheidbestrijding en het vrijmaken van de weg na een ongeval. Zie de toelichting bij de artikelen 5.71 en 5.72 van het Besluit kwaliteit leefomgeving voor een verduidelijking.
Op grond van artikel 2.22, tweede lid van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer was het mogelijk om maatwerkvoorschriften te stellen over te treffen technische en organisatorische maatregelen bij het uitrukken van motorvoertuigen voor ongevallenbestrijding, spoedeisende medische hulpverlening, brandbestrijding of gladheidbestrijding en het vrijmaken van de weg na een ongeval. Dit was al veranderd in de bruidsschat en is dus niet meer mogelijk.
Onderdeel b
Ook het menselijk stemgeluid is uitgezonderd voor de toetsing aan de geluidwaarden. Op grond van de instructieregel in artikel 5.73 van het Besluit kwaliteit leefomgeving, moet onversterkt stemgeluid vaker buiten beschouwing worden gelaten dan onder de bruidsschat en het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer. Op grond van de instructieregel wordt onversterkt menselijk stemgeluid buiten beschouwing gelaten, tenzij het muziekgeluid is of daarmee vermengd is. De reden hiervoor is dat een getalsmatige normering ervan in de praktijk slecht toepasbaar en handhaafbaar is. Er kunnen wel andere eisen worden gesteld die hinder door stemgeluid beperken (bv. gedragsregels of technische voorzieningen). Eveneens blijft de zorgplicht van toepassing ook in die gevallen dat sprake is van onverwerkt menselijk stemgeluid.
Dit geldt eveneens bij stemgeluid van bezoekers op het open terrein van een inrichting voor sport- of recreatieactiviteiten. Het beheersen daarvan is slechts mogelijk door zeer vergaande maatregelen en buitensporige kosten, hetgeen niet gewenst is. Het zou daarbij kunnen gaan om het geheel of gedeeltelijk afschermen of overkappen van open terreinen van aanzienlijke afmetingen. Door het voeren van een juist ruimtelijke ordeningsbeleid is doorgaans te voorkomen dat overlast ontstaat in een omliggende woonomgeving. Voetbalstadions gelden ook onder de werking van dit lid. Overlast vanwege dergelijke inrichtingen wordt in de regel door gemeenten beperkt op grond van evenementenbeleid en de Algemene Plaatselijke Verordening. Er kan bijvoorbeeld een maximum gesteld worden aan het aantal evenementen per jaar en de tijdsduur per evenement. Ook kunnen maatregelen voorgeschreven worden die tijdens het evenement getroffen moeten worden. Meer dan door stemgeluid van bezoekers wordt overlast doorgaans veroorzaakt door verkeersbewegingen, parkeren en bezoekers buiten de inrichting op weg naar en van het evenement.
Onderdeel c
Voor geluid voor het oproepen tot het belijden van godsdienst of levensovertuiging e.d. brengt dit artikel geen verandering teweeg ten opzichte van de situatie onder de bruidsschat en het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer. In de Grondwet is bepaald dat iedereen het recht heeft zijn godsdienst of levensovertuiging individueel of in gemeenschap met anderen vrij te belijden. Wel kunnen volgens de Grondwet regels worden gesteld ter bescherming van de gezondheid, in het belang van het verkeer en ter bestrijding of voorkoming van wanordelijkheden.
Anders dan de vorige onderdelen, zondert het Besluit kwaliteit leefomgeving deze bron in artikel 5.73 niet uit van de toetsing aan de geluidwaarden. Conform de systematiek van het Besluit kwaliteit leefomgeving kan de aanvaardbaarheid van deze geluidbron (zoals vereist in artikel 5.59 Besluit kwaliteit leefomgeving) ook anders gemotiveerd worden dan door normering. Op grond van artikel 5.70 Besluit kwaliteit leefomgeving kan de gemeente ervoor kiezen om aan bepaalde activiteiten (geheel of gedeeltelijk) geen waarde te stellen gelet op de aard of locatie van de activiteit. Het beginsel van aanvaardbaar geluidklimaat, zoals opgenomen in artikel 5.59 Besluit kwaliteit leefomgeving blijft wel gelden.
Bestaande activiteiten veroorzaken in het algemeen geen onaanvaardbare geluidsituatie die noopt tot het stellen van nadere regels. Bij het toelaten van nieuwe activiteiten dient uiteraard in dat kader beoordeeld te worden in hoeverre er sprake is van een aanvaardbaar geluidklimaat. Mochten de in dit onderdeel genoemde activiteiten bij een kerk, moskee etc. toch tot klachten leiden, dan kan de gemeente beoordelen of het stellen van regels voor dat specifieke geval noodzakelijk en wenselijk is. Op het stellen van regels is de Wet openbare manifestaties (Wom) van toepassing. Op grond van artikel 10 Wom is de gemeenteraad bevoegd om regels te stellen met betrekking tot duur en geluidsniveau. (B&W kunnen dus geen maatwerkvoorschrift stellen voor deze activiteit.) Gelet op artikel 2 Wom kan de raad deze bevoegdheid alleen gebruiken ter bescherming van de gezondheid.
Onderdelen d en e
Bij het traditioneel ten gehore brengen van muziek tijdens het hijsen en strijken van de nationale vlag bij zonsopkomst en zonsondergang bij militaire inrichtingen en het ten gehore brengen van muziek vanwege het oefenen door militaire muziekkorpsen in de buitenlucht kan soms niet worden voldaan aan de geluidwaarden. Bij het ten gehore brengen van muziekgeluid in de buitenlucht, is het doorgaans niet mogelijk om maatregelen te treffen ter beperking van de geluidsemissie. Omdat het onwenselijk is deze activiteiten onmogelijk te maken, worden ze bij het bepalen van de geluidsniveaus buiten beschouwing gelaten. Hetzelfde geldt voor het ten gehore brengen van onversterkte muziek. Het kan echter zijn dat de lokale situatie wel om regels ten aanzien van het ten gehore brengen van onversterkte muziek vraagt. De gemeente is daartoe is staat door middel van het stellen van gedragsregels maar niet middels normering.
Tweede lid:
In het tweede lid zijn twee uitzonderingen opgenomen voor het maximale geluidniveau (piekgeluid). Het verrichten van sportactiviteiten in de open lucht en het komen en gaan van bezoekers kan gepaard gaan met maximale geluidsniveaus die hoger liggen dan de toegestane maximale geluidsniveaus. Onder het geluid door het komen en gaan van bezoekers wordt onder meer begrepen het dichtslaan van autoportieren en het starten en gas geven bij het wegrijden van voertuigen. Voor beide uitzonderingen geldt dat het redelijkerwijs het niet mogelijk is deze pieken te beheersen op basis van een getalsmatige normstelling. Daarom worden de maximale geluidniveaus vanwege deze activiteiten, net als in het voorheen geldend recht, buiten beschouwing gelaten bij de toetsing aan de geluidwaarden in dit omgevingsplan. De zorgplicht geldt ook voor deze activiteiten. Het bevoegd gezag kan per maatwerkvoorschrift gedragsregels of voorzieningen voorschrijven om hinder zo veel mogelijk te voorkomen of beperken.
Bij het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer gold een vrijstelling voor de maximale geluidbelasting bij traditioneel schieten zoals bij gilden verenigingen. Uit de regeling in dit Omgevingsplan blijkt dat geluid door traditioneel schieten de geluidsnormen vergelijkbaar zijn met die voor andere schietverenigingen en ook op een andere manier berekend worden. Echter geldt de verplichting om de munitie te administreren niet voor verenigingen waarbij traditioneel schieten van toepassing is omdat dit een onevenredige belasting zou zijn voor vrijwilligersorganisaties.
Dit artikel komt in de plaats van artikel 22.74 van de bruidsschat.
De meet- en rekenvoorschriften voor geluid worden landelijk geregeld op grond van artikel 4.1, tweede lid, van de Omgevingswet. In dit omgevingsplan hoeven dus in principe geen verwijzingen opgenomen te worden naar deze meet- en rekenvoorschriften. Dit is hier wel gedaan voor de leesbaarheid van de regelgeving. In de Omgevingsregeling zijn deze meet- en rekenbepalingen voor geluid opgenomen in paragraaf 6.2.1.
Dit komt in de plaats van artikel 22.54, eerste en tweede lid van de bruidsschat. De regeling van de bruidsschat is aangevuld met het derde lid. Het artikel geeft uitvoering aan artikel 5.63, eerste lid Besluit kwaliteit leefomgeving.
Deze subsubparagraaf bevat regels ter bescherming van geluidgevoelige gebouwen. Dit artikel bepaalt het toepassingsbereik van dat onderdeel.
Eerste lid:
Het eerste lid bepaalt dat deze subparagraaf van toepassing is op het geluid door een activiteit op of in een geluidgevoelig gebouw dat in dit omgevingsplan, of in een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit is toegelaten. Voor de definitie van een geluidgevoelig gebouw is aangesloten bij de terminologie van artikel 3.21 van het Besluit kwaliteit leefomgeving. Of een gebouw geluidgevoelig is, is afhankelijk van de gebruiksfuncties van dat gebouw. Zo wordt in het Besluit kwaliteit leefomgeving het gesproken van een gebouw met een ‘woonfunctie en nevengebruiksfuncties daarvan’ in plaats van over een woning. Naast wonen worden onderwijs, gezondheidszorg met bedgebied en kinderopvang met bedgebied beschermd.
Dit onderdeel beschermt alleen geluidgevoelige gebouwen die toegelaten zijn op grond van een omgevingsplan of een omgevingsvergunning voor een afwijkactiviteit. Dat betekent dat dit onderdeel geen betrekking heeft op 'illegale' geluidgevoelige gebouwen. Dit is een voortzetting van de regeling uit de voormalige Wet milieubeheer op grond waarvan de planologische status bepalend is voor de bescherming tegen geluid. Het feitelijke gebruik van een gebouw als woning bijvoorbeeld is daarbij niet van belang.
Tweede lid:
Het tweede lid bevat drie uitzonderingen voor de bescherming van geluidgevoelige gebouwen.
Onderdeel a
In onderdeel a worden geluidgevoelige gebouwen uitgesloten die op een industrieterrein waarbij op grond van het omgevingsplan als omgevingswaarde een geluidproductieplafond is vastgesteld. Dit is een voortzetting van de oude situatie, onder andere uit het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer, waarin op een gezoneerd industrieterrein gelegen gebouwen en locaties niet werden beschermd tegen het geluid afkomstig van bedrijven op het industrieterrein waarop zij zijn gelegen en het geluid afkomstig van een andere bedrijven buiten het industrieterrein.
Onderdeel b
Onderdeel b bepaalt dat het geluid van een activiteit niet geldt op een geluidgevoelig gebouw dat tijdelijk is toegelaten. Deze tijdelijkheid moet expliciet in het omgevingsplan of de omgevingsvergunning voor de afwijkactiviteit zijn vastgelegd. Het kan daarbij zowel gaan om een geluidgevoelig gebouw dat tijdelijk geluidgevoelig is (bijvoorbeeld huisvesting in een kantoor) als om een tijdelijk geluidgevoelig gebouw. Op het tijdelijk toelaten van een geluidgevoelig gebouw zijn de artikelen 5.58 en 5.59 van het Besluit kwaliteit leefomgeving wel van toepassing. Dit betekent dat er rekening gehouden moet worden met het geluid op deze geluidgevoelige gebouwen en dat dit geluid aanvaardbaar moet zijn. Zo kan de aanwezigheid van een tijdelijk geluidgevoelig gebouw aanleiding zijn voor het (met maatwerk) opleggen van een andere waarde dan de standaardwaarde of voor het opleggen van maatregelen of gedragsvoorschriften. De specifieke zorgplicht voor een milieubelastende activiteit is ook van toepassing op geluid door een activiteit op deze tijdelijke geluidgevoelige gebouwen. Voor al bestaande tijdelijke gebouwen is een overgangsregeling opgenomen.
Onderdeel c
Onderdeel c heeft betrekking op niet-geluidgevoelige gevels. Een gevel kan bij het toelaten van nieuwe geluidgevoelige gebouwen met toepassing van de artikelen 5.78y of 5.78aa van het Besluit kwaliteit leefomgeving, in het omgevingsplan als niet-geluidgevoelige gevel worden aangemerkt. Deze niet-geluidgevoelige gevels vervangen in het nieuwe stelsel de gevels die onder de Wet geluidhinder als ‘doof’ werden aangemerkt of waarvoor met toepassing van de Interimwet stad-en-milieubenadering werd afgeweken van de wettelijke norm. Deze gevels zullen in nieuwe situaties worden vastgelegd in het omgevingsplan middels een aanduiding.
Onderdeel d
Onderdeel d regelt dat zolang er nog bepaling is opgenomen in het omgevingsplan die betrekking heeft op een niet-geluidgevoelige gevel met bouwkundige maatregelen de geluidnormen ook niet gelden als op grond van een omgevingsvergunning voor bouwen voorafgaand aan de inwerkingtreding van de Omgevingswet is bepaald dat deze gevel “doof” moet worden uitgevoerd ofwel dat er sprake is van een geprojecteerd of bestaand geluidgevoelig object waarbij in de voorwaardelijke verplichtingen van het bestemmingsplan, beheersverordening of inpassingsplan (planologische regime) was geborgd dat er een dove gevel op deze plaats kan komen.
Derde lid:
Het derde lid regelt dat de geluidregels in deze subparagraaf niet gelden op gevels die onder het voormalige recht als dove gevel werden aangemerkt of gevels waar met toepassing van de Stad- en- milieubenadering van de wettelijke norm werd afgeweken. Deze bepaling heeft een overgangsrechtelijk karakter. Op grond van 12.13g van het Besluit kwaliteit leefomgeving is het verplicht om deze gevels tijdens de overgangsfase (tot 1 januari 2032) te voorzien van de nieuwe aanduiding “niet-geluidgevoelige gevel”.
Dit komt in de plaats van artikel 22.55 lid 1 van de bruidsschat.
Dit artikel bevat enkele aanvullende regels met betrekking tot het toepassingsbereik, die in feite van overgangsrechtelijke aard zijn.
Het artikel bevat een uitzondering op de uitzondering in artikel 10.23. De daar opgenomen uitzondering voor een tijdelijk toegelaten geluidgevoelig gebouw geldt alleen voor een geluidgevoelig gebouw dat na inwerkingtreding van de Omgevingswet is toegelaten voor een duur van niet meer dan 10 jaar. Voor een geluidgevoelig gebouw dat al voor inwerkingtreding is toegelaten (onder a) of waarvoor een vergunning is aangevraagd voor de inwerkingtreding en die vervolgens is toegelaten (onder b) geldt de uitzondering niet. Zo’n gebouw valt dus wel binnen het toepassingsbereik van deze paragraaf en hiervoor blijft wel een waarde gelden voor het geluid op de gevel van zo'n tijdelijk toegelaten geluidgevoelig gebouw. De reden voor deze uitzondering op de uitzondering is dat onder het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer de geluidnormen wel golden voor gebouwen waarvoor het tijdelijk toegelaten is om ze te gebruiken als geluidgevoelig gebouw.
Dit artikel komt in de plaats van artikel 22.55 lid 1 van de bruidsschat.
Onder het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer kregen reeds toegelaten, maar nog niet aanwezige geluidgevoelige gebouwen geen bescherming tegen geluid van milieubelastende activiteiten. Dit is bij de instructieregels van het Besluit kwaliteit leefomgeving veranderd. De geluidwaarde geldt dan op de locatie waar volgens het omgevingsplan of de omgevingsvergunning de gevel van het gebouw gebouwd mag worden. Omdat de voormalige bestemmingsplannen van rechtswege zijn overgegaan in het omgevingsplan, zou toetsing op een dergelijk ´geprojecteerd´ gebouw ertoe kunnen leiden dat een bestaande activiteit opeens niet meer voldoet aan de geluideisen. Het is ongewenst dat voor rechtmatige bestaande situaties ineens strengere waarden voor geluid gaan gelden. Daarom is voor situaties die al toegestaan zijn voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet, de uitzondering opgenomen dat onder een geluidgevoelig gebouw niet wordt verstaan een nog niet aanwezig geluidgevoelig gebouw.
Dit artikel komt in de plaats van artikel 22.68 van de bruidsschat.
Dit artikel is een voortzetting van het overgangsrecht voor ligplaatsen voor woonschepen. De ligplaatsen werden per 1 juli 2012 aangemerkt als geluidgevoelig terrein op grond van de voormalige Wet geluidhinder. Om knelpunten te voorkomen bij omliggende milieubelastende activiteiten die geconfronteerd zouden worden met de aanscherping van hun geluidsruimte is de geluidwaarde bij (destijds) ‘bestaande woonschepen’ met 5 dB(A) verhoogd. 'Bestaande' woonschepen zijn woonschepen die als zodanig voor 1 juli 2012 in dit omgevingsplan waren toegelaten en drijvende woonfuncties die voor 1 juli 2012 een ligplaatsvergunning hadden op grond van een gemeentelijke verordening en nadien, maar voor 1 juli 2022, alsnog waren opgenomen in een omgevingsplan.
Voor woonschepen die na die datum hun ligplaats hebben ingenomen en zijn toegelaten geldt de reguliere waarde.
Wat onder een woonschip moet verstaan worden is in het Besluit kwaliteit leefomgeving bepaald, namelijk een drijvend bouwwerk met een woonfunctie op een locatie die in het omgevingsplan is aangewezen als een ligplaats voor een woonschip. Een drijvende woonfunctie kan ook een woning op het water zijn, die geen woonschip is. Deze woningen op het water worden gelijk behandeld als andere woningen.
Dit artikel bepaalt waar de waarden voor het geluid door een activiteit gelden. Dit artikel komt in de plaats van artikel 22.57 van de Bruidsschat en geeft uitvoering aan artikel 5.60 Besluit kwaliteit leefomgeving.
onderdeel a
Als het geluidgevoelige gebouw al gerealiseerd is gelden de waarden op de gevel van dat gebouw.
onderdeel b
Als het geluidgevoelige gebouw nog niet gerealiseerd is, gelden de waarden op de locatie waar een gevel van het geluidgevoelige gebouw mag worden gerealiseerd. Daarbij wordt uitgegaan van maximale benutting van de mogelijkheden van het omgevingsplan. Door bij het bepalen van de geluidregels voor activiteiten meteen rekening te houden met aanwezige bouwmogelijkheden, wordt voorkomen dat de benutting van zo’n bouwmogelijkheid in een later stadium alsnog leidt tot een aanscherping van de geluideisen voor omliggende bedrijven.
onderdeel c
Onder c is bepaald dat de waarde voor geluid voor woonschepen en woonwagens geldt op de grens van de locatie. Dit heeft te maken met de verplaatsbaarheid van de woonwagen en het woonschip binnen de locatie en de lagere eisen aan de gevels van dergelijke gebouwen. Net als onder oud recht worden de ligplaatsen van woonschepen en de standplaatsen van woonwagens beschermd tegen geluidhinder. Anders dan onder het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer worden woonschepen en woonwagens wel als geluidgevoelig gebouw aangemerkt en wordt daarvoor niet de aparte benaming ‘gevoelige terreinen’ gehanteerd. In bijlage I bij het Besluit kwaliteit leefomgeving is een woonschip gedefinieerd als ‘drijvende woonfunctie op een locatie die in het omgevingsplan is aangewezen als een ligplaats voor een woonschip’. In bijlage I bij het Besluit bouwwerken leefomgeving wordt onder een woonwagen verstaan: woonfunctie op een locatie bestemd voor het plaatsen van een woonwagen.
onderdeel d
Het begrip geluidgevoelige ruimte is in artikel 3.22 van het Besluit kwaliteit leefomgeving anders gedefinieerd dan in de voormalige Wet geluidhinder en het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer. Zo heeft de oude regelgeving het over een keuken van ten minste 11 m2. Die ondergrens van 11 m2 vervalt. Een geluidgevoelige ruimte wordt gedefinieerd als een verblijfsruimte of verblijfsgebied van de aangewezen gebruiksfuncties. In de praktijk kunnen zodoende kleine verschillen optreden.
Dit artikel komt in de plaats van artikel 22.58 van de bruidsschat.
Dit artikel regelt dat de waarden niet van toepassing zijn op geluidgevoelige gebouwen die functioneel verbonden zijn met een activiteit. Of sprake is van een functionele binding is een feitelijke constatering. In het omgevingsplan worden geluidgevoelige gebouwen die functioneel verbonden zijn niet afzonderlijk aangewezen. Voor een toelichting op het begrip functionele verbondenheid wordt verwezen naar paragraaf 8.1.3 onder “Functioneel verbonden en functioneel ondersteunende gebouwen en locaties”, van het algemeen deel van de toelichting op het Besluit kwaliteit leefomgeving. Dit artikel is een voortzetting van de systematiek van de Wet milieubeheer, op grond waarvan zo’n gebouw tot de inrichting behoorde. Die wet beschermde alleen de omgeving van de inrichting, dus alleen de gebouwen die geen onderdeel uitmaakten van de inrichting.
Dit artikel komt in de plaats van artikel 22.59 van de bruidsschat en is ongewijzigd overgenomen.
Dit artikel bepaalt dat de waarden voor geluid op of in een geluidgevoelig gebouw, dat voorheen onderdeel was van de Wet milieubeheer-inrichting of functioneel verbonden was met een agrarische activiteit, niet gelden voor het geluid door die agrarische activiteit op dat geluidgevoelige gebouw.
Het gebouw blijft wel beschermd tegen geluid, veroorzaakt door andere omliggende activiteiten.
Onderdeel a
Onderdeel a regelt dit voor zogenaamde «plattelandswoningen» die als plattelandswoning zijn aangewezen in het tijdelijke deel van het omgevingsplan. Dit was onder het oude recht bepaald in de voormalige Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (artikel 1.1a) en het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer (artikel 1.3c).
Onderdeel b
Onderdeel b regelt dit in het geval van een agrarische activiteit, voor een gebouw met een voormalige functionele binding in het nieuwe deel van het omgevingsplan.
In een situatie als bedoeld onder b wordt in het omgevingsplan of in de omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit voor de woning waar het om gaat (of een ander geluidgevoelig gebouw) bepaald dat deze woning geen bescherming geniet in de vorm van geluidwaarden, tegen geluidhinder door de agrarische activiteit waarmee de woning voorheen was verbonden.
Onderdeel b van deze bepaling voorziet erin dat de waarden voor geluid uit dit tijdelijke deel van het omgevingsplan, die gelden voor de agrarische activiteit, ook daadwerkelijk niet gaan gelden op de gevel van de naastgelegen woning, die nu geen functionele binding meer heeft.
Dit artikel past binnen de mogelijkheden van artikel 5.62 van het Bkl. Dat artikel biedt ruimere mogelijkheden bij geluidgevoelige gebouwen met een voormalige functionele binding. Deze ruimere mogelijkheden zijn niet opgenomen in dit omgevingsplan.
Dit artikel komt in de plaats van artikel 22.63, eerste en derde lid van de bruidsschat en het is aangepast in verband met instructieregels uit het Besluit kwaliteit leefomgeving. Dit artikel geeft uitvoering aan artikel 5.65, eerste lid Besluit kwaliteit leefomgeving.
Eerste lid:
In het eerste lid zijn waarden opgenomen die gelden op de gevel van een geluidgevoelig gebouw. In de systematiek van het Besluit kwaliteit leefomgeving zijn dit standaardwaarden waarvan afwijking onder voorwaarden is toegestaan (artikel 5.66 Besluit kwaliteit leefomgeving).
Tweede lid:
In het tweede lid zijn de waarden opgenomen die gelden in een in- of aanpandig geluidgevoelig gebouw (‘binnenwaarde’). Gelet op het Besluit kwaliteit leefomgeving zijn deze waarden grenswaarden waarvan afwijking niet is toegestaan.
De waarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau komen overeen met de waarden die op grond van de bruidsschat en daarvoor op grond artikel 2.17 van het Activiteitenbesluit milieubeheer voor het overgrote deel van de inrichtingen golden.
De waarden voor het maximale geluidniveau (piekgeluid) zijn echter gewijzigd ten opzichte van die uit de bruidsschat en het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer. De reden hiervoor is een beleidsvernieuwing die in het Besluit kwaliteit leefomgeving is doorgevoerd. Omdat piekgeluiden vooral een relatie hebben met slaapverstoring, worden voor de dagperiode geen verplichte eisen meer gesteld aan het maximale geluidniveau. De waarden voor maximale geluidniveaus die worden veroorzaakt door het aandrijfgeluid van transportmiddelen bedragen 70 dB(A) in de avond- en nachtperiode. Voor aandrijfgeluid is kenmerkend dat het op het beoordelingspunt relatief langzaam toeneemt en afneemt, en daardoor ook relatief minder slaapverstoring geeft. De standaardwaarde van 70 dB(A) geldt alleen voor aandrijfgeluiden die dat kenmerk hebben, dus bijvoorbeeld niet voor het klepperen van de lepels van een heftruck. De standaardwaarden voor alle andere piekgeluiden is gesteld op 65 dB(A) in de avond- en nachtperiode. Indien de aard of de locatie van de activiteit hiertoe aanleiding geeft kan alsnog een norm voor de dagperiode gesteld worden (zie art. 5.67 Besluit kwaliteit leefomgeving).
Dit artikel komt in de plaats van artikel 22.63, tweede lid van de bruidsschat en geeft uitvoering aan artikel 5.65, tweede lid, Besluit kwaliteit leefomgeving.
Eerste lid:
Net als onder het voormalige recht wordt voor geluidgevoelige gebouwen op bedrijventerreinen een lager beschermingsniveau geboden door een hogere geluidwaarde te hanteren. De afwijkende waarden gelden alleen voor het geluid op de gevel van geluidgevoelige gebouwen. De binnenwaarden, bedoeld in artikel 19, tweede lid, gelden onverkort. De afwijkende waarde geldt alleen in situaties waarin zowel de geluidbron als het geluidgevoelige gebouw op het bedrijventerrein liggen.
Bedrijventerreinen met een lager beschermingsniveau worden in dit omgevingsplan aangewezen. De aanwijzing geschiedt door aanduiding ‘bedrijventerrein – afwijkende geluidwaarde’ te plaatsen. Hierbij komen industrieterreinen met geluidproductieplafonds (voorheen gezoneerde industrieterreinen) niet aanmerking. Voor geluidgevoelige objecten op zulke terreinen biedt deze subparagraaf immers geen bescherming zoals uit artikel 10.23 tweede lid van deze regeling.
Tweede lid:
Dit lid heeft een tijdelijk karakter. Het is de bedoeling dat tijdens de overgangsfase (tot 1 januari 2032) de aanduiding ‘bedrijventerrein’ wordt aangebracht om bedrijventerreinen met een lager beschermingsniveau aan te wijzen. Zolang dat nog niet heeft plaats gevonden, worden die bedrijventerreinen door de kwalitatieve beschrijving van deze bepaling aangewezen. Hierbij wordt de formulering van de bruidsschat overgenomen. Het begrip Activiteitenbesluit-bedrijventerrein wordt in bijlage I Begripsbepalingen omschreven als ‘een cluster aaneengesloten percelen met overwegend bedrijfsbestemmingen, binnen een in het tijdelijk deel van dit omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, onder a, van de wet, als bedrijventerrein bestemd gebied, daaronder niet begrepen een industrieterrein’.
Dit artikel komt in de plaats van artikel 22.65, derde lid van de bruidsschat. Het artikel is aangepast n.a.v. instructieregels van het Besluit kwaliteit leefomgeving. Het artikel geeft uitvoering aan artikel 5.65, derde lid en artikel 5.66, tweede lid, Besluit kwaliteit leefomgeving.
In afwijking van het voormalige recht worden in dit artikel dezelfde geluidnormen vastgesteld voor het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau LAr,LT van geluid op de gevel van geluidgevoelige gebouwen bij reguliere activiteiten. Het enige verschil is dat de dagperiode om 6 uur ‘s-ochtends aanvangt in plaats van om 7 uur ’s-ochtends. Hiermee wordt de hoeveelheid geluid die op een geluidgevoelig object geproduceerd mag worden iets hoger. De norm wordt daarmee verruimd. De dagindeling in het Activiteitenbesluit en de Bruidsschat sluit beter aan bij de bedrijfsvoering bij agrarische bedrijven, waar vaak eerder wordt begonnen dan bij andere bedrijven. In deze dagindeling wordt tussen 6 en 7 uur ’s ochtends meer geluid toegestaan dan in de standaardregeling van het Besluit kwaliteit leefomgeving op dat tijdstip is toegestaan. Het Besluit kwaliteit leefomgeving biedt ruimte om meer geluid toe te staan, maar stelt daarbij de voorwaarde dat aan de grenswaarde voor geluid binnen woningen wordt voldaan. Hieraan wordt voldaan omdat de grenswaarde in een gevoelig gebouw tussen 6:00 en 7:00 in totaal 45 dB(A) mag bedragen. Een standaard gevelwering heeft conform het Bouwbesluit 2012 een gevelwerendheid van 20 dB. Hiermee mag een geluidbelasting op de gevel plaatsvinden van maximaal 65 dB(A) tussen 6:00 en 7:00 wat met deze geluidregeling ook wordt geborgd.
De belangrijkste reden om hogere geluidnormen in de dagperiode toe te staan bij agrarische activiteiten is omdat in tegenstelling tot het Activiteitenbesluit Milieubeheer mobiele bronnen zoals tractoren en opgestelde bronnen op weilanden wel meegenomen worden bij het bepalen van de geluidniveaus. De geluidwaarden gelden ook voor de mobiele installaties bij een agrarisch bedrijf. Al het geluid van locatie gebonden activiteiten vallen onder reikwijdte van deze bepaling, ook die op akkers en weilanden worden verricht. Daarom is er meer geluidruimte voor agrarische bedrijven noodzakelijk om hun bedrijfsvoering redelijkerwijs voort te zetten en uit te breiden.
De maximale geluidniveaus LAmax komen overeen met de reguliere waarden bij reguliere activiteiten. De binnenwaarden, bedoeld in het tweede lid van artikel 10, gelden onverkort maar om te voorkomen dat de bedrijfssituatie zeer specifiek inzichtelijk gemaakt moet worden geldt hiervoor ook een dagperiode aanvangt om 6 uur 's ochtends.
Dit artikel komt in de plaats van artikel 22.64 van de bruidsschat en geeft uitvoering aan artikel 5.67 Besluit kwaliteit leefomgeving.
Dit artikel regelt geluidwaarden voor bestaande tankstations. Voor inwerkingtreding van deze bepaling gold voor tankstations een afwijkende dagindeling op grond van de bruidsschat en het voormalige Activiteitenbesluit. Voor bestaande bedrijven wordt deze afwijkende dagindeling voortgezet.
Eerste lid:
In het eerste lid wordt de maximum waarde op de gevel van geluidgevoelige gebouwen bepaald. Deze regel wijkt op een aantal punten af van de reguliere normering. Allereerst geldt er een bredere norm in de ochtendperiode omdat tankstations vaak in de ochtend worden bevoorraad vergelijkbaar met agrarische bedrijvigheid. Voor de rest komt de regeling overeen. Ten tweede wordt voor tankstations ook in de dagperiode een waarde voor het maximaal geluidniveau voorgeschreven. Hiertoe biedt artikel 5.67 Besluit kwaliteit leefomgeving de mogelijkheid. De aard van de activiteit, namelijk de pieken bij dichtslaan van autoportieren, maakt dit wenselijk.
Tweede lid:
Er dient overgangsrecht te worden geregeld voor bestaande tankstations. De geluidruimte tussen 19:00 en 22:00 wordt door het Besluit kwaliteit leefomgeving ingeperkt. Voor bestaande activiteiten geldt er dus een bredere geluidsnorm. Dit geldt voor alle tankstations die aanwezig waren voor inwerkingtreding van de omgevingswet. Ook als zij hun activiteiten wijzigen gelden dus de geluidsnormen uit het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer voor die periode. Voor nieuwe tankstations gelden wel de normen die gelijk staan aan het de standaardwaarden uit het Besluit kwaliteit leefomgeving.
Dit artikel is een voortzetting van artikel 22.71 van de bruidsschat en artikel 2.17, tweede lid van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer.
In dit artikel wordt een aanvullende eis gesteld voor het geluid op 50 meter van de activiteit, om te voorkomen dat activiteiten op industrieterreinen onnodig veel geluid mogen maken, en daardoor onnodig veel ‘geluidruimte’ innemen. Deze aanvullende eis van 50 dB(A) op 50 m geldt altijd, ongeacht of er een geluidgevoelig gebouw (buiten het gezoneerd industrieterrein) op minder dan 50 m vanaf de begrenzing van de locatie waarop de activiteit wordt verricht, is gelegen. In artikel 10.10 is geregeld dat een industrieterrein met geluidproductieplafonds gelijkgesteld wordt met een gezoneerd industrieterrein.
Dit is een voortzetting van artikel 2.20, zesde lid, van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer. Dit artikel is een nadere invulling van de maatwerkmogelijkheid specifiek voor niet-representatief geluid. Hiervoor is gekozen omwille van duidelijkheid over dit onderwerp.
Bij niet-representatief geluid gaat het om afwijkende bedrijfssituaties die geen onderdeel zijn van de representatieve bedrijfsvoering. In de praktijk is het niet altijd eenvoudig om te bepalen wat hieronder valt. Het gaat om afwijkingen waarbij een hogere geluidemissie plaatsvindt dan bij de representatieve bedrijfsvoering en het bevat in ieder geval incidentele bedrijfssituaties en regelmatige afwijkingen die voorheen in de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening (HILVER) zijn beschreven. Onder incidentele bedrijfssituaties kunnen in het algemeen gebeurtenissen worden verstaan die niet vaker dan 12x per jaar voorkomen en maximaal één etmaal per keer. Als regelmatige afwijking wordt gezien als met enige regelmaat (circa één dag-, avond- of nachtperiode per week) duidelijk meer geluidemissie plaatsvindt dan in de overige tijd. De hierboven genoemde ‘richtlijnen’ voor duur frequentie in de HILVER zijn uitgangspunten. Er zijn bijzondere situaties denkbaar waarin hiervan gemotiveerd kan worden afgeweken.
In het inmiddels ingetrokken artikel 22.62, tweede lid van de bruidsschat werd niet-representatief geluid generiek uitgezonderd van de geluidnormering. Die werkwijze is echter niet wenselijk omdat juist niet-representatief geluid van activiteiten kan leiden tot hinder voor de omgeving. Daarom wordt in dit omgevingsplan de werkwijze van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer voortgezet om niet-representatief geluid door middel van maatwerkvoorschriften te reguleren.
De volgende punten zijn in dat kader onder meer van belang: het tijdstip, de frequentie en duur van het niet-representatief geluid, de hoogte van het geluidsniveau, de noodzakelijkheid en vermijdbaarheid van het geluid en of maatregelen mogelijk zijn. Een maatwerkvoorschrift kan andere waarden bevatten. Dit kan een hogere of lagere waarde zijn, maar ook een waarde in een andere dosismaat of een waarde bepaald met andere geluidweging, zoals dB(C). Hierbij kan ook de duur en frequentie van de activiteiten beperkt worden, of een voorgaande meldplicht dan wel het treffen maatregelen en voorzieningen verplicht gesteld worden.
PM nog invullen, nav Verordening fysieke leefomgeving
PM deze regeling moet nog worden aangepast.
PM deze regeling moet nog worden aangepast
Dit artikel borduurt voort op artikel 22.69 van de bruidsschat. In dat artikel was overgangsrecht opgenomen dat voorheen gold op grond van artikel 2.17a van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer. In algemene maatregelen van bestuur op grond van het vervallen artikel 8.40 Wet milieubeheer, zoals het Besluit horeca-, sporten recreatie-inrichtingen milieubeheer, was een overgangsbepaling opgenomen die teruggreep op zogenaamde ‘8.40-AMvB’s’ die daarvóór (voor 1 oktober 1998) in werking waren. Artikel 2.17a Activiteitenbesluit was van toepassing op activiteiten die onder de werking van die oudere besluiten vielen en werd voortgezet in artikel 22.69 van de bruidsschat. Voor deze activiteiten worden de destijds geldende waarden met 5 dB(A) verhoogd, tenzij voordien volgens een milieuvergunning lagere waarden golden (artikel 22.69, eerste lid). De waarden zijn verder niet van toepassing op de gevel van dan wel binnen in een dienst- of bedrijfswoning of een woning die deel uitmaakt van een bedrijf (voorheen een inrichting) (artikel 22.69, tweede lid). Het gaat daarbij om woningen die deel uitmaken van andere bedrijven dan het bedrijf zelf. Voor woningen die deel uitmaken van het bedrijf zelf gelden de artikelen 9.40 en (eventueel) 9.41.
De overgangsregels waar het hier om gaat grijpen terug op regelgeving uit de jaren ’90 van de vorige eeuw. Inmiddels is veel tijd verstreken, waardoor er steeds minder situaties zijn die nog steeds ongewijzigd voortbestaan. Daarnaast is het in de praktijk vaak lastig vast te stellen of de milieubelastende activiteit destijds onder de werking van de oude regelgeving ging en of de bedrijfsvoering ongewijzigd is gebleven. Ook is het niet onredelijk om na verloop van tijd te bekijken of aan de nieuwe normen kan worden voldaan. Daarom is er voor gekozen om dit oude overgangsrecht niet onbegrensd over te nemen.
Het is echter onwenselijk dat direct sprake is van een overtreding op het moment dat de nieuwe regels in werking treden. Daarom blijft het oude overgangsrecht voor bestaande gevallen nog enige jaren gelden. Met de termijn van drie jaar is aangesloten bij overgangsrecht zoals dat in enkele rijksregels wordt gehanteerd, bijvoorbeeld artikel 6.1, eerste lid van het Activiteitenbesluit milieubeheer. Ook na het verstrijken van de termijn is het natuurlijk mogelijk om maatwerk te maken.
Dit artikel komt in de plaats van artikel 22.83 van de bruidsschat.
Dit artikel bepaalt het toepassingsbereik van de trillingenregels voor milieubelastende activiteiten. Voor de activiteiten die niet onder deze regeling vallen blijft de zorgplicht wel van toepassing. Deze paragraaf is alleen van toepassing op activiteiten die trillingen in een frequentie van 1 tot 80 Hz veroorzaken. Dat bleek onder het Activiteitenbesluit milieubeheer impliciet door de verwijzing naar normwaarden in de Meet- en beoordelingsrichtlijn B ‘Hinder voor personen’ van de Stichting Bouwresearch.
De trillingparagraaf uit het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer was niet van toepassing op vergunningplichtige inrichtingen. In de meeste gevallen zijn deze vergunningplichtige inrichtingen onder de Omgevingswet een vergunningplichtige milieubelastende activiteit op grond van het Besluit activiteiten leefomgeving (Bal). Deze paragraaf van dit omgevingsplan is wel van toepassing op vergunningplichtige milieubelastende activiteiten op grond van het Bal. Voor vergunningplichtige inrichtingen werden voor inwerkingtreding van de Omgevingswet, soms trillingnormen of andere voorschriften ter beperking van trillinghinder opgenomen in de omgevingsvergunning milieu.
Artikel 10.9 lid 1: onderdeel a
De trillingregels zijn niet van toepassing op milieubelastende activiteiten bij wonen. Dit sluit aan bij het toepassingsbereik voor de instructieregels voor geluid, trillingen en geur in het Besluit kwaliteit leefomgeving.
Onder de voormalige Wet milieubeheer was het onduidelijk waar de grens lag bij de toetsing van het criterium «bedrijfsmatig of in een omvang alsof zij bedrijfsmatig is». Ook onder de bruidsschat bleef dit een grijs gebied. Met dit artikel wordt een meer duidelijke regeling beoogd in het nieuwe stelsel. Activiteiten die in het kader van een bedrijf of beroep aan huis worden verricht, vallen wel onder deze afdeling. Zie hiervoor het tweede lid bij dit artikel dat het toepassingsbereik regelt. Uitzondering hierop is als het uitoefenen van dat beroep of bedrijf uitsluitend uit administratieve werkzaamheden (bureauwerk) bestaat. Administratieve werkzaamheden hebben gevolgen die nihil zijn voor het milieu.
Het uitoefenen van hobby’s wordt als een activiteit bij wonen van het toepassingsbereik van deze afdeling als hoofdregels uitgezonderd. Deze uitzondering geldt echter niet als de hobby een bepaalde omvang overstijgt (denk hierbij aan het in een bepaalde omvang houden van dieren, sleutelen aan auto’s, meubels maken of bereiden van voedingsmiddelen). In het tweede lid, laatste zinsnede is expliciet bepaald dat activiteiten met een bedrijfsmatige omvang wel onder de reikwijdte van deze titel vallen. Hiermee wordt aangesloten bij het voorheen geldend recht. Ook de bruidsschat ging ervan uit dat 'extreme hobby's' niet meer als onderdeel van wonen gezien konden worden. In dit omgevingsplan wordt ervoor gekozen om dit expliciet te bepalen. Bij de bepaling wordt aangesloten bij het criterium uit het voormalige recht, namelijk de bedrijfsmatige omvang. Net als in het voorheen geldend recht en de bruidsschat is de grens tussen 'gewone' en 'extreme' hobby's enigszins een grijs gebied. Bij de toepassing ervan wordt aangesloten bij de jurisprudentie die onder het voormalige recht met betrekking tot het begrip inrichting is ontwikkeld. Voor andere activiteiten bij wonen zonder bedrijfsmatige omvang geldt de specifieke zorgplicht en de mogelijkheid om met een maatwerkvoorschrift hier concreet invulling aan te geven als dit in een uitzonderlijk geval nodig is.
Artikel 10.9 lid 1: onderdeel b
Het feitelijk verrichten van bouw- en sloopactiviteiten of het feitelijk verrichten van onderhoudswerkzaamheden aan een bouwwerk of van een terrein, vallen niet onder deze afdeling. In het Bbl zijn wel eisen opgenomen voor zowel geluid als trillingen bij bouw- en sloopactiviteiten. Het Bbl bevat voor het verrichten van die activiteiten ook een specifieke zorgplicht. Het is dus niet zo dat er, door de uitzondering in dit onderdeel, voor deze activiteiten geen regels gelden.
Onder het regime van de Wet milieubeheer gebeurde het in bijzondere gevallen wel dat bouwwerkzaamheden die langer duurden dan zes maanden, als een Wet milieubeheer-inrichting werden gezien. Deze activiteiten vallen buiten het algemene toepassingsbereik van deze afdeling, maar ook daarvoor geldt dat de regels uit het Besluit bouwwerken leefomgeving van toepassing zijn.
Artikel 10.9 lid 1: onderdeel c
Deze uitzondering beoogt de activiteiten die in de openbare buitenruimte plaatsvinden uit te sluiten. Voorbeelden zijn kermissen en andere evenementen, weekmarkten, mobiele installaties/activiteiten zoals draaiorgels, ophalen van vuilnis en gevelreiniging. Het voor een korte periode bezetten van een stukje openbaar toegankelijk terrein, maakt het daarmee niet ontoegankelijk.
Activiteiten in een openbaar toegankelijk gebouw, zoals een publieke parkeergarage of het stadhuis, vallen wel onder het toepassingsbereik. Ook het laden en lossen op de openbare weg in de onmiddellijke nabijheid van een winkel, of het verkeer van en naar het bedrijf valt wel onder het toepassingsbereik van deze afdeling, omdat dit onderdeel of gevolg is van een activiteit (de winkel of het bedrijf) die zelf niet in hoofdzaak in de openbare ruimte wordt verricht. Hiermee wordt aangesloten bij het toepassingsbereik van de regels over inrichtingen.
Artikel 10.9 lid 1: onderdeel d
Verkeer op wegen, vaarwegen en spoorwegen valt niet onder deze afdeling van dit omgevingsplan. Voorheen wordt de term “doorgaand” toegevoegd aan deze definitie. Onder doorgaand verkeer wordt echter normaliter verstaan ‘verkeer dat door een bepaald gebied gaat, maar niet zijn herkomst of bestemming in dat gebied heeft’. Door de gekozen formulering met de term “doorgaand” is verkeer, dat de milieubelastende activiteit als bestemming heeft, niet uitgesloten. Om deze reden is het woord ‘doorgaand’ geschrapt. Echter geldt nog steeds dat laad- en losactiviteiten op de doorgaande weg wel meegerekend moeten worden bij het toetsen aan de normen.
Artikel 10.9 lid 1: onderdeel e
Dit onderdeel sluit evenementen uit van het toepassingsbereik van deze afdeling over milieubelastende activiteiten. Deels gebeurt dit al met onderdeel c, omdat evenementen vaak plaatsvinden in de openbare buitenruimte.
Aan veel evenementen worden geluidregels gesteld in een vergunning op grond van de Algemene Plaatselijke Verordening (APV). Deze worden in onderdeel 1 uitgezonderd. Ook overige evenementen die buiten een locatie voor evenementen worden gehouden zijn uitgezonderd in onderdeel 2. Onder een locatie voor evenementen worden bijvoorbeeld permanente evenemententerreinen of evenementenhallen verstaan. Evenementen op dergelijke locaties vallen onder deze afdeling en zijn dus hier niet uitgezonderd. Uit onderdeel 3 volgt dat festiviteiten bij milieubelastende activiteiten wel onder het toepassingsbereik van deze paragraaf vallen.
Artikel 10.9 lid 1: onderdeel f
Onder h is een uitzondering gemaakt voor situaties waarbij sprake is van het opslaan van gevaarlijke stoffen bij woningen. Deze activiteit wordt aangemerkt als milieubelastende activiteit maar veroorzaakt doorgaans geen trillingsoverlast als dit bij woningen plaatsvindt. De hoeveelheid verkeersbewegingen die hiermee gepaard gaan zijn doorgaans ook nihil.
Lid 1: onderdeel a
De uitzondering onder a is opgenomen omdat voor activiteiten met verplaatsbare mijnbouwwerken als bedoeld in artikel 4.1116 van het Besluit activiteiten leefomgeving trillingswaarden worden gesteld in paragraaf 4.109 ‘Werkzaamheden met verplaatsbaar mijnbouwwerk’, van dat besluit.
Lid 1: onderdeel b
pm
Tweede lid:
Zie de toelichting bij eerste lid onder a.
Dit artikel komt in de plaats van artikel 22.84 van de bruidsschat.
Dit artikel bevat een aanvullende regeling met betrekking tot het toepassingsbereik, die in feite van overgangsrechtelijke aard is. Om deze reden is ervoor gekozen deze in een apart artikel op te nemen. Het artikel bevat een uitzondering op artikel 10.40 tweede lid, onder b. De daar opgenomen uitzondering voor een tijdelijk toegelaten trillinggevoelig gebouw geldt alleen voor een trillinggevoelig gebouw dat na inwerkingtreding van de Omgevingswet is toegelaten voor een duur van niet meer dan 10 jaar. Voor een trillinggevoelig gebouw dat al voor inwerkingtreding is toegelaten (onder a) of waarvoor een vergunning is aangevraagd voor de inwerkingtreding en die vervolgens is toegelaten (onder b) geldt de uitzondering niet. Zo’n gebouw valt dus wel binnen het toepassingsbereik van deze subparagraaf en hiervoor blijft wel een waarde gelden voor het geluid op de gevel van een tijdelijk toegelaten trillinggevoelig gebouw. De reden voor het uitzonderen is dat onder het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer de trillingnormen wel golden voor gebouwen waarvoor het tijdelijk toegelaten is om ze te gebruiken als trillinggevoelig gebouw.
Dit artikel komt in de plaats van artikel 22.86 van de bruidsschat (tijdelijk deel) en geeft uitvoering aan artikel 5.84 Besluit kwaliteit leefomgeving.
Dit artikel regelt dat de waarden niet van toepassing zijn op trillinggevoelige gebouwen die functioneel verbonden zijn met een activiteit. Of sprake is van een functionele binding is een feitelijke constatering. In het omgevingsplan worden geluidgevoelige gebouwen die functioneel verbonden zijn niet afzonderlijk aangewezen. Voor een toelichting op het begrip functionele verbondenheid wordt verwezen naar paragraaf 8.1.3 onder “Functioneel verbonden en functioneel ondersteunende gebouwen en locaties”, van het algemeen deel van de toelichting op het Besluit kwaliteit leefomgeving. Dit artikel is een voortzetting van de systematiek van de Wet milieubeheer, op grond waarvan zo’n gebouw tot de inrichting behoorde. Die wet beschermde alleen de omgeving van de inrichting, dus alleen de gebouwen die geen onderdeel uitmaakten van de inrichting.
Dit artikel komt in de plaats van artikel 22.87 van de bruidsschat en geeft uitvoering aan artikel 5.85 Besluit kwaliteit leefomgeving.
Dit artikel biedt de mogelijkheid trillinggevoelige gebouwen aan te wijzen die voorheen functioneel verbonden waren met een activiteit. Voor meer informatie over de achtergrond van deze regeling zie de artikelsgewijze toelichting op artikel 10.29, waarin een vergelijkbare regeling is opgenomen voor geluid.
Eerste lid:
Dit lid bepaalt dat voormalige bedrijfswoningen niet worden beschermd tegen trilling door een activiteit waarmee ze voorheen functioneel verboden waren. Die voormalige bedrijfswoningen waarvoor deze regel geldt, worden nader aangewezen met ‘voormalige functionele binding - trilling'. Het aanwijzen van een voormalige bedrijfswoning gebeurt per specifiek geval na een belangenafweging. De aanwijzing vindt plaats door ‘voormalige bedrijfswoning’ te koppelen aan het trillinggevoelig gebouw. Dat gebeurt bij wijziging van het omgevingsplan. De activiteit waarmee de voormalige bedrijfswoning voorheen verbonden was, hoeft niet aangewezen te worden. Dat is een feitelijke constatering, net als het bestaan van functionele binding als bedoeld in vorig artikel. Voor de volledigheid wordt opgemerkt dat het het gebouw wel beschermd blijft tegen trilling die veroorzaakt wordt door andere omliggende activiteiten.
Tweede lid:
Dit lid heeft een tijdelijk karakter en geldt voor voormalige bedrijfswoningen die voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet onder een vergelijkbare regeling vielen onder het voormalige recht. Het is de bedoeling dat tijdens de overgangsfase de aanduiding ‘voormalige functionele binding - trilling' ook voor die bestaande gevallen wordt aangebracht. Zolang dat nog niet heeft plaats gevonden, geldt voor die bestaande situaties deze bepaling.
Dit artikel komt in de plaats van artikel 22.85 van de bruidsschat (tijdelijk deel) en geeft uitvoering aan artikel 5.82 Besluit kwaliteit leefomgeving.
Onder het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer golden de trillingnormen voor de gehele inrichting in de zin van de Wet milieubeheer. Dus voor het samenstel van activiteiten die binnen de inrichting plaatsvonden. Deze bepaling beoogt hetzelfde. Wanneer op een locatie meerdere, onderling samenhangende activiteiten worden verricht, gelden de waarden voor trillingen voor dit samenstel van activiteiten. Dit artikel geeft aan welke clustering van activiteiten als één activiteit beschouwd moet worden. Deze bepaling trekt een activiteit, zoals bijvoorbeeld landbouwvoertuigen op de weg, niet alsnog ‘binnen’ de activiteit. Artikel 5.82 van het Besluitkwaliteit leefomgeving regelt ook dat trillingen van samenhangende activiteiten samen beschouwd moet worden. In dit artikel van het omgevingsplan is de formulering van de bruidsschat gevolgd, omdat deze makkelijker leesbaar is en de situatie onder het Activiteitenbesluit beter benadert. Met deze formulering wordt ook aan artikel 5.82 Besluit kwaliteit leefomgeving voldaan.
Een rapport wordt vier weken voor het aanvangen van nieuwe activiteiten of het veranderen van bestaande activiteiten aan het bevoegd gezag toegezonden. Bij het wijzigen van bestaande activiteiten geldt dat de wijziging wel tot nieuwe inzichten over de trillingsbelasting moet leiden, anders is het opstellen van een rapport immers niet doelmatig. Een trillingsonderzoek hoeft dus niet te worden aangeleverd op het moment dat de wijziging niet qua trillingen relevant is. De regeling specificeert niet wanneer sprake is van trilling relevante wijziging. Dit dient casus specifiek te worden nagegaan en is ter beoordeling van de verlener van de vergunning.
Dit artikel komt in de plaats van artikel 22.89 van de bruidsschat en geeft uitvoering aan artikel 5.87, vierde lid Besluit kwaliteit leefomgeving.
Deze meet- en rekenvoorschriften voor trillingen worden landelijk geregeld op grond van artikel 4.1, derde lid, van de Omgevingswet. In dit omgevingsplan zijn dus in principe geen verwijzingen nodig naar deze meet- en rekenvoorschriften. Dit is in dit geval wel gedaan voor de leesbaarheid van de regelgeving. In de Omgevingsregeling staan deze meet- en rekenbepalingen voor trillingen in artikel 6.11 van de Omgevingsregeling.
Dit artikel komt in de plaats van artikel 22.88 van de bruidsschat en geeft uitvoering aan artikel 5.87 Besluit kwaliteit leefomgeving.
Wat onder continu trillingen verstaan moet worden, is in bijlage I bij het Besluit kwaliteit leefomgeving omschreven. Het gaat om trilling die ten opzichte van de grootste trillingstijd gedurende een lange tijd aanwezig is. Continue trillingen worden doorgaans veroorzaakt door stationaire installaties zoals compressoren of koelmachines en stans- en ponsactiviteiten, die vooral plaatsvinden in de metaal-elektrobranche.
Het uitgangspunt is dat continue trillingen niet voelbaar mogen zijn. Voor continue trillingen zijn de waarden opgenomen in tabel 10.47. Het betreft drie waarden: A1, A2 en A3. Deze waarden voor continue trillingen zijn afkomstig uit het Besluit kwaliteit leefomgeving en zijn gebaseerd op de richtlijn Meet- en beoordelingsrichtlijnen voor trillingen van de Stichting Bouwresearch. Alleen bij A2 is een verschil gemaakt tussen de dag- en nachtperiode. A1 en A2 betreffen waarden voor het maximaal optredende trillingniveau (Vmax). A3 betreft waarden voor het gemiddelde trillingniveau (Vper).
Eerste lid:
Bij de continue trillingen moet worden voldaan aan waarde A1 voor wat betreft het maximaal optredende trillingniveau (uitgedrukt als trillingssterkte Vmax).
Tweede lid:
Als aan het eerste lid niet kan worden voldaan, mag het maximaal optredende trillingniveau weliswaar hoger zijn dan waarde A1, namelijk ten hoogste A2, maar dan moet het gemiddelde trillingniveau (uitgedrukt als trillingssterkte Vper) wel onder een bepaalde waarde (A3) blijven. Degene die de activiteit verricht waardoor continue trillingen worden veroorzaakt, heeft dus de keuze tussen voldoen aan de waarden onder A1, of aan de waarden onder A2 én A3 zoals opgenomen in dit omgevingsplan.
Dit artikel geeft uitvoering aan artikel 5.87a Besluit kwaliteit leefomgeving.
Bij herhaald voorkomende trillingen gaat het om kortdurende trilling met een repeterend karakter. In bijlage I bij het Besluit kwaliteit leefomgeving is deze begripsomschrijving opgenomen. Herhaald voorkomende trillingen kunnen door bijvoorbeeld wegverkeer dat stilstaat bij laden en lossen worden veroorzaakt, of door rijdend materieel dat wordt gebruikt binnen de begrenzing van de activiteit, zoals heftrucks bij een opslagloods of kranen in een haven, maar ook door bijvoorbeeld een machine. Die trillingen treden niet continue op maar komen wel herhaald voor.
Het uitgangspunt is dat herhaald voorkomende trillingen tot op zekere hoogte voelbaar mogen zijn. Voor herhaald voorkomende trillingen zijn de waarden opgenomen in tabel 14. Het betreft drie waarden: A1, A2 en A3. Alleen bij A2 is een verschil gemaakt tussen de dag- en nachtperiode. A1 en A2 betreffen waarden voor het maximaal optredende trillingniveau (Vmax). A3 betreft waarden voor het gemiddelde trillingniveau (Vper). Deze waarden voor herhaald voorkomende trillingen in tabel 10.48 zijn ontleend aan de richtlijn Meet- en beoordelingsrichtlijnen voor trillingen van de Stichting Bouwresearch.
Eerste lid :
In eerste instantie moet worden voldaan aan de waarde A1. Dit is een waarde voor het maximaal optredende trillingsniveau (uitgedrukt in Vmax).
Tweede lid:
Het kan voorkomen dat niet aan de waarde A1 kan worden voldaan als bepaald in het eerste lid. In dat geval is een hogere waarde voor het maximaal optredende trillingsniveau (waarde A2, uitgedrukt in Vmax) toegestaan, maar daarbij komt een extra eis, namelijk dat ook het gemiddelde trillingsniveau onder een bepaalde waarde moet blijven (waarde A3, uitgedrukt in Vper).
Dit artikel geeft toepassing aan de maatwerkmogelijkheden zoals bedoeld in artikel 5.88 en 5.89 van het Besluit kwaliteit leefomgeving. Hierin staat benoemd dat het bevoegd gezag de mogelijkheid heeft in afwijking van de artikelen 5.87 eerste en derde lid en artikel 5.87a eerste en derde lid een omgevingsplan hogere of lagere waarden kan bevatten. In dit omgevingsplan wordt deze optie uitgewerkt door middel van het verlenen van een specifiek maatwerkvoorschrift bij de omgevingsvergunning. Zo wordt voorkomen dat in het omgevingsplan per individuele casus normen opgenomen moeten worden.
Onderdeel a:
Er dient gemotiveerd te worden dat de grenswaarden niet wordt gehaald als toepassing wordt gegeven aan de Best Beschikbare Technieken (BBT). Ook kan een hogere waarde dan de grenswaarde worden verleend als de BBT oplossing tot onevenredig hoge kosten zou leiden of vergaande bouwkundige maatregelen verlangt.
Onderdeel b:
Dit onderdeel geeft aan dat de afwijkingsmogelijkheid enkel toegestaan is ter plaatse van bedrijventerreinen. De optie is niet nodig op industrieterreinen met geluidproductieplafonds als omgevingswaarde omdat toetsing ter plaatse van trillinggevoelige gebouwen op die locatie op basis van artikel 2 van deze regeling is uitgesloten.
Onderdeel c:
Dit artikel geeft uitvoering aan de Interimmilieu Stad en Plattelandsbenadering conform artikel 5.89 Bkl die aangeeft dat het mogelijk is om verder af te wijken dan en factor 1.8 op he moment dat economische of andere zwaarwegende maatschappelijke belangen dit rechtvaardigen. Dit vraagt op een uitgebreide motivering van het bevoegd gezag waarin ook het effect op de leefomgeving nauwlettend wordt betrokken.
Dit artikel bepaalt het toepassingsbereik van de geurregels voor milieubelastende activiteiten, en is een voortzetting van het inmiddels vervallen artikel 22.90, eerste lid van de bruidsschat. Voor de activiteiten die niet onder deze regeling vallen blijft de zorgplicht wel van toepassing. De geurparagraaf geldt voor alle milieubelastende activiteiten zoals in dit artikel afgebakend. Dus ook voor activiteiten die op grond van het Besluit activiteiten leefomgeving vergunningplichtig zijn. In tegenstelling tot het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer gelden de geluidregels dus ook voor vergunningplichtige inrichtingen.
Onderdeel a
De uitzondering onder a is opgenomen omdat voor activiteiten met verplaatsbare mijnbouwwerken als bedoeld in artikel 4.1116 van het Besluit activiteiten leefomgeving geluidwaarden worden gesteld in paragraaf 4.109 ‘Werkzaamheden met verplaatsbaar mijnbouwwerk’, van dat besluit.
Onderdeel b
Onder b is een uitzondering gemaakt voor het geluid dat afkomstig is van spoorvoertuigen op spoorwegemplacementen (onder andere bij het rangeren). Dit geluid maakt onderdeel uit van het geluid van een hoofdspoorweg dat door de systematiek van geluidproductieplafonds wordt geregeld.In de systematiek van hoofdstuk 11 van de Wet milieubeheer lagen de geluidproductieplafonds wel om de emplacementen heen, maar werd alleen het geluid van doorgaande treinen meegenomen in de geluidproductie. Het geluid van de overige treinen werd beoordeeld als onderdeel van het geluid van het emplacement en dus als industrielawaai waarbij geluid onderdeel van de milieuvergunning is. Onder de Omgevingswet wordt dit gewijzigd door al het geluid van treinen op een emplacement onder het systeem van geluidproductieplafonds te brengen. Omdat dat geluid reeds via die systematiek geregeld wordt, hoeft dit niet ook nog in deze paragraaf geregeld te worden. Het geluid van alle andere activiteiten op het emplacement zoals het onderhouden en schoonmaken van treinen valt wel onder de reikwijdte van deze paragraaf.
Onderdeel c
Onder c is een uitzondering gemaakt voor situaties waarbij sprake is van het opslaan van gevaarlijke stoffen bij woningen. Deze activiteit wordt aangemerkt als milieubelastende activiteit maar veroorzaakt doorgaans geen geluidsoverlast als dit bij woningen plaatsvindt. De hoeveelheid verkeersbewegingen die hiermee gepaard gaan zijn doorgaans ook nihil.
Dit artikel is een voortzetting van de begripsbepaling van de Bruidsschat en geeft uitvoering aan artikel 5.91 Besluit kwaliteit leefomgeving.
In dit artikel wordt bepaald wat onder geurgevoelige gebouwen wordt verstaan.
Eerste lid
Onderdeel a
Onder a worden (delen van) gebouwen benoemd die op grond van artikel 5.91 van het Besluit kwaliteit leefomgeving in ieder geval als geurgevoelig gebouw worden aangemerkt. Deze geurgevoelige gebouwen worden reeds beschermd indien deze al toegelaten, maar nog niet gebouwd zijn. Geurgevoelige gebouwen zijn ook beschermd als deze niet in gebruik zijn maar wel zijn toegelaten.
Onderdeel b
Het vierde en vijfde lid van artikel 5.91 Besluit kwaliteit leefomgeving maken het mogelijk om in het omgevingsplan ook andere gebouwen of locaties aan te wijzen indien er hoofdzakelijk sprake is van verblijf van mensen. In onderdeel b van dit artikel gebeurt dit door aan te sluiten bij de definitie van de bruidsschat waarin de begripsbepaling van het Activiteitenbesluit is overgenomen. Hierbij gaat het om gebouwen die feitelijk al bestaan en die legaal voor wonen of menselijk verblijf permanent gebruikt worden.
Tweede lid
In artikel 5.90 van het Besluit kwaliteit leefomgeving zijn geurgevoelige gebouwen die zijn toegelaten voor de duur van niet meer dan tien jaar, uitgesloten van het toepassingsbereik van de bepalingen over geur in dat besluit. In het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer en in de Bruidsschat kregen deze gebouwen dezelfde bescherming tegen geurhinder als alle andere geurgevoelige objecten. Het Besluit kwaliteit leefomgeving introduceert hiervoor een nieuw regime.Een gebouw is niet beschermd voor geur op het moment dat dit gebouw is toegelaten voor een periode van minder dan 10 jaar op grond van het omgevingsplan of middels een omgevingsvergunning. Denk hierbij aan tijdelijke tiny houses. Hiermee wordt de werkwijze tussen geluid en geur gelijk getrokken en worden rare situaties dat geluid niet meegerekend wordt vanwege de tijdelijkheid en geur wel beoordeeld moet worden voorkomen. Bij tijdelijke gevoelige gebouwen is er sprake van een tijdelijke blootstelling van personen aan de geurhinder. Daarmee is een hogere geluidbelasting en een minder beschermingsniveau voorspelbaar. Er dient te allen tijde wel sprake te zijn van een aanvaardbare geursituatie te zijn waarin ook de tijdsduur dat een individueel persoon geurhinder ervaart beschouwd moet worden.
Dit artikel komt in de plaats van artikel 22.91 van de bruidsschat.
Eerste lid:
Dit artikellid zorgt ervoor dat de tijdelijke geurgevoelige gebouwen die toegelaten zijn op grond van het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van de Omgevingswet, wel bescherming in de vorm van geurwaarden en afstandseisen blijven houden.
Tweede lid:
Het tweede lid gaat over reeds toegelaten maar nog niet aanwezige en in aanbouw zijnde geurgevoelige gebouwen die op grond van het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van de Omgevingswet toegelaten zijn. Deze gebouwen krijgen op grond van dit artikellid geen bescherming voor geur. Het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer en de Bruidsschat boden namelijk geen bescherming voor geur aan geplande, maar nog te bouwen gebouwen.
Dit artikel komt in de plaats van artikel 22.92 van de bruidsschat en geeft uitvoering aan artikel 5.93 en 5.94 Besluit kwaliteit leefomgeving.
Dit artikel regelt waar de waarden of afstanden gelden die voor geur door een activiteit op een geurgevoelig gebouw gelden. Als het geurgevoelige gebouw al gerealiseerd is, gelden de waarden of afstanden op of tot de gevel van het geurgevoelige gebouw (onderdeel a). Als het geurgevoelige gebouw nog niet gerealiseerd is, gelden de waarden of afstanden op of tot de plaats waar de gevel van het geurgevoelige gebouw mag worden gerealiseerd (onderdeel b).
Voor woonwagens en woonschepen geldt dat de waarden gelden op een begrenzing van de locatie (onderdeel c). De woonwagen en het woonschip wordt dus niet zelf beschermd, maar de locatie waarop de woonwagen of het woonschip geplaatst kan worden. Dit heeft te maken met de verplaatsbaarheid van de woonwagen en het woonschip binnen de locatie.
Dit artikel komt in de plaats van artikel 22.93 van de bruidsschat (tijdelijk deel) en geeft uitvoering aan artikel 5.95 Besluit kwaliteit leefomgeving.
Dit artikel bepaalt dat de waarden voor geur niet van toepassing zijn op de geur door een activiteit op een geurgevoelig gebouw dat een functionele binding heeft met die activiteit. Het kan bijvoorbeeld gaan om een bij de activiteit horend kantoor of bedrijfswoning. Of sprake is van een functionele binding is een feitelijke constatering. In het omgevingsplan worden geurgevoelige gebouwen die functioneel verbonden zijn niet afzonderlijk aangewezen. Voor een toelichting op het begrip functionele verbondenheid wordt verwezen naar paragraaf 8.1.3 onder “Functioneel verbonden en functioneel ondersteunende gebouwen en locaties”, van het algemeen deel van de toelichting op het Besluit kwaliteit leefomgeving. Dit artikel betreft een voortzetting van de systematiek van de Wet milieubeheer, op grond waarvan zo’n gebouw tot de inrichting behoorde. Die wet beschermde alleen de omgeving van de inrichting, dus alleen de gebouwen die geen onderdeel uitmaakten van de inrichting.
Dit artikel is de voortzetting van artikel 22.94 van de Bruidsschat (tijdelijk deel) en geeft uitvoering aan artikel 5.96 Besluit kwaliteit leefomgeving.
Dit artikel biedt de mogelijkheid geurgevoelige gebouwen aan te wijzen die voorheen functioneel verbonden waren met een activiteit. Het aangewezen gebouw wordt niet beschermd tegen geur van de voorheen verbonden activiteit. Het gebouw blijft wel beschermd tegen geur van andere activiteiten.
Deze regeling is (gedeeltelijk) een voorzetting van artikel 1.1a van de voormalige Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) dat zag op geurgevoelige gebouwen die functioneel verbonden waren met een “landbouwinrichting”. Die regeling werd in 2013 in het leven geroepen om een oplossing te bieden voor de spanning die ontstond als gevolg van de wet- en regelgeving over geluid en geurhinder die woningen van derden beschermt. Die spanning ontstond doordat een voormalige bedrijfswoning die nog de planologische status van bedrijfswoning had, maar feitelijk als burgerwoning werd gebruikt, beschermd werd als een burgerwoning, óók tegen geurhinder afkomstig van het bedrijf waarvan die woning voorheen een onderdeel was. Het gevolg was dat er ofwel strijd ontstond met het bestemmingsplan en het risico bestond dat de (derde-)bewoner alsnog de woning moest verlaten ofwel de bedrijfsvoering van het nabijgelegen agrarisch bedrijf werd beperkt.
Met de Wet plattelandswoningen (wijziging van de Wabo) kon de woning na een positief besluit van de gemeente bewoond blijven, ook door derden. Tegelijkertijd werd de agrarische bedrijfsontwikkeling niet belemmerd omdat de voormalige bedrijfswoning als onderdeel van de inrichting werd beschouwd waardoor de desbetreffende milieuregels niet beschermden tegen bedrijfshinder vanaf ‘eigen’ terrein. Naar aanleiding van praktijkervaringen is de regeling onder de Omgevingswet verbreed. Artikel 5.62 van het Besluit kwaliteit leefomgeving biedt de mogelijkheid om de regeling toe te passen bij voormalige bedrijfswoningen op bedrijventerreinen of in de horecasector. Een aanwijzing op grond van dit artikel moet voldoen aan het Besluit kwaliteit leefomgeving. Dat betekent dat de aanwijzing alleen betrekking kan hebben op voormalig verbonden gevoelige gebouwen in de agrarische sector, horecasector of op bedrijventerreinen.
Eerste lid:
Dit lid bepaalt dat geurgevoelige gebouwen niet worden beschermd tegen het geur door een activiteit waarmee ze voorheen functioneel verboden waren. Het gebouw blijft wel beschermd tegen geur dat veroorzaakt wordt door andere omliggende activiteiten. Het kan gaan om voormalige bedrijfswoningen, maar ook om een kantoor dat aan derden wordt verhuurd.
Tweede lid:
Het tweede lid bepaalt vervolgens waar het eerste lid van toepassing is, namelijk ter plaatse van de aangeduide locaties. Het aanwijzen van een voormalig functioneel verbonden geurgevoelig gebouw gebeurt per specifiek geval na een belangenafweging. De aanwijzing vindt plaats door de aanduiding ‘voormalige functionele binding - geur’ te koppelen aan het geurgevoelig gebouw. Dat gebeurt bij wijziging van het omgevingsplan. De activiteit waarmee het geurgevoelig gebouw voorheen verbonden was, hoeft niet aangewezen te worden. Dat is een feitelijke constatering, net als het bestaan van functionele binding als bedoeld in vorig artikel.
Derde lid:
Dit lid heeft een tijdelijk karakter en geldt voor voormalige bedrijfswoningen die voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet onder een vergelijkbare regeling vielen onder het voormalige recht. Het is de bedoeling dat tijdens de overgangsfase (tot 1 januari 2029) de aanduiding ‘voormalige bedrijfswoning’ ook voor die bestaande gevallen wordt aangebracht. Zolang dat nog niet heeft plaats gevonden, geldt voor die bestaande situaties deze bepaling.
Onder het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer golden de geluidnormen voor de gehele inrichting in de zin van de Wet milieubeheer. Dus voor het samenstel van activiteiten die binnen de inrichting plaatsvinden. Deze bepaling beoogt hetzelfde. Wanneer op een locatie meerdere, onderling samenhangende activiteiten worden verricht, gelden de geluidregels voor dit samenstel van activiteiten. Dit artikel geeft aan welke clustering van activiteiten als één activiteit beschouwd moet worden. Artikel 5.58 van het Besluit kwaliteit leefomgeving regelt ook dat geur van samenhangende activiteiten samen beschouwd moet worden. In dit artikel van het omgevingsplan is de formulering van de bruidsschat gevolgd, omdat deze makkelijker leesbaar is en de situatie onder het Activiteitenbesluit beter benadert. Met deze formulering wordt ook aan artikel 5.58 Besluit kwaliteit leefomgeving voldaan.
Artikelen 10.57 tot en met 10.61 zijn een nadere uitwerking van de zorgplichtbepaling van de bruidsschat (tijdelijk deel) en voortzetting artikel 2.7a van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer.
Eerste lid:
Het eerste lid bepaalt dat, indien bij een activiteit emissies naar de lucht plaatsvinden, daarbij geurhinder bij geurgevoelige gebouwen wordt voorkomen, dan wel voor zover dat niet mogelijk is de geurhinder tot een aanvaardbaar niveau wordt beperkt.
Tweede lid:
Op grond van het tweede lid kan om een geuronderzoek worden verzocht indien er redelijke vermoeden bestaat dat er sprake is van geurhinder. In de voormalige regeling van het Activiteitenbesluit was een redelijk vermoeden vereist dat niet wordt voldaan aan de plicht om geurhinder te voorkomen dan wel tot een aanvaardbaar niveau te beperken. Dat kon geïnterpreteerd worden alsof het bevoegd gezag de geurbelasting al bepaald en beoordeeld moest hebben voordat men tot het vorderen van een geuronderzoek kon overgaan. Het geuronderzoek heeft echter juist het doel om inzicht te verschaffen in de geurbelasting. Om deze cirkelredenering te doorbreken is de formulering van de bevoegdheid aangepast. Het college dient uiteraard nog steeds zorgvuldig te onderbouwen waarom er sprake is van een redelijke vermoeden van geurhinder.
Eerste lid:
Het geurrapport moet ook een onderzoek naar geurbeperkende maatregelen bevatten. Deze bepaling was voorheen in het vijfde lid van artikel 2.7a Abm opgenomen. Die bevoegdheid bestond echter alleen als een maatwerkvoorschrift werd opgesteld. Een onderzoek naar maatregelen is echter juist wenselijk voorafgaand een eventueel nog te volgen maatwerkvoorschrift. Voor IPPC-installaties gelden de BBT-conclusies en BREF’s. In deze documenten is over het algemeen weinig aandacht voor geur. Toepassing van de BBT-maatregelen voor luchtemissies zorgt wel vaak voor het wegnemen van een deel van de geurhinder, maar niet altijd. Met NTA9065 wordt bedoeld De Nederlands Technische Afspraak (NTA) 9065 'Luchtkwaliteit – Geurmetingen – Meten en rekenen geur' (versie 2012). Met NTA 9065 wordt gelijkgesteld een document dat NTA 9065 vervangt;
Tweede lid:
Het tweede lid geeft aan welke aspecten het bevoegd gezag kan meewegen bij het bepalen van het aanvaardbaar niveau van geurhinder. Bij de formulering van dit lid is duidelijk gemaakt dat de te betrekken aspecten indicatief zijn. De genoemde aspecten worden meegewogen al naar gelang ze relevant zijn. Zo zal voor een nieuwe activiteit geen ‘historie van de activiteit’ beschikbaar zijn en zal dat aspect dus niet meegewogen worden. Deze lijst is niet uitputtend. Zo kan het nuttig zijn, als het gaat om een nieuwe activiteit, om informatie op basis van een vergelijkbare activiteit te betrekken bij het bepalen van het aanvaardbaar hinderniveau.
Onderdeel a
In het rapport wordt aandacht gegeven aan de normen en toetsingskaders die staat benoemd voor geur in dit gemeentelijke omgevingsplan.
Onderdeel b
Het aanvaardbaar hinderniveau wordt bepaald ter plaatse van geurgevoelige gebouwen nabij de geurrelevante activiteit. Bij het bepalen welke mate van geurhinder als aanvaardbaar wordt beschouwd kan het bevoegd gezag met de aard van het gevoelig gebouw rekening houden. Ook betrekt het bevoegd gezag de lokale situatie bij het afwegen van het aanvaardbaar hinderniveau. Zo kan in een gebied waar veel bedrijven bij elkaar staan sprake zijn van cumulatie van geur waardoor de geurbelasting ter plaatse van geurgevoelige gebouwen onaanvaardbaar is. Het bevoegd gezag kan dan in maatwerkvoorschriften van het individuele bedrijf rekening houden met het cumulatie-effect.
Onderdeel c
Aard, omvang en waardering van de geur geven inzicht in de mate van hinder die ervaren wordt. Zo zal de geur van gebakken brood als minder hinderlijk worden ervaren dan de geur van een rioolwaterzuiveringsinstallatie. Inzicht in de aard, omvang en waardering van de geurhinder, ook wel ‘hedonische waarde’ genoemd, kan op een kwalitatieve (belevingsonderzoek, hinderenquête, klachtenregistratie etcetera) of kwantitatieve manier (meetrapport) worden bepaald. De NTA9065 meten en rekenen geur geeft een overzicht van kwalitatieve en kwantitatieve meet- en berekeningsmethoden. Hoe hier rekening mee gehouden wordt komt ook verder tot uiting in de toetsingskaders in deze paragraaf.
Onderdeel d
De historie en het klachtenpatroon van de activiteit geven inzicht in mogelijk eerdere knelpunten van geur. Als uit de historie van de activiteit bijvoorbeeld blijkt dat een ontgeuringsinstallatie niet goed wordt onderhouden, dan kunnen hieraan aanvullende eisen worden gesteld. Geurklachten hoeven nog niet te betekenen dat er sprake is van een onaanvaardbaar hinderniveau. Het bevoegd gezag bepaalt het niveau dat nog als aanvaardbaar wordt beschouwd. Wel geeft het klachtenpatroon inzicht in de mate van hinder die ervaren wordt door de omgeving. Om die reden vormt het klachtenpatroon een aspect dat het bevoegd gezag meeneemt in zijn afweging van het aanvaardbaar hinderniveau. De Handleiding geur geeft een nadere toelichting op de geurklachten en handhaving.
Onderdeel e
Bij het bepalen van het aanvaardbaar hinderniveau weegt het bevoegd gezag de huidige en verwachte hinder af in zijn beoordeling. Indien bij de melding van een nieuwe activiteit bijvoorbeeld bekend is dat in de nabijheid van de nieuwe activiteit een woonwijk wordt gerealiseerd, dan wordt rekening gehouden met de verwachte hinder ter plaatse van de nog te realiseren woonwijk.
Onderdeel f
Als gevolg van de technische of organisatorische maatregelen kan exploitant geconfronteerd worden met uitzonderlijke kosten maar ook mogelijke baten als gevolg van het toepassen van een maatregel. Integrale afweging en kosteneffectiviteit spelen een rol bij het inzichtelijk maken van de kosten en baten.
Beoordeelt het bevoegd gezag de geur als onaanvaardbaar, dan maakt dit artikel het mogelijk maatwerkvoorschriften te stellen. Het bevoegd gezag kan ten behoeve van het opstellen van dit maatwerk van degene die de activiteit verricht een onderzoek naar mogelijke maatregelen vragen.
Onder het voormalige Abm was het stellen van een maatwerkvoorschrift alleen mogelijk als bleek dat de geurhinder ter plaatse van een of meer geurgevoelige gebouwen een aanvaardbaar niveau kon overschrijden. Dit wekte de indruk alsof de geurbelasting eerst kwantitatief vastgesteld moest worden voordat het college een maatwerkvoorschrift kon stellen. Voor het stellen van (soms eenvoudige) maatregelen, zoals gedragsregels, is dit niet noodzakelijk. Daarom is de bevoegdheid nu breder geformuleerd ‘ter voorkoming van geurhinder’.
De bepalingen in deze paragraaf stellen waarden of minimumafstanden voor geur voor een individuele activiteit. In de paragrafen voor het houden van landbouwhuisdieren gaat het om een waarde of minimumafstanden voor een individuele veehouderij en alleen vanwege dierenverblijven. Hierbij is geen rekening gehouden met cumulatie van geur, veroorzaakt door meerdere veehouderijen in een gebied of cumulatie door meerdere bronnen binnen de veehouderij. Deze regels vormen de voortzetting van het voorheen geldend recht (Activiteitenbesluit en Wet geurhinder en veehouderij). Daarin was het expliciet niet toegestaan om cumulatie te beoordelen.
Artikel 5.92, eerste lid van het Besluit kwaliteit leefomgeving verplicht er echter wel toe om rekening te houden met de cumulatieve effecten van geurhinder. Cumulatie kan een reden zijn om strengere eisen te stellen dan de waarden of afstanden die afgeleid zijn van een individuele activiteit. Bij de vergunningverlening voor vergunningplichtige veehouderijen moet dit worden meegewogen. Ook bij niet-vergunningplichtige veehouderijen kunnen strengere eisen zo nodig in een maatwerkvoorschrift worden vastgelegd. Met dit artikel wordt het expliciet duidelijk gemaakt dat cumulatie inmiddels een mee te wegen aspect is en dat gelet hierop maatwerkvoorschriften gesteld kunnen worden.
In dit artikel wordt de verhouding met enkele andere geurregels in dit omgevingsplan verhelderd. Anders dan onder het voormalige Abm is dit artikel ook van toepassing bij activiteiten waar concrete geureisen zijn gesteld. De geurwaarden en afstanden worden in acht genomen bij het beoordelen van geurhinder. Bij activiteiten waar dit omgevingsplan middelvoorschriften stelt (zoals bovendaks afvoeren of ontgeuren) fungeert deze bepaling als een vangnetartikel.
Dit artikel komt in de plaats van artikel 22.96 van de bruidsschat en geeft uitvoering aan artikel 5.104 Besluit kwaliteit leefomgeving.
Eerste lid :
Deze subparagraaf gaat over het houden in een dierenverblijf van landbouwhuisdieren en paarden en pony’s die gehouden worden voor het berijden. Paarden en pony’s die gehouden worden voor het berijden zijn specifiek benoemd omdat deze niet vallen onder het begrip landbouwhuisdieren in het Besluit activiteiten leefomgeving. Het begrip landbouwhuisdieren in het Besluit activiteiten leefomgeving, is op grond van artikel 1.1 van dit omgevingsplan van toepassing op dit omgevingsplan. Het gaat in deze subparagraaf dus om:
landbouwhuisdieren zoals bedoeld in Bijlage I bij het Besluit activiteiten leefomgeving, zijnde: zoogdieren of vogels voor de productie van vlees, eieren, melk, wol, pels of veren of paarden of pony’s voor het fokken; en
paarden en pony’s die gehouden worden voor het berijden.
Bovenstaande komt overeen met het begrip landbouwhuisdier uit het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer. Voor bijvoorbeeld kinderboerderijen, dierentuinen, hondenkennels en volières gelden deze voorschriften niet. Het gaat bij deze bedrijven namelijk niet om het houden van landbouwhuisdieren, omdat deze dieren niet voor de productie worden gehouden. Het Besluit kwaliteit leefomgeving bevat instructieregels voor geur door het houden van landbouwhuisdieren. Deze instructieregels gelden voor veehouderijen zoals bedoeld in het Besluit activiteiten leefomgeving (art. 3.200 Bal). Deze subparagraaf geeft uitvoering aan deze instructieregels, maar geldt ook voor activiteiten die geen veehouderij als bedoeld in het Bal zijn, zoals kleinere veehouderijen en maneges (het houden van paarden en pony’s voor het berijden). Voorheen golden ook regels voor geur bij het houden van nertsen en andere pelsdieren. Deze activiteit is inmiddels landelijk verboden, waardoor regels over geur niet meer nodig zijn.
Daarnaast is het hobbymatig houden van dieren toegevoegd aan deze regeling.
Tweede lid:
Als ondergrens voor het van toepassing zijn van deze paragraaf is aangesloten bij de ondergrenzen zoals die ook golden in de bruidsschat en het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer, namelijk: minder dan 10 schapen, 5 paarden en pony’s, 10 geiten, 25 stuks pluimvee, 25 konijnen en 10 overige huisdieren. Voor het houden van minder dan de genoemde aantallen dieren geldt wel de algemene zorgplicht voor het voorkomen van geurhinder.
Dit artikel komt in de plaats van artikel 22.97 van de bruidsschat en geeft uitvoering aan artikel 5.107 Besluit kwaliteit leefomgeving.
De afstanden zoals opgenomen in deze paragraaf worden gemeten tussen het emissiepunt van het dierenverblijf en het dichtstbijzijnde geurgevoelige gebouw. Het gaat om het emissiepunt als bedoeld in artikel 4.806, tweede lid, Besluit activiteiten leefomgeving. Op grond van dat artikel wordt onder emissiepunt verstaan:
a. het punt waarop een relevante hoeveelheid emissie buiten het dierenverblijf treedt of wordt gebracht; of
b. bij een gedeeltelijk overdekt dierenverblijf: het punt waarop een relevante hoeveelheid emissie buiten het overdekte gedeelte van het dierenverblijf treedt of wordt gebracht.
In artikel 10.81 wordt hier een uitzondering op gemaakt voor de zogenaamde gevel-gevelafstanden.
Dit artikel komt in de plaats van artikel 22.98 van de bruidsschat. Het begrip ‘bebouwde kom’ is nog niet vervangen door het begrip ‘bebouwingscontour’ om te voldoen aan artikel 5.97 Besluit kwaliteit leefomgeving. Het artikel geeft uitvoering aan artikel 5.109 Besluit kwaliteit leefomgeving.
Eerste lid:
In dit artikel worden de standaardwaarden voor geurbelasting in odour units gegeven voor dierenverblijven met dieren waarvoor een emissiefactor is vastgesteld. Deze waarden komen overeen met de standaardwaarde van artikel 5.109, eerste lid van het Besluit kwaliteit leefomgeving. Op grond van Bijlage I bij dit omgevingsplan wordt onder landbouwhuisdieren met geuremissiefactor verstaan: landbouwhuisdieren waarvoor in de Omgevingsregeling een emissiefactor voor geur is vastgesteld en die vallen binnen een van de volgende diercategorieën: a. varkens, kippen, schapen of geiten; of b. als deze worden gehouden voor de vleesproductie: 1°. rundvee tot 24 maanden; 2°. kalkoenen; 3°. eenden; of 4°. parelhoenders. In de voormalige Wet geurhinder en veehouderij en in het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer werd onderscheid gemaakt tussen geurgevoelige gebouwen binnen en buiten de bebouwde kom. Het begrip ‘bebouwde kom’ was en is niet gedefinieerd. Gelet op het Besluit kwaliteit leefomgeving wordt in dit omgevingsplan in de toekomst de bebouwingscontour geur opgenomen, zodat vooraf hierover altijd duidelijkheid is.
Tweede lid:
Het tweede lid bevat een direct verwijzing naar de Provinciale omgevingsverordening van de Provincie Noord-Brabant die verplicht stelt dat de cumulatieve geurhinder door de geur van veehouderijen gezamenlijk niet meer dan 12% mag bedragen binnen de bebouwde kom en 20% buiten de bebouwde kom. Dit is een beleidsneutrale omzetting vanuit de Interim Provinciale Omgevingsverordening (IOV) van de Provincie Noord-Brabant. Het betreft dus geen nieuw toetsingscriterium.
Derde lid:
In het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer werd voor de manier van berekenen van de geur door het houden van landbouwhuisdieren met geuremissiefactor, verwezen naar de ministeriële regeling die op grond van artikel 10 van de Wet geurhinder en veehouderij was vastgesteld. In de Omgevingsregeling is deze methode voor het berekenen van de geurwaarden verwerkt in artikel 6.14 van de Omgevingsregeling. De rekenvoorschriften voor geur worden landelijk geregeld op grond van artikel 4.1, tweede lid, van de Omgevingswet. In dit omgevingsplan hoeven dus in principe geen verwijzingen opgenomen te worden naar deze rekenvoorschriften. Dit is hier wel gedaan voor de leesbaarheid van de regelgeving.
Dit artikel komt in de plaats van artikel 22.99 van de bruidsschat en geeft uitvoering aan artikel 5.109a Besluit kwaliteit leefomgeving.
In dit artikel is een regeling opgenomen voor situaties waar op de dag van inwerkingtreding van de Omgevingswet rechtmatig niet voldaan wordt aan de immissiewaarden. Uitbreiden en wijzigen is dan alleen mogelijk in de gevallen genoemd in het eerste en tweede lid.
Eerste lid:
Op grond van het eerste lid is uitbreiden of wijzigen mogelijk zolang de geur op een geurgevoelig gebouw door het houden van landbouwhuisdieren met geuremissiefactor op een geurgevoelig gebouw niet toeneemt en het aantal landbouwhuisdieren met geuremissiefactor per diercategorie niet toeneemt. Dit is de voortzetting van de artikelen 3, derde lid, van de voormalige Wet geurhinder en veehouderij en 3.115, tweede lid, onder c, van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer.
Tweede lid:
Dit is de voortzetting van de zogenaamde 50%-regeling. In rechtmatig toegestane overschrijdingssituaties mag het aantal landbouwhuisdieren met geuremissiefactor per diercategorie niet toenemen, tenzij er een geurbelastingreducerende maatregel getroffen en de toegestane overschrijding van de geur gehalveerd wordt. Bij het toepassen van de 50%-regeling moet gerekend worden met de waarden zoals opgenomen in het omgevingsplan.
Voor wat betreft de geur die rechtmatig veroorzaakt mocht worden gaat het om de geur die onmiddellijk voorafgaand aan de toepassing van de maatregel rechtmatig mocht worden veroorzaakt. Dit lid vormt de voortzetting van artikel 3, vierde lid, van de voormalige Wet geurhinder en veehouderij en artikel 3.115, tweede lid, onder b en c, van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer.
Voor de 50%-regeling is aangesloten bij de formulering zoals die in artikel 3.115, tweede lid, onder b, van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer, is opgenomen, in plaats van de formulering in artikel 3, vierde lid, van de voormalige Wet geurhinder veehouderij. Hierdoor hoeft niet berekend te worden wat de reductie als gevolg van de geurbelastingreducerende maatregelen zou zijn, gelet op de bestaande (oude) situatie. Dit is eenvoudiger voor de praktijk.
Dit artikel komt in de plaats van artikel 22.100 van de bruidsschat en geeft uitvoering aan artikel 5.110 en 5.111 Besluit kwaliteit leefomgeving. Het begrip ‘bebouwde kom’ is nog niet vervangen door het begrip ‘bebouwingscontour’ (om te voldoen aan artikel 5.97 Besluit kwaliteit leefomgeving).
In dit artikel staan de minimumafstanden tussen een dierenverblijf met landbouwhuisdieren waarvoor een geuremissiefactor is vastgesteld en een geurgevoelig gebouw dat hoort of heeft gehoord bij een andere veehouderij of een ruimte voor ruimtewoning. Het gaat hier om woningen bij omliggende veehouderijen of een woning bij een omliggende veehouderij die na 19 maart 2000 is gestopt of een woning die is gebouwd na 19 maart 2000 tegelijk met het (deels) beëindigen van een omliggende veehouderij. De genoemde geurgevoelige gebouwen krijgen minder bescherming dan andere geurgevoelige gebouwen, maar er moet wel sprake zijn van een minimaal beschermingsniveau. Dit minimale beschermingsniveau wordt bereikt door een afstand aan te houden van 100 meter tot een gebouw binnen de bebouwde kom en 50 meter tot een gebouw buiten de bebouwde kom. Als niet voldaan wordt aan de minimumafstand, dan moet wel aan artikelen geurnormen in artikelen 10.75 en 10.76 worden voldaan.
Dit artikel bevat een direct verwijzing naar de Provinciale omgevingsverordening van de Provincie Noord-Brabant die verplicht stelt dat de cumulatieve geurhinder door de geur van veehouderijen gezamenlijk niet meer dan 12% mag bedragen binnen de bebouwde kom en 20% buiten de bebouwde kom. Dit artikel regelt dat wanneer niet aan deze norm voldaan kan worden uitbreiding van een veehouderij toch mogelijk is als minimaal de eigen bijdrage aan de overschrijding van de achtergrondbelasting gecompenseerd wordt.
Dit artikel komt in de plaats van artikel 22.101 van de bruidsschat. Het artikel geeft uitvoering aan artikel 5.112, eerste lid Besluit kwaliteit leefomgeving. Het begrip ‘bebouwde kom’ is nog niet vervangen door het begrip ‘bebouwingscontour’ (om te voldoen aan artikel 5.97 Besluit kwaliteit leefomgeving).
Voor landbouwhuisdieren waarvoor geen geuremissiefactor is vastgesteld, gelden geen waarden, maar is het uitgangspunt dat afstanden worden aangehouden. Deze afstanden zijn in dit artikel opgenomen. Het gaat hierbij om vaste afstanden; de afstand is niet gekoppeld aan het aantal dieren. In dit omgevingsplan wordt onder landbouwhuisdieren zonder geuremissiefactor verstaan: landbouwhuisdieren waarvoor in de Omgevingsregeling geen emissiefactor voor geur is vastgesteld, met uitzondering van pelsdieren. Deze begripsbepaling staat opgenomen in Bijlage I bij dit omgevingsplan. In dit artikel gaat het dus om het houden van landbouwhuisdieren zonder geuremissiefactor, behalve pelsdieren. (Hierbij wordt opgemerkt dat het houden van pelsdieren inmiddels landelijk is verboden is, zodat regels over geur niet meer nodig zijn).
Dit artikel komt in de plaats van artikel 22.102 van de bruidsschat (tijdelijk deel) en geeft uitvoering aan artikel 5.112, tweede lid, Besluit kwaliteit leefomgeving. Het begrip ‘bebouwde kom’ is nog niet vervangen door het begrip ‘bebouwingscontour’ (om te voldoen aan artikel 5.97 Besluit kwaliteit leefomgeving).
Eerste lid:
In dit artikel is een regeling opgenomen voor het laten voortbestaan van de situatie waarin op een locatie de afstand tussen een dierenverblijf voor het houden van landbouwhuisdieren zonder geuremissiefactor of paarden en pony’s die gehouden worden voor het berijden en een geurgevoelig gebouw rechtmatig kleiner is dan de afstand die geldt op grond van artikel 10.79.
Tweede lid:
Het tweede lid bepaalt dat in het geval bedoeld in het eerste lid er wordt voldaan aan de minimum afstanden die in artikel 5.112, tweede lid van het Besluit kwaliteit leefomgeving als ondergrens zijn aangegeven. Dit lid is een voorzetting van artikel 6, derde lid, van de Wet geurhinder en veehouderij.
Dit artikel komt in de plaats van artikel 22.103 van de bruidsschat. Het artikel geeft uitvoering aan artikel 5.116 Besluit kwaliteit leefomgeving. Het begrip ‘bebouwde kom’ is vervangen door het begrip ‘bebouwingscontour’ om te voldoen aan artikel 5.97 Besluit kwaliteit leefomgeving.
Dit artikel bevat afstanden gemeten vanaf (de buitenzijde van) de gevel van het dierenverblijf tot de gevel van een geurgevoelig object, de zogenaamde gevel tot gevelafstanden. Dit artikel geldt voor het houden van landbouwhuisdieren met geuremissiefactor en voor landbouwhuisdieren zonder geuremissiefactor en voor het houden van paarden en pony’s die gehouden worden voor het berijden. Door dit artikel wordt geborgd dat er altijd een zekere afstand is tussen een geurgevoelig object en een dierenverblijf. De afstanden in dit artikel gelden vanaf de gevel van het dierenverblijf in plaats vanaf het emissiepunt.
Dit artikel komt in de plaats van artikel 22.104 van de bruidsschat. Het artikel geeft uitvoering aan artikel 5.106, tweede lid, Besluit kwaliteit leefomgeving.
In dit artikel is een regeling opgenomen voor het wijzigen of uitbreiden van het in een dierenverblijf houden van landbouwhuisdieren met geuremissiefactor, voor locaties waar de afstand tussen de gevel van een dierenverblijf voor het houden van landbouwhuisdieren met geuremissiefactor en een geurgevoelig gebouw rechtmatig kleiner is dan de afstand, bedoeld in artikel 10.81. De eisen zoals gesteld onder a, b en c zijn cumulatief.
Dit artikel komt in de plaats van artikel 22.105 van de bruidsschat en geeft uitvoering aan artikel 5.106, tweede lid, Besluit kwaliteit leefomgeving.
In dit artikel is een regeling opgenomen voor een soortgelijke situatie als in artikel 10.82, maar dan voor dieren zonder geuremissiefactor en paarden en pony’s die gehouden worden voor het berijden. De eisen gesteld onder a en b zijn cumulatief.
Dit artikel komt in de plaats van artikel 22.114 van de Bruidsschat. Het artikel geeft uitvoering aan artikel 5.120 Bkl. Het begrip ‘bebouwde kom’ is nog niet vervangen door het begrip ‘bebouwingscontour’ om te voldoen aan artikel 5.97 Bkl.
Eerste lid:
In het eerste lid wordt aangegeven op welke opslag dit artikel van toepassing is. Dit artikel geldt niet voor de opslag van vaste mest, afkomstig van andere dieren dan landbouwhuisdieren of paarden en pony’s die gehouden worden voor het berijden, zoals honden, dieren op een kinderboerderij of dieren in dierentuinen. Voor de geurhinder, veroorzaakt door die mestopslagen geldt artikel 10.91. Het Besluit kwaliteit leefomgeving bevat in artikel 5.120 instructieregels voor geur bij het opslaan van vaste mest, champost en dikke fracties. Deze instructieregels gelden voor het opslaan van deze stoffen bij een aantal in dat artikel aangewezen milieubelastende activiteiten zoals bedoeld in het Besluit activiteiten leefomgeving, zoals veehouderijen. Deze subparagraaf van het omgevingsplan geeft uitvoering aan die instructieregels, maar geldt ook voor andere activiteiten dan de in het Besluit kwaliteit leefomgeving aangewezen activiteiten, zoals kleinere veehouderijen en maneges (het houden van paarden en pony’s voor het berijden).
Tweede lid:
In het tweede lid zijn enkele uitzonderingen gemaakt. Bij het opslaan van minder dan 3 m3 vaste mest, champost of dikke fractie gelden geen eisen, anders dan de specifieke zorgplicht. Als vaste mest, champost of dikke fractie korter dan twee weken op één plek opgeslagen ligt, dan is dit artikel eveneens niet van toepassing. Ook in dit geval geldt de specifieke zorgplicht. Tevens valt een opslag van meer dan 600 m3 vaste mest niet onder het toepassingsbereik van dit artikel. Bij het overschrijden van deze hoeveelheid geldt dat er sprake is van een vergunningplichtige situatie op grond van het Besluit activiteiten leefomgeving. In de gevallen van meer dan 600 m3 vaste mest zijn in het Bal regels opgenomen voor de opslag van drijfmest in paragraaf 4.86. Deze paragraaf bevat voorschriften over bodembescherming en emissie van ammoniak. Deze paragraaf is van toepassing verklaard bij de milieubelastende activiteiten. Grootschalige mestverwerking (par. 3.3.14), Veehouderij (par. 3.6.1), Agrarisch loonwerkbedrijf (par. 3.6.5) en Bedrijf voor mestbehandeling (par. 3.6.8).
Derde lid:
De afstanden in dit lid komen overeen met de afstanden onder het voormalige recht. De maatwerkmogelijkheid in artikel 3.46, achtste lid, van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer is niet specifiek overgenomen. Dit valt nu onder de generieke maatwerkbevoegdheid van dit hoofdstuk van dit omgevingsplan.
Dit artikel komt in de plaats van artikel 22.115 van de bruidsschat. Het artikel geeft uitvoering aan artikel 5.121 Besluit kwaliteit leefomgeving. Het begrip ‘bebouwde kom’ is nog niet vervangen door het begrip ‘bebouwingscontour’ om te voldoen aan artikel 5.97 Besluit kwaliteit leefomgeving.
Eerste lid:
Bij het opslaan van minder dan 3 m3 gebruikt substraatmateriaal van plantaardige oorsprong gelden geen eisen. De algemene zorgplicht is van toepassing.
Het Besluit kwaliteit leefomgeving bevat in artikel 5.121 instructieregels voor geur bij het opslaan van gebruikt substraatmateriaal. Deze instructieregels gelden voor het opslaan bij een aantal in dat artikel aangewezen milieubelastende activiteiten zoals bedoeld in het Besluit activiteiten leefomgeving (Bal-mba), zoals glastuinbouwbedrijven. Deze subparagraaf van het omgevingsplan geeft uitvoering aan die instructieregels, maar geldt ook voor deze opslag als deze geen onderdeel uitmaakt van een van de genoemde Bal-mba.
Tweede lid:
De afstanden in dit lid komen overeen met de afstanden zoals die stonden in artikel 3.46, eerste lid van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer.
Dit artikel komt in de plaats van artikel 22.116 van de bruidsschat. Dit artikel geeft uitvoering aan artikel 5.122 Besluit kwaliteit leefomgeving.
Dit artikel regelt het opslaan van kuilvoer of vaste bijvoedermiddelen. Kuilvoer is veevoer dat door inkuilen als wintervoorraad opgeslagen wordt. Kuilgras en snijmaïs kunnen onder meer als kuilvoer gebruikt worden. In bijlage I bij het Besluit activiteiten leefomgeving worden vaste bijvoedermiddelen omschreven als plantaardige restproducten uit de landbouw en tuinbouw. Ook de plantaardige restproducten afkomstig van voedselbereiding en voedselverwerking vallen onder vaste bijvoedermiddelen. Dat geldt niet voor voedselresten afkomstig van restaurants, cateringfaciliteiten en keukens.
Dit artikel geldt voor alle milieubelastende activiteiten, die vallen onder het algemene toepassingsbereik van deze afdeling. Zo gelden deze regels voor het opslaan van kuilvoer of vaste bijvoedermiddelen bij bijvoorbeeld een veehouderij, een manege of dierentuin. Het Besluit kwaliteit leefomgeving bevat in artikel 5.122 instructieregels voor geur bij het opslaan van kuilvoer of vaste bijvoedermiddelen. Deze instructieregels gelden voor het opslaan bij een aantal in dat artikel aangewezen milieubelastende activiteiten zoals bedoeld in het Besluit activiteiten leefomgeving (Bal-mba), zoals veehouderijen. Deze subparagraaf van het omgevingsplan geeft uitvoering aan die instructieregels, maar geldt ook voor deze opslag als deze geen onderdeel uitmaakt van een van de genoemde Bal-mba, bijvoorbeeld bij maneges.
In het voorheen geldende recht (het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer en de bruidsschat) golden de afstandseisen voor het opslaan van vaste bijvoedermiddelen en kuilvoer niet als er sprake was van een totaal volume van minder dan 3 m3 . Achtergrond hiervan was om te voorkomen dat alle kleinschalige (particuliere) opslagen aan bedrijfsmatige eisen werden gebonden. Artikel 5.122 Besluit kwaliteit leefomgeving hanteert echter geen ondergrens voor de aangewezen activiteiten (veehouderijen en loonbedrijven). Dergelijke kleinschalige (particuliere) opslagen komen immers niet voor bij de aangewezen activiteiten. Gelet hierop is in het eerste lid van dit artikel is daarom een onderscheid gemaakt tussen het opslaan van kuilvoer en vaste bijvoedermiddelen bij:
a. veehouderijen en loonbedrijven waar geen ondergrens geldt conform het Besluit kwaliteit leefomgeving; en
b. overige activiteiten met een ondergrens van 3 m3 conform het voorheen geldende recht.
Voor zover bij overige activiteiten kuilvoer of vaste bijvoedermiddelen in een kleinere omvang worden opgeslagen geldt een algemene zorgplicht.
Dit artikel komt in de plaats van artikel 22.117 van de bruidsschat en geeft uitvoering aan artikel 5.123 Besluit kwaliteit leefomgeving.
Eerste lid:
Het mestbassin is bovengronds gelegen en kan ook uit een mestzak of foliebassin bestaan. Voor de berekening van de gezamenlijke oppervlakte en de gezamenlijke inhoud worden de inhoud en oppervlakte van mestkelders en ondergrondse mestbassins die zijn voorzien van een afdekking die als vloer fungeert, niet meegerekend. Is sprake van meerdere bassins, dan worden deze voor de oppervlakte- of inhoudsbepaling dus bij elkaar opgeteld. Een uitgebreide toelichting over het opslaan van drijfmest, digestaat of dunne fractie is te lezen in de artikelsgewijze toelichting op artikel 4.855 van het Besluit activiteiten leefomgeving.
Het Besluit kwaliteit leefomgeving bevat in artikel 5.123 instructieregels voor geur bij het opslaan van drijfmest, digestaat en dunne fractie. Deze instructieregels gelden voor het opslaan bij een aantal in dat artikel aangewezen milieubelastende activiteiten zoals bedoeld in het Besluit activiteiten leefomgeving (Bal-mba), zoals veehouderijen. Deze subparagraaf van het omgevingsplan geeft uitvoering aan die instructieregels, maar geldt ook voor deze opslag als deze geen onderdeel uitmaakt van een van de genoemde Bal-mba.
Tweede lid:
De afstand die ten minste in acht moet worden genomen, is kleiner voor bassins met een (gezamenlijke) oppervlakte kleiner dan 350 m2, dan voor bassins met een (gezamenlijke) oppervlakte van 350 m2 of meer. Verder geldt een kleinere afstand tot een geurgevoelig gebouw of een geprojecteerd geurgevoelig gebouw, dat een functionele binding heeft met een veehouderij in de directe omgeving, dan een te beschermen gebouw zonder die functionele binding met een veehouderij. Ondanks dat de afstanden in acht worden genomen, kan toch geuroverlast optreden. Het bevoegd gezag heeft dan de mogelijkheid om aanvullende eisen te stellen met maatwerkvoorschriften. Dit kan bijvoorbeeld voor de situering van het mestbassin, het afdekken ervan en de frequentie en tijdstip van de aan- en afvoer. Dit geldt ook voor mestkelders. Met name het leegpompen van mestkelders kan leiden tot geuroverlast.
Dit artikel komt in de plaats van artikel 22.118 van de bruidsschat en geeft uitvoering aan artikel 5.124 Besluit kwaliteit leefomgeving.
Eerste lid:
Dit artikel is van toepassing op een voorziening voor het biologisch behandelen van dierlijke meststoffen voor of na het vergisten van dierlijke meststoffen. Dit artikel geldt bij alle milieubelastende activiteiten, die vallen onder het algemene toepassingsbereik van deze afdeling. Zo is dit artikel niet alleen van toepassing bij een bedrijf voor mestbehandeling, als bedoeld in artikel 3.225 van het Besluit activiteiten leefomgeving, maar op alle mestvergistingsinstallaties die voldoen aan de omschrijving in het eerste lid. Het Besluit kwaliteit leefomgeving bevat in artikel 5.124 instructieregels voor geur bij het biologisch behandelen van dierlijke meststoffen voor of na het vergisten. Deze instructieregels gelden bij een bedrijf voor mestbehandeling, als bedoeld in artikel 3.225 van het Besluit activiteiten leefomgeving. Deze subparagraaf van het omgevingsplan geeft uitvoering aan die instructieregels, maar geldt ook voor deze activiteit als deze geen onderdeel uitmaakt van een van de genoemde Bal-mba.
Tweede lid:
Dit artikel is niet van toepassing op een milieubelastende activiteit die als vergunningplichtig is aangewezen in het Besluit activiteiten leefomgeving. Een vergunningplicht kan onder meer gelden bij mestverwerking van meer dan Geur in de Omgevingswet 25.000 m3 mest van derden (grootschalige mestverwerking, artikel 3.91 Besluit activiteiten leefomgeving) of als de vergistingsinstallatie onderdeel is van een IPPC-installatie. Hiervoor gelden extra nadere eisen vanuit bijvoorbeeld de Provinciale beleidsregels.
Derde lid:
Dit is een voortzetting van het voormalige recht. De bepaling dat bepaalde gebruikseisen bij maatwerkvoorschrift kon worden vastgelegd is niet expliciet overgenomen. Die mogelijkheid valt nu onder de generieke maatwerkbevoegdheid van dit hoofdstuk van dit omgevingsplan. Het stellen van gebruiksregels aanvullend op de afstandseis kan nodig zijn om te voldoen aan artikel 5.92 van het Besluit kwaliteit leefomgeving, dat vereist dat de geur door een activiteit op geurgevoelige gebouwen aanvaardbaar is. Hierbij kan gedacht worden aan maatwerkvoorschriften over:
- de situering van de voorziening;
- het gesloten uitvoeren van de voorziening;
- de ligging en afvoerhoogte van het emissiepunt, wanneer emissies worden afgezogen;
- de toepassing van een doelmatige ontgeuringsinstallatie.
Dit artikel komt in de plaats van artikel 22.119 van de bruidsschat. Het artikel geeft uitvoering aan artikel 5.125 Besluit kwaliteit leefomgeving. Het begrip ‘bebouwde kom’ is nog niet vervangen door het begrip ‘bebouwingscontour’ om te voldoen aan artikel 5.97 Besluit kwaliteit leefomgeving.
Eerste lid en tweede lid:
Dit artikel ziet op de geur door het composteren of opslaan van groenafval. In paragraaf 4.89 van het Besluit activiteiten leefomgeving staan regels voor deze activiteit. Dit artikel van het dit omgevingsplan regelt de afstanden die moeten worden aangehouden om geurhinder te beperken. Het Besluit kwaliteit leefomgeving bevat in artikel 5.123 instructieregels voor geur bij het composteren of opslaan van groenafval. Deze instructieregels gelden voor het opslaan bij een aantal in dat artikel aangewezen milieubelastende activiteiten zoals bedoeld in het Besluit activiteiten leefomgeving (Bal-mba), zoals het telen van gewassen. Deze subsubparagraaf van het omgevingsplan geeft uitvoering aan die instructieregels, maar geldt ook voor deze activiteiten als deze geen onderdeel uitmaken van een van de genoemde Bal-mba.
Derde lid:
Onder het voormalige recht was expliciet geregeld dat bepaalde gebruikseisen bij maatwerkvoorschrift konden worden vastgelegd. Die mogelijkheid valt nu onder de generieke maatwerkbevoegdheid van dit hoofdstuk van dit omgevingsplan. Het stellen van gebruiksregels aanvullend op de afstandseis kan nodig zijn om te voldoen aan artikel 5.92 van het Besluit kwaliteit leefomgeving. Dat artikel vereist dat de geur door een activiteit op geurgevoelige gebouwen aanvaardbaar is.
Dit artikel komt in de plaats van artikel 22.120 van de bruidsschat.
In beginsel geldt bij geur die veroorzaakt wordt door de activiteiten, bedoeld in de artikelen 10.84 tot en met 10.89, de afstanden die in die artikelen zijn genoemd. Voor rechtmatig voor geur overbelaste situaties ligt dat anders. Van een rechtmatig overbelaste situatie als bedoeld in dit artikel is sprake als de bestaande afstand tussen de genoemde activiteit en een bestaand geurgevoelig gebouw op 1 januari 2013 rechtmatig kleiner was dan de afstand, genoemd in de artikelen, en nog steeds kleiner is. Dit artikel bevat een regeling met ‘eerbiedigende werking’ voor zulke bestaande situaties.
Als dit artikel van toepassing is, heeft degene die de activiteit verricht op grond van de algemene zorgplicht de plicht om maatregelen of voorzieningen te treffen die geurhinder voorkomen of tot een aanvaardbaar niveau beperken. Hierbij kan gedacht worden aan maatregelen over:
– de situering van de plaats van de opgeslagen bedrijfsstoffen;
– het afdekken van de opgeslagen agrarische bedrijfsstoffen; of
– de frequentie van de afvoer van de opgeslagen agrarische bedrijfsstoffen.
In het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer stond ook dat degene die de inrichting drijft op verzoek van het bevoegd gezag aangeeft welke maatregelen of voorzieningen hij daarvoor heeft getroffen of zal treffen. Deze gegevens kan het bevoegd gezag ook vragen op grond van de toezichtsbevoegdheden van de Algemene wet bestuursrecht. Deze plicht komt dus niet expliciet terug in dit omgevingsplan.
Dit artikel vormt de voortzetting van artikel 22.245 van de bruidsschat.
Dit artikel is niet van toepassing op het opslaan van vaste mest, afkomstig van landbouwhuisdieren of van paarden en pony's die gehouden worden in verband met het berijden. Hiervoor geldt artikel 10.84.
Bij het opslaan van minder dan 3 m3 vaste mest gelden geen eisen, anders dan de algemene zorgplicht. Een opslag van meer dan 600 m3 valt niet onder het toepassingsbereik van deze paragraaf. Als mest korter dan twee weken op één plek opgeslagen ligt, dan is deze paragraaf niet van toepassing. Wel geldt dan ook de algemene zorgplicht.
Het opslaan van vaste mest maakt vaak deel uit van bijvoorbeeld een veehouderij, een akkerbouwbedrijf of een agrarisch loonwerkbedrijf die aangewezen zijn als milieubelastende activiteit in het Bal. In dat geval geldt dit artikel niet, maar de regels voor de opslag van vaste mest uit het Bal. De regels van dit artikel gelden voor opslagen die behoren bij bijvoorbeeld kinderboerderijen, dierentuinen of bij maneges en veehouderijen die minder landbouwhuisdieren houden dan de ondergrenzen opgenomen in artikel 3.200 van het Bal.
Dit artikel komt in de plaats van artikel 22.196 van de bruidsschat.
Dit artikel bepaalt dat deze subparagraaf van toepassing is op (kleinschalige) voedselbereiding. Het betreft bijvoorbeeld bedrijfskantines of de horeca. Deze subparagraaf is niet van toepassing op de voedingsmiddelenindustrie als bedoeld in artikel 3.128 van het Besluit activiteiten leefomgeving, met uitzondering van de kantine van dergelijke bedrijven.
Het werkingsgebied van artikel 3.128 van het Besluit activiteiten leefomgeving, verschilt enigszins van het werkingsgebied van § 3.6.3 (industrieel vervaardigen of bewerken van voedingsmiddelen of dranken) uit het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer. Daardoor ontstaan mogelijk wat verschuivingen in het werkingsgebied van de voorschriften ten opzichte van de oude situatie. Zo is de ondergrens van 400 kW uit het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer veranderd in 130 kW omdat er in artikel 3.128 van het Besluit activiteiten leefomgeving een ondergrens van 130 kW wordt gehanteerd. In gevallen waarin dit een probleem oplevert kan dit worden opgelost met maatwerk.
Grootkeukenapparatuur is apparatuur die wordt gebruikt voor professionele keukens in de horeca en bij instellingen. De apparatuur die in professionele keukens wordt gebruikt, is een slag groter dan huishoudelijke apparatuur en wordt gekocht bij gespecialiseerde leveranciers. Grootkeukenapparatuur komt zowel in elektrische als gasgestookte varianten voor. Het maximale vermogen van grootkeukenapparatuur is ongeveer 80 kilowatt. Zware grootkeukenapparaten zijn bijvoorbeeld pastakokers voor een mensa of instelling of de bakwand van een snackbar.
Dit artikel komt in de plaats van artikel 22.199 van de bruidsschat.
Dit artikel bevat regels met het oog op het voorkomen of beperken van geurhinder.
Eerste lid:
Het eerste lid bevat daartoe de verplichting dat afgezogen dampen en gassen die naar de buitenlucht worden geëmitteerd of op ten minste 2 m boven de hoogste daklijn van de binnen 25 m van de uitmonding gelegen bebouwing worden afgevoerd (onder a), of dat deze worden geleid door een doelmatige ontgeuringsinstallatie (onder b).Doelmatig houdt onder meer het volgende in:
de installatie vangt de geurdragende componenten daadwerkelijk af en maskeert de geur niet met andere stoffen;
de installatie is geschikt voor die afgasstroom;
de dimensionering van de installatie is voldoende, zodat de capaciteit past bij de activiteit;
het bedrijf onderhoudt de installatie op een zodanige wijze dat de installatie goed functioneert.
Tweede lid:
Grootkeukens die grillen, frituren of bakken in olie of vet, moeten de hierbij vrijkomende dampen afzuigen. Bovendien moeten de afgezogen dampen via een doelmatig verwisselbaar of reinigbaar vetvangend filter worden afgevoerd naar de buitenlucht. Dit geldt niet voor het grillen met houtskool.
Derde lid:
Het derde lid geeft een uitzondering voor activiteiten op een industrieterrein conform het voormalige recht. In de praktijk werd deze uitzondering niet toegepast. Mocht dat wenselijk zijn, dan kan in voorkomende gevallen een maatwerkoplossing gevonden worden met maatwerkvoorschriften. Artikel 22.199 van de bruidsschat bevatte een vierde lid met overgangsrecht voor activiteiten dat uit het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer was overgenomen. Het gold voor activiteiten die voor 1 januari 2008 een onherroepelijk milieuvergunning hadden dan wel onder het overgangsrecht van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer vielen. Indien op basis van het oud overgangsrecht geen geurvoorschrift gold voor die activiteit dan was het treffen van maatregelen als bedoeld in het eerste lid niet verplicht mits in de tussentijd geen verandering van de bedrijfsvoering plaats vond met een grotere geurbelasting op geurgevoelige gebouwen als gevolg. Deze bepaling is in dit nieuwe deel van het omgevingsplan geschrapt omdat er in de praktijk weinig beroep hierop werd gedaan. Het komt immers zelden voor dat de bedrijfsvoering zo lang ongewijzigd blijft. Bovendien is het ook redelijk om na zo een lange tijd het treffen van maatregelen te vergen.
Dit artikel komt in de plaats van artikel 22.202 van de bruidsschat.
Op het slachten van meer dan 10.000 kilogram levend gewicht aan dieren per week is paragraaf 3.4.8 (Voedingsmiddelenindustrie) van het Bal van toepassing. Bij de andere drie activiteiten genoemd in dit artikel, eerste lid, onderdelen b tot en met d, staat geen ondergrens. Paragraaf 3.4.8 van het Bal is van toepassing op alle IPPC-installaties in de voedingsmiddelenindustrie. Wanneer dus de andere drie activiteiten onderdeel zijn van een IPPC-installatie, dan is deze paragraaf niet van toepassing.
Dit artikel komt in de plaats van artikel 22.203 van de bruidsschat.
De te verstrekken gegevens en bescheiden dienen om een beeld te verschaffen van:- de activiteit zelf en wat daarbij hoort;- de precieze plek en indeling van de activiteit; en- wanneer deze begint of wordt gewijzigd.
Er hoeft geen inschatting van de door te activiteit veroorzaakte milieubelasting te worden verstrekt. Wel kan het bevoegd gezag op grond van artikel 10.6 verzoeken om gegevens en bescheiden die nodig zijn om te bezien of de algemene regels uit dit omgevingsplan en maatwerkvoorschriften voor de activiteit toereikend zijn gezien ontwikkelingen van de technische mogelijkheden tot het beschermen van het milieu en de ontwikkelingen van de kwaliteit van het milieu. Wanneer gegevens en bescheiden moeten worden verstrekt, zijn ook altijd artikel 1.5 (algemene gegevens bij het verstrekken van gegevens en bescheiden) en artikel 1.6 (gegevens bij wijzigen naam, adres of normadressaat) van toepassing.
Dit artikel komt in de plaats van artikel 22.205, eerste lid van de bruidsschat. Het tweede lid van dat artikel is geschrapt.
Een ontgeuringsinstallatie zoals voorgeschreven in het eerste lid, onder b, van dit artikel moet uiteraard doelmatig zijn. Op grond van de algemene zorgplicht van dit omgevingsplan of artikel 2.11 van het Bal moet bijvoorbeeld de capaciteit van de ontgeuringsinstallatie groot genoeg zijn en moet de ontgeuringsinstallatie voldoende vaak worden gereinigd.
Dit artikel komt in de plaats van artikel 22.121 van de bruidsschat.
Kortheidshalve wordt voor een uitleg over het exploiteren van een zuiveringstechnisch werk verwezen naar de artikelsgewijze toelichting bij artikel 3.173 van het Bal. De verwijzing naar artikel 3.173 van het Bal brengt met zich mee dat het exploiteren van een zuiveringtechnisch werk ook andere milieubelastende activiteiten omvat die worden verricht op dezelfde locatie die de activiteit functioneel ondersteunen. De activiteiten worden gezien als één activiteit. Er is dan dus geen sprake van cumulatie van geur door verschillende activiteiten.
Dit artikel betreft een voortzetting van artikel 3.5a van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer. De regels van subsubparagraaf 10.2.2.5.7 kent als gevolg van aansluiting bij het Bal een breder toepassingsbereik ten opzichte van artikel 3.5a van het Activiteitenbesluit milieubeheer. Artikel 3.5a van het Activiteitenbesluit milieubeheer bepaalde namelijk dat de regels alleen van toepassing waren op zuiveringtechnische werken voor zover het de waterlijn betrof met inbegrip van slibindikking en mechanische slibontwatering. Deze subsubparagraaf stelt alleen regels voor het voorkomen of het tot een aanvaardbaar niveau beperken van geurhinder. De regels die zien op andere belangen zijn opgenomen in paragraaf 4.49 van het Bal.
Dit artikel komt in de plaats van artikel 22.122 van de bruidsschat.
Eerste lid:
Het eerste lid bevat de waarden voor het exploiteren een zuiveringtechnisch werk op een geurgevoelig gebouw. In de tabel is dit opgedeeld in het exploiteren van een zuiveringstechnisch werk en het exploiteren van een zuiveringtechnisch werk dat is opgericht voor 1 februari 1996, en waarvoor op 1 februari 1996 een vergunning op grond van artikel 8.1 van de Wet milieubeheer in werking en onherroepelijk was. Voor de tweede categorie gelden ruimere geurnormen op basis van overgangsrecht.
Tweede lid:
Ten tijde van de inwerkingtreding van deze regeling zijn mogelijk de geluidgezoneerde industrieterreinen op grond van de Wet geluidhinder nog niet volledig overgezet naar de nieuwe systematiek van een industrieterrein waarvoor als omgevingswaarde een geluidproductieplafond is opgenomen. Dit artikel zorgt ervoor de ruimere geurnormen ook op de oude geluidgezoneerde industrieterreinen van toepassing blijven.
Derde lid:
De geurbelasting ter plaatse van geurgevoelige gebouwen wordt bepaald met behulp van een rekenmethode. In de Omgevingsregeling is deze methode voor het berekenen van de geurwaarden verwerkt in artikel 6.14 van de Omgevingsregeling. In de Omgevingsregeling is bepaald dat als voor een procesonderdeel in bijlage XXIX van die Omgevingsregeling, geen geuremissiefactor is vastgesteld, de emissie van geur door dat onderdeel wordt bepaald met een geuronderzoek volgens NTA 9065. Op grond van de algemene maatwerkmogelijkheid in deze afdeling van dit omgevingsplan, kan het bevoegd gezag ook een geuronderzoek vragen voor het begin van de activiteit. Het bevoegd gezag kan op grond van deze informatie beoordelen of extra maatregelen moeten worden getroffen om geurhinder zoveel mogelijk te voorkomen.
Dit artikel komt in de plaats van artikel 22.123 van de bruidsschat.
De waarden die in dit omgevingsplan zijn opgenomen, gelden niet voor de geur door een zuiveringtechnisch werk op bepaalde geurgevoelige gebouwen, als voor het zuiveringtechnisch werk tot 1 januari 2011 een omgevingsvergunning voor milieu op grond van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht in werking en onherroepelijk was. Het gaat daarbij in de eerste plaats om geurgevoelige gebouwen die op het moment van verlening van de omgevingsvergunning milieu niet aanwezig waren en voor de inwerkingtreding van dit besluit zijn gebouwd (onderdeel a). In de tweede plaats gaat het om geurgevoelige gebouwen die in de omgevingsvergunning op grond van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht niet als geurgevoelig gebouw werden beschouwd (onderdeel b).
Dit artikel komt in de plaats van artikel 22.124 van de bruidsschat.
Bij wijziging van een zuiveringtechnisch werk mag de geur niet toenemen als voor dat zuiveringtechnisch werk rechtmatig een hogere waarde geldt, dan de waarde bedoeld in artikel 10.98, eerste lid. De geur mag wel toenemen als die binnen de waarden bedoeld in artikel 10.98 eerste lid blijft.
Dit artikel komt in de plaats van artikel 22.240 van de bruidsschat. Regels ten aanzien van geur vanwege het opslaan van vaste mest staan niet in deze subparagraaf maar in subparagraaf 10.2.2.5.4.
Eerste lid:
Bij het opslaan van minder dan 3 m3 vaste mest gelden geen eisen, anders dan de specifieke zorgplicht. Een opslag van meer dan 600 m3 valt niet onder het toepassingsbereik van deze paragraaf.
Tweede lid:
Als mest korter dan twee weken op één plek opgeslagen ligt, dan is deze paragraaf niet van toepassing (onderdeel a). Wel geldt de specifieke zorgplicht.
Het opslaan van vaste mest maakt vaak deel uit van bijvoorbeeld een veehouderij, een akkerbouwbedrijf of een agrarisch loonwerkbedrijf die aangewezen zijn als milieubelastende activiteit in het Bal. In dat geval gelden niet de regels uit deze paragraaf, maar de regels voor de opslag van vaste mest uit het Bal (onderdeel b). De regels uit deze paragraaf gelden voor opslagen die behoren bij bijvoorbeeld veehouderijen die minder landbouwhuisdieren houden dan de ondergrenzen, opgenomen in artikel 3.200 van het Bal, kinderboerderijen, dierentuinen of bij maneges.
Dit artikel komt in de plaats van artikel 22.241 van de bruidsschat.
De te verstrekken gegevens en bescheiden dienen om een beeld te verschaffen van:
de activiteit zelf en wat daarbij hoort;
de precieze plek en indeling van de activiteit; en- wanneer deze begint of wordt gewijzigd.
Er hoeft geen inschatting van de door te activiteit veroorzaakte milieubelasting te worden verstrekt. Wel kan het bevoegd gezag op grond van artikel 10.6 verzoeken om gegevens en bescheiden die nodig zijn om te bezien of de algemene regels uit dit omgevingsplan en maatwerkvoorschriften voor de activiteit toereikend zijn gezien ontwikkelingen van de technische mogelijkheden tot het beschermen van het milieu en de ontwikkelingen van de kwaliteit van het milieu. Wanneer gegevens en bescheiden moeten worden verstrekt, is ook altijd artikel 1.5 van toepassing.
Dit artikel komt in de plaats van artikel 22.242 van de bruidsschat.
Een aaneengesloten bodemvoorziening is een vloer, verharding of constructie die stoffen tijdelijk keert en waarvan eventuele onderbrekingen of naden zijn gedicht.
Dit artikel komt in de plaats van artikel 22.243 van de bruidsschat.
De formulering van dit artikel is gelijk aan de formulering van artikel 5.20 van het Bal.
Degene die de activiteit verricht houdt een logboek bij waarin voor bodembeschermende voorzieningen gegevens worden vastgelegd over controles, beoordelingen, onderhoud en reparaties. Dat een logboek beschikbaar moet zijn voor het bevoegd gezag, volgt uit de Algemene wet bestuursrecht. Dit mag ook in digitale vorm zijn. Op grond van artikel 11.7, tweede lid, onder d, moet aan het bevoegd gezag informatie worden verstrekt over de maatregelen die zijn getroffen of worden overwogen om nadelige gevolgen van een ongewoon voorval te voorkomen.
Dit artikel komt in de plaats van artikel 22.246 van de bruidsschat.
Bij het opslaan van minder dan 3 m3 vaste mest gelden geen eisen, anders dan de specifieke zorgplicht.
Het opslaan van kuilvoer of vaste bijvoermiddelen maakt vaak deel uit van een veehouderij, die aangewezen is als milieubelastende activiteit in artikel 3.200 van het Bal of een agrarisch loonwerkbedrijf dat aangewezen is als milieubelastende activiteit in artikel 3.215 van het Bal. In dat geval gelden niet de regels uit deze paragraaf, maar de regels voor de opslag van kuilvoer of vaste bijvoermiddelen uit het Bal. De regels uit deze paragraaf gelden voor opslagen die behoren bij bijvoorbeeld veehouderijen die minder landbouwhuisdieren houden dan de ondergrenzen, opgenomen in art 3.200 van het Bal, kinderboerderijen, dierentuinen of bij maneges.
Het opslaan van kuilvoer of vaste bijvoedermiddelen kan ook geurhinder veroorzaken. Hiervoor geldt artikel 10.86 (geur opslaan kuilvoer of vaste bijvoedermiddelen: afstand).
Dit artikel komt in de plaats van artikel 22.247 bruidsschat.
De te verstrekken gegevens en bescheiden dienen om een beeld te verschaffen van:
de activiteit zelf en wat daarbij hoort;
de precieze plek en indeling van de activiteit; en- wanneer deze begint of wordt gewijzigd.
Er hoeft geen inschatting van de door te activiteit veroorzaakte milieubelasting te worden verstrekt. Wel kan het bevoegd gezag op grond van artikel 11.6 verzoeken om gegevens en bescheiden die nodig zijn om te bezien of de algemene regels uit dit omgevingsplan en maatwerkvoorschriften voor de activiteit toereikend zijn gezien ontwikkelingen van de technische mogelijkheden tot het beschermen van het milieu en de ontwikkelingen van de kwaliteit van het milieu. Wanneer gegevens en bescheiden moeten worden verstrekt, is ook altijd artikel 1.5 (algemene gegevens bij het verstrekken van gegevens en bescheiden) van toepassing.
Dit artikel komt in de plaats van artikel 22.248 bruidsschat.
Een elementenbodemvoorziening is een vloer, verharding of constructie die stoffen tijdelijk keert, waarvan eventuele onderbrekingen of naden niet zijn gedicht.
Dit artikel komt in de plaats van artikel 22.249 bruidsschat.
De formulering van dit artikel is gelijk aan de formulering van artikel 5.20 van het Bal.
Degene die de activiteit verricht houdt een logboek bij waarin voor bodembeschermende voorzieningen gegevens worden vastgelegd over controles, beoordelingen, onderhoud en reparaties. Dat een logboek beschikbaar moet zijn voor het bevoegd gezag, volgt uit de Algemene wet bestuursrecht. Dit mag ook in digitale vorm zijn. Op grond van artikel 9.7, tweede lid, onder d, moet aan het bevoegd gezag informatie worden verstrekt over de maatregelen die zijn getroffen of worden overwogen om nadelige gevolgen van een ongewoon voorval te voorkomen.
Dit artikel komt in de plaats van artikel 22.252 van de bruidsschat.
Deze subsubparagraaf bevat voorschriften voor het houden van landbouwhuisdieren, andere zoogdieren of vogels. Hieronder vallen dus bijvoorbeeld het op kleine schaal houden van landbouwhuisdieren, kinderboerderijen, dierentuinen, maneges, hondenkennels of dierenasiels. Het grootschalig houden van landbouwhuisdieren wordt geregeld door het Bal. Het houden van landbouwhuisdieren of paarden of pony’s kan ook geurhinder veroorzaken. Hiervoor gelden de artikelen uit subsubparagraaf ‘Geur door het in een dierenverblijf houden van landbouwhuisdieren en paarden en pony’s die gehouden worden voor het berijden’. Deze subsubparagraaf bevat geen aanvullende geurvoorschriften voor het houden van andere zoogdieren of vogels. Wanneer er toch maatregelen tegen geuroverlast noodzakelijk zijn, kan het bevoegd gezag deze bij maatwerkvoorschrift stellen. Te denken valt aan maatwerkvoorschriften waarbij wordt voorgeschreven dat uitwerpselen met een bepaalde frequentie worden verwijderd of maatwerkvoorschriften die gaan over de uitvoering en ligging van een dierenverblijf.
Dit artikel komt in de plaats van artikel 22.253 van de bruidsschat.
De te verstrekken gegevens en bescheiden dienen om een beeld te verschaffen van:
de activiteit zelf en wat daarbij hoort;
de precieze plek en indeling van de activiteit; en- wanneer deze begint of wordt gewijzigd.
Er hoeft geen inschatting van de door te activiteit veroorzaakte milieubelasting te worden verstrekt. Wel kan het bevoegd gezag op grond van artikel 10.6 verzoeken om gegevens en bescheiden die nodig zijn om te bezien of de algemene regels uit dit omgevingsplan en maatwerkvoorschriften voor de activiteit toereikend zijn gezien ontwikkelingen van de technische mogelijkheden tot het beschermen van het milieu en de ontwikkelingen van de kwaliteit van het milieu. Wanneer gegevens en bescheiden moeten worden verstrekt, is ook altijd artikel 1.5 (algemene gegevens bij het verstrekken van gegevens en bescheiden) van toepassing.
Dit artikel komt in de plaats van artikel 22.254 van de bruidsschat.
Uitwerpselen van dieren kunnen de bodem verontreinigen. Een aaneengesloten bodemvoorziening is in principe voldoende om het bodemrisico tot verwaarloosbaar te beperken. Bij een dierenverblijf in de open lucht zoals een dierenweide ontbreekt de vloer. Over het algemeen zal dit geen problemen geven, mits de uitwerpselen en andere bederfelijke waren regelmatig worden verwijderd. Hiervoor is geen frequentie vastgesteld. Het bevoegd gezag kan de frequentie nader invullen met een maatwerkvoorschrift als dat nodig is om geurhinder te beperken of de bodem te beschermen.
Dit artikel komt in de plaats van artikel 22.255 van de bruidsschat.
Degene die de activiteit verricht houdt een logboek bij waarin voor bodembeschermende voorzieningen gegevens worden vastgelegd over controles, beoordelingen, onderhoud en reparaties. Dat een logboek beschikbaar moet zijn voor het bevoegd gezag, volgt uit de Algemene wet bestuursrecht. Dit mag ook in digitale vorm zijn. Op grond van artikel 10.7 moet aan het bevoegd gezag informatie worden verstrekt over de maatregelen die zijn getroffen of worden overwogen om nadelige gevolgen van een ongewoon voorval te voorkomen.
Dit artikel komt in de plaats van artikel 22.196 van de bruidsschat.
Dit artikel bepaalt dat deze subparagraaf van toepassing is op (kleinschalige) voedselbereiding. Het betreft bijvoorbeeld bedrijfskantines of de horeca. Deze subparagraaf is niet van toepassing op de voedingsmiddelenindustrie als bedoeld in artikel 3.128 van het Besluit activiteiten leefomgeving, met uitzondering van de kantine van dergelijke bedrijven.
Het werkingsgebied van artikel 3.128 van het Besluit activiteiten leefomgeving, verschilt enigszins van het werkingsgebied van § 3.6.3 (industrieel vervaardigen of bewerken van voedingsmiddelen of dranken) uit het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer. Daardoor ontstaan mogelijk wat verschuivingen in het werkingsgebied van de voorschriften ten opzichte van de oude situatie. Zo is de ondergrens van 400 kW uit het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer veranderd in 130 kW omdat er in artikel 3.128 van het Besluit activiteiten leefomgeving een ondergrens van 130 kW wordt gehanteerd. In gevallen waarin dit een probleem oplevert kan dit worden opgelost met maatwerk.
Grootkeukenapparatuur is apparatuur die wordt gebruikt voor professionele keukens in de horeca en bij instellingen. De apparatuur die in professionele keukens wordt gebruikt, is een slag groter dan huishoudelijke apparatuur en wordt gekocht bij gespecialiseerde leveranciers. Grootkeukenapparatuur komt zowel in elektrische als gasgestookte varianten voor. Het maximale vermogen van grootkeukenapparatuur is ongeveer 80 kilowatt. Zware grootkeukenapparaten zijn bijvoorbeeld pastakokers voor een mensa of instelling of de bakwand van een snackbar.
In § 3.6.1 van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer werd ook het koken met gewone keukenapparatuur gereguleerd. De geurvoorschriften van de voormalige Activiteitenregeling milieubeheer waren echter niet van toepassing op het koken met gewone keukenapparatuur. Daarom is er voor gekozen om in de onderhavige regels het werken met gewone keukenapparatuur ook niet te reguleren. De specifieke zorgplicht is voldoende.
Dit artikel komt in de plaats van artikel 22.255 van de bruidsschat.
Dit artikel bevat een verplichting tot het verstrekken van gegevens en bescheiden. De te verstrekken gegevens en bescheiden dienen om een beeld te verschaffen van:
de activiteit zelf en wat daarbij hoort;
de precieze plek en indeling van de activiteit; en
wanneer deze begint of wordt gewijzigd.
Er hoeft geen inschatting van de door te activiteit veroorzaakte milieubelasting te worden verstrekt. Wel kan het college van burgemeester en wethouders op grond van artikel 10.6 verzoeken om gegevens en bescheiden die nodig zijn om te bezien of de algemene regels uit dit omgevingsplan en maatwerkvoorschriften voor de activiteit toereikend zijn gezien ontwikkelingen van de technische mogelijkheden tot het beschermen van het milieu en de ontwikkelingen met betrekking tot de kwaliteit van het milieu.
Dit artikel komt in de plaats van artikel 22.200 van de bruidsschat.
Het aspect geurimmissie is voor de voedingsmiddelenindustrie, bedoeld in artikel 3.128 van het Besluit activiteiten leefomgeving, niet specifiek geregeld in het Besluit activiteiten leefomgeving. Wel valt dit aspect onder de specifieke zorgplicht van artikel 2.11 van het Besluit activiteiten leefomgeving. Deze subsubparagraaf is een maatwerkregel op grond van die specifieke zorgplicht.
Dit artikel komt in de plaats van artikel 22.201 van de bruidsschat.
Een nieuwe activiteit (of een uitbreiding) als bedoeld in artikel 10.121 is uitsluitend toegestaan als nieuwe geurhinder op een geurgevoelig gebouw wordt voorkomen.
Dit artikel komt in de plaats van artikel 22.255 van de bruidsschat.
Op het slachten van meer dan 10.000 kilogram levend gewicht aan dieren per week is paragraaf 3.4.8 (Voedingsmiddelenindustrie) van het Bal van toepassing. Bij de andere drie activiteiten genoemd in dit artikel, eerste lid, onderdelen b tot en met d, staat geen ondergrens. Paragraaf 3.4.8 van het Bal is van toepassing op alle IPPC-installaties in de voedingsmiddelenindustrie. Wanneer de andere drie activiteiten onderdeel zijn van een IPPC-installatie, dan is deze paragraaf niet van toepassing.
Dit artikel komt in de plaats van artikel 22.203 van de bruidsschat.
De te verstrekken gegevens en bescheiden dienen om een beeld te verschaffen van:
de activiteit zelf en wat daarbij hoort;
de precieze plek en indeling van de activiteit; en
wanneer deze begint of wordt gewijzigd.
Er hoeft geen inschatting van de door te activiteit veroorzaakte milieubelasting te worden verstrekt. Wel kan het college van B&W op grond van artikel 10.6 verzoeken om gegevens en bescheiden die nodig zijn om te bezien of de algemene regels uit dit omgevingsplan en maatwerkvoorschriften voor de activiteit toereikend zijn gezien ontwikkelingen van de technische mogelijkheden tot het beschermen van het milieu en de ontwikkelingen van de kwaliteit van het milieu. Wanneer gegevens en bescheiden moeten worden verstrekt, zijn ook altijd artikel 1.5 en artikel 1.6 van toepassing.
Dit artikel komt in de plaats van artikel 22.206 van de bruidsschat.
Een aaneengesloten bodemvoorziening is een vloer, verharding of constructie die stoffen tijdelijk keert en waarvan eventuele onderbrekingen of naden zijn gedicht.
Dit artikel komt in de plaats van artikel 22.207 van de bruidsschat.
De formulering van dit artikel is gelijk aan de formulering van artikel 5.20 van het Besluit activiteiten leefomgeving.
Degene die de activiteit verricht houdt een logboek bij waarin voor bodembeschermende voorzieningen gegevens worden vastgelegd over controles, beoordelingen, onderhoud en reparaties. Dat een logboek beschikbaar moet zijn voor het bevoegd gezag, volgt uit de Algemene wet bestuursrecht. Dit mag ook in digitale vorm zijn. Op grond van artikel 10.7 moet aan het bevoegd gezag informatie worden verstrekt over de maatregelen die zijn getroffen of worden overwogen om nadelige gevolgen van een ongewoon voorval te voorkomen.
Dit artikel komt in de plaats van artikel 22.208 van de bruidsschat,
De formulering van dit artikel is gelijk aan de formulering van artikel 5.3 van het Besluit activiteiten leefomgeving.
Eerste lid:
Een eindonderzoek bodem heeft tot doel te bepalen of de bodem na het beëindigen van het pekelen van dierlijke bijproducten of organen is verontreinigd of aangetast. Een bodemonderzoek voorafgaand aan de activiteit, zoals op grond van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer werd voorgeschreven, is niet langer verplicht voor deze activiteit. Degene die het pekelen van dierlijke bijproducten of organen beëindigd kan er nog altijd wel zelf voor kiezen op eigen initiatief een bodemonderzoek te verrichten voorafgaand aan het beëindigen van de activiteit. Als voorafgaand aan de activiteit geen nulsituatie wordt vastgesteld, kan het wel zo zijn dat de initiatiefnemer meer moet herstellen dan alleen door zijn activiteit veroorzaakte bodemverontreiniging. De initiatiefnemer heeft dus een keuze.
Tweede lid:
Dit lid schrijft voor dat het bodemonderzoek alleen is gericht: – op de bodembedreigende stoffen die als gevolg van de activiteit in de bodem kunnen geraken of daarin terecht kunnen zijn gekomen; en– op de plaatsen waar de bodembedreigende activiteit is verricht.
Derde lid:
Het derde lid bepaalt dat het bodemonderzoek moet voldoen aan NEN 5725 en NEN 5740 en dat het veldwerk moet worden verricht door een instelling met een erkenning bodemkwaliteit voor BRL SIKB 2000 of een certificatie- of inspectie-instantie met een erkenning bodemkwaliteit voor AS SIKB 2000. Het veldwerk bestaat onder andere uit het nemen van grond(water)monsters en het plaatsen van handboringen en peilbuizen. Een «erkenning bodemkwaliteit» is in bijlage I bij het Bal omschreven als een erkenning als bedoeld in het Besluit bodemkwaliteit. Het Besluit bodemkwaliteit omschrijft een erkenning als beschikking van de Minister van Infrastructuur en Waterstaat waarbij wordt vastgesteld dat een instelling voor een werkzaamheid voldoet aan de bij of krachtens het Besluit bodemkwaliteit geldende voorwaarden.
Dit artikel komt in de plaats van artikel 22.209 van de bruidsschat.
De formulering van dit artikel is gelijk aan de formulering van artikel 5.4 van het Besluit activiteiten leefomgeving.
In het rapport van het eindonderzoek bodem moeten een aantal gegevens worden opgenomen. Bij de naam van degene die het onderzoek heeft uitgevoerd zal het in de regel gaan om de bedrijfsnaam.
De wijze waarop het onderzoek is verricht zal over het algemeen een weergave bevatten van de normdocumenten die zijn gevolgd en de gegevens die op grond daarvan moeten worden vastgelegd. Het rapport moet informatie bevatten over de soort en concentratie van de aangetroffen verontreinigende stoffen, van welke bronnen deze stoffen afkomstig zijn en informatie over de geschiedenis van het terrein.
Als er bestaande informatie is over bodem- en grondwatermonsters van de verontreinigende stoffen die bij de activiteit gebruikt zijn, geproduceerd zijn of zijn vrijgekomen ten tijde van het opstellen van het rapport kunnen deze gegevens in de rapportage verwerkt worden, anders moeten nieuwe monsters worden genomen. Wanneer is gebleken dat de bodem is verontreinigd of aangetast, zal in het rapport ook moeten worden vastgelegd op welke wijze de bodemkwaliteit wordt hersteld en de mate waarin dat plaatsvindt.
Dit artikel komt in de plaats van artikel 22.210 van de bruidsschat.
Dit formulering van dit artikel is gelijk aan de formulering van artikel 5.5 van het Besluit activiteiten leefomgeving.
De resultaten van het eindonderzoek bodem moeten uiterlijk binnen zes maanden na beëindiging van de activiteit zijn gerapporteerd aan het bevoegd gezag.
Dit artikel komt in de plaats van artikel 22.211 van de bruidsschat.
Dit formulering van dit artikel is gelijk aan de formulering van artikel 5.6 van het Besluit activiteiten leefomgeving.
Eerste lid:
Als uit het rapport van het eindonderzoek bodem blijkt dat de bodem is verontreinigd dan moet op grond van het eerste lid uiterlijk binnen zes maanden na het toezenden van het rapport de bodemkwaliteit zijn hersteld. Voor het herstellen van de bodemkwaliteit kan uit drie opties worden gekozen. Deze keuze wordt gemaakt door degene die de activiteit verricht.
De bodemkwaliteit wordt hersteld tot:– De waarden van een bodemrapport volgens NEN 5740 waarin de bodem- en grondwaterkwaliteit voor aanvang van de activiteit zijn vastgelegd.– De bodemkwaliteit van de zone waarin de activiteit is verricht zoals vastgelegd op een geldende bodemkwaliteitskaart.– De achtergrondwaarden, vastgesteld op grond van artikel 1 van het Besluit bodemkwaliteit.
Wanneer de bodemkwaliteit voor aanvang van de activiteit niet is vastgelegd of wanneer er geen geldende bodemkwaliteitskaart voor dat gebied voor handen is, dan moet herstel plaatsvinden tot de achtergrondwaarden als vastgesteld op grond van artikel 1 van het Besluit bodemkwaliteit. Dit artikel regelt dat de bodemkwaliteit hersteld moet worden na beëindiging van de activiteit. Dit doet er niks aan af dat eventuele morsingen of lekkages op een bodembeschermende voorziening direct opgeruimd moeten worden. Het opruimen van gelekte of gemorste (vloei)stoffen is onderdeel van de specifieke zorgplicht in artikel 11.4 van dit omgevingsplan of artikel 2.11 van het Besluit activiteiten leefomgeving. Deze verplichtingen bestaan naast elkaar.
Tweede lid:
Het tweede lid bepaalt dat het herstel van de bodemkwaliteit moet worden verricht door een persoon of onderneming met een erkenning bodemkwaliteit voor BRL SIKB 7000. Een «erkenning bodemkwaliteit» is in bijlage I bij het Besluit activiteiten leefomgeving omschreven als een erkenning als bedoeld in het Besluit bodemkwaliteit. Het Besluit bodemkwaliteit omschrijft een erkenning als beschikking van de Minister van Infrastructuur en Waterstaat waarbij wordt vastgesteld dat een persoon of een instelling voor een werkzaamheid voldoet aan de bij of krachtens het Besluit bodemkwaliteit geldende voorwaarden.
Dit artikel komt in de plaats van artikel 22.212 van de bruidsschat.
Dit formulering van dit artikel is gelijk aan de formulering van artikel 5.7 van het Besluit activiteiten leefomgeving.
Zowel ten minste vijf dagen voor de aanvang van de herstelwerkzaamheden als ten hoogste vijf dagen na de afronding van de herstelwerkzaamheden wordt het bevoegd gezag door degene die de activiteit heeft verricht geïnformeerd over deze herstelwerkzaamheden, zodat het bevoegd gezag daarop haar toezichtsactiviteiten kan afstemmen.
Dit artikel komt in de plaats van artikel 22.213 van de bruidsschat.
Eerste lid: Bij het pekelen van dierlijke bijproducten en organen kunnen bepaalde stoffen lekken en worden gemorst, die bij voorkeur niet in het afvalwater terecht mogen komen. Daarom is in dit artikel voorgeschreven dat ze zoveel mogelijk, zonder verder toevoegen van water worden opgeruimd en afgevoerd als afvalstof en dat zoveel mogelijk wordt voorkomen dat deze stoffen in het afvalwater terecht kunnen komen.
Tweede lid: dit artikel is niet van toepassing op afvalwater afkomstig van wonen.
Dit artikel komt in de plaats van artikelen 22.54 en 22.75 van de bruidsschat, en is ongewijzigd overgenomen.
Eerste en tweede lid:
Deze paragraaf is een voorzetting van de regeling voor geluid veroorzaakt door windturbines uit paragraaf 3.2.3 van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer.
Deze paragraaf is niet van toepassing op nieuwe windparken met 3 of meer windturbines.
Derde lid:
Het derde lid bevat drie uitzonderingen voor de bescherming van geluidgevoelige gebouwen.
Onderdeel a
In onderdeel a worden geluidgevoelige gebouwen uitgesloten die op een industrieterrein liggen. Dit is een voortzetting van de oude situatie.
Onderdeel b
Onderdeel b bepaalt dat het geluid van een activiteit niet geldt op een geluidgevoelig gebouw dat tijdelijk is toegelaten. Deze tijdelijkheid moet expliciet in het omgevingsplan of de omgevingsverordening voor de afwijkactiviteit zijn vastgelegd. Het kan daarbij zowel gaan om een geluidgevoelig gebouw dat tijdelijk geluidgevoelig is (bijvoorbeeld huisvesting in een kantoor) als om een tijdelijk geluidgevoelig gebouw. Op het tijdelijk toelaten van een geluidgevoelig gebouw zijn de artikelen 5.58 en 5.59 van het Bkl wel van toepassing. Dit betekent dat er rekening gehouden moet worden met het geluid op deze geluidgevoelige gebouwen en dat dit geluid aanvaardbaar moet zijn. Zo kan de aanwezigheid van een tijdelijk geluidgevoelig gebouw aanleiding zijn voor het (met maatwerk) opleggen van een andere waarde dan de standaardwaarde of voor het opleggen van maatregelen of gedragsvoorschriften. De specifeke zorgplicht voor een milieubelastende activiteit is ook van toepassing op geluid door een activiteit op deze tijdelijke geluidgevoelige gebouwen.
Onderdeel c
Onderdeel c heeft betrekking op niet-geluidgevoelige gevels. Een gevel kan bij het toelaten van nieuwe geluidgevoelige gebouwen met toepassing van de artikelen 5.78y of 5.78aa van het Besluit kwaliteit leefomgeving, als niet-geluidgevoelige gevel in het omgevingsplan worden aangemerkt.
Deze niet-geluidgevoelige gevels vervangen in het nieuwe stelsel de gevels die onder de Wet geluidhinder als ‘doof’ werden aangemerkt of waarvoor met toepassing van de Interimwet stad-en milieubenadering werd afgeweken van de wettelijke norm.
Vierde lid:
Het vierde lid regelt dat de geluidregels in deze subsubparagraaf niet gelden op gevels die onder het voormalige recht als dove gevel werden aangemerkt of gevels waar met toepassing van de Stad- en milieubenadering van de wettelijke norm. Deze bepaling heeft een overgangsrechtelijk karakter. Op grond van 12.13g van het Besluit kwaliteit leefomgeving is het verplicht om deze gevels tijdens de overgangsfase te voorzien van “niet-geluidgevoelige gevel”.
Dit artikel bevat enkele aanvullende regels met betrekking tot het toepassingsbereik, die in feite van overgangsrechtelijke aard zijn. Om die reden is ervoor gekozen ze in een apart artikel op te nemen. Het artikel bevat twee uitzonderingen op de hoofdregel in artikel 10.133
Eerste lid:
Het eerste lid bevat een uitzondering op de uitzondering in artikel 9.166, tweede lid, onder b. De daar opgenomen uitzondering voor een tijdelijk toegelaten geluidgevoelig gebouw geldt alleen voor een geluidgevoelig gebouw dat na inwerkingtreding van de Omgevingswet is toegelaten voor een duur van niet meer dan 10 jaar. Voor een geluidgevoelig gebouw dat al voor inwerkingtreding is toegelaten (onder a) of waarvoor een vergunning is aangevraagd voor de inwerkingtreding en die vervolgens is toegelaten (onder b) geldt de uitzondering niet. Zo’n gebouw valt dus wel binnen het toepassingsbereik van deze subsubparagraaf en hiervoor blijft wel een waarde gelden voor het geluid op de gevel van een tijdelijk toegelaten geluidgevoelig gebouw. De reden voor het uitzonderen is dat onder het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer de geluidnormen wel golden voor gebouwen waarvoor het tijdelijk toegelaten is om ze te gebruiken als geluidgevoelig gebouw.
Tweede lid:
Ook het tweede lid bevat uitzonderingen van overgangsrechtelijke aard. Onder het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer kregen reeds toegelaten, maar nog niet aanwezige geluidgevoelige gebouwen geen bescherming tegen geluid van milieubelastende activiteiten. Dit is bij de instructieregels van het Besluit kwaliteit leefomgeving veranderd. De geluidwaarde geldt dan op de locatie waar volgens het omgevingsplan of de omgevingsvergunning de gevel van het gebouw
gebouwd mag worden. Omdat de voormalige bestemmingsplannen van rechtswege zijn overgegaan in het omgevingsplan, zou toetsing op een dergelijk ´geprojecteerd´ gebouw ertoe kunnen leiden dat een bestaande activiteit opeens niet meer voldoet aan de geluideisen. Het is ongewenst dat voor rechtmatige bestaande situaties ineens strengere waarden voor geluid gaan gelden. Daarom is voor situaties die al toegestaan zijn voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet, de uitzondering opgenomen dat onder een geluidgevoelig gebouw niet wordt verstaan een nog niet aanwezig geluidgevoelig gebouw.
Subsubparagraaf 10.2.3.3.1 bevat ook geluidregels ter bescherming van geluidgevoelige gebouwen, maar dan ten aanzien van andere activiteiten dan voor windturbines. De bepalingen over samenhangende activiteiten (artikel 10.15), waar waarden gelden (artikel 10.27), functionele binding
(artikel 10.28) en voormalige bedrijfswoningen (artikel 10.29) zijn ook voor het geluid door windturbines relevant. Daarom zijn deze in dit artikel van overeenkomstige toepassing verklaard.
Dit artikel komt in de plaats van artikel 22.76 van de bruidsschat.
In het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer stonden hele concrete maatwerkmogelijkheden voor geluid van windturbines. Die mogelijkheden zijn er nu op grond van de maatwerkmogelijkheid van artikel 10.5 van dit omgevingsplan. Die mogelijkheden worden begrensd door onder andere de instructieregels van het Bkl.
Dit artikel komt in de plaats van artikel 22.77 van de bruidsschat. Dit artikel is een voortzetting van artikel 3.14e van de voormalige Activiteitenregeling milieubeheer.
Eerste lid:
Die ministeriële regeling bevatte in de artikelen 3.14a tot en met 3.14d ook veel gedetailleerde regels over de wijze van meten en rekenen van het geluid door windturbines. Deze regels staan niet in dit omgevingsplan maar zijn opgenomen in de Omgevingsregeling. Een geluidonderzoek voor windturbines wordt wel in dit omgevingsplan voorgeschreven in artikel 10.17.
Tweede lid:
De gegevens worden gedurende 5 jaar bewaard.
Dit artikel komt in de plaats van artikel 22.78 van de bruidsschat.
In het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer werd voor de manier van meten van - en rekenen met industrielawaai, verwezen naar de Handreiking meten en rekenen industrielawaai. Deze Handreiking meten en rekenen industrielawaai is nu verwerkt in de Omgevingsregeling. Deze meet- en rekenvoorschriften voor geluid blijven landelijk geregeld op grond van artikel 4.1, tweede lid, van de Omgevingswet. In dit omgevingsplan hoeven dus in principe geen verwijzingen opgenomen te worden naar deze meet- en rekenvoorschriften. Dit is hier wel gedaan voor de leesbaarheid van de regelgeving. In de Omgevingsregeling zijn deze meet- en rekenbepalingen voor geluid opgenomen in paragraaf 6.2.1.
Dit artikel is een voortzetting van artikelen 22.60 en 22.61 van de bruidsschat en van artikel 1.11 van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer.
Eerste t/m derde lid:
Net als onder het voorheen geldend recht dient de exploitant van een windturbine een akoestisch onderzoek verstrekken waaruit blijkt dat aan de geluidwaarden kan worden voldaan.
Vierde lid:
Ten minste vier weken voor het begin van de activiteit moet het geluidonderzoek aan het bevoegd gezag versterkt worden. Behalve het geluidonderzoek moeten ook de gegevens zoals vermeld in artikel 1.5 worden verstrekt.
Vijfde lid:
Als de activiteit op een andere manier wordt verricht dan op grond van de gegevens in het rapport van het geluidonderzoek, worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het bevoegd gezag.
Dit artikel komt in de plaats van artikel 22.214 van de bruidsschat.
Eerste lid:
Deze paragraaf ziet op windturbines die slagschaduw veroorzaken in verblijfsruimten van slagschaduwgevoelige gebouwen of lichtschittering veroorzaken.
Wat onder slagschaduwgevoelige gebouwen wordt verstaan is in art. 5.89b Besluit kwaliteit leefomgeving (Bkl) bepaald. Deze begripsbepaling is via artikel 1.1 van dit omgevingsplan van toepassing. De afbakening van slagschaduwgevoelige gebouwen komt overeen met die van geluidgevoelige gebouwen en het (kort gezegd) om wonen, onderwijs, gezondheidszorg met bedgebied en kinderopvang met bedgebied.
Tweede lid:
Anders dan onder het voormalige Activiteitenbesluit worden conform Bkl tijdelijke gebouwen niet beschermd. Daarom wordt deze in het tweede lid van het toepassingsbereik uitgezonderd.
Derde lid:
Deze subsubparagraaf is ook niet van toepassing voor zover het gaat om een windpark met 3 of meer windturbines.
Dit artikel komt in de plaats van artikel 22.215 van de bruidsschat.
Eerste lid:
In artikel 10.140, tweede lid zijn (conform het Besluit kwaliteit leefomgeving) slagschaduwgevoelige gebouwen, die zijn toegelaten voor de duur van niet meer dan tien jaar, uitgesloten van het toepassingsbereik van de bepalingen over slagschaduw in dat besluit. In het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer en in de bruidsschat kregen deze tijdelijke toegelaten slagschaduwgevoelige gebouwen wel bescherming. Dit artikellid zorgt ervoor dat de tijdelijke slagschaduwgevoelige gebouwen, die toegelaten zijn op grond van het recht zoals dat gold vóór inwerkingtreding van de Omgevingswet, wel bescherming tegen slagschaduw blijven houden.
Tweede lid:
Het tweede lid, gaat over reeds toegelaten, maar nog niet aanwezige (geprojecteerde) en in aanbouw zijnde slagschaduwgevoelige gebouwen, die op grond van het recht zoals dat gold vóór inwerkingtreding van de Omgevingswet toegelaten zijn. Deze gebouwen krijgen op grond van dit onderdeel geen bescherming voor slagschaduw. Het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer en de bruidsschat bood namelijk geen bescherming tegen slagschaduw aan geplande, maar nog te bouwen gebouwen.
Dit artikel komt in de plaats van artikel 22.136 van de bruidsschat.
De passerende schaduw van draaiende wieken van een windturbine kan op bepaalde plaatsen en onder bepaalde omstandigheden een hinderlijk schaduweffect, dat wil zeggen wisseling van lichtsterkte, veroorzaken. Dit kan vooral hinderlijk zijn als de schaduw over ramen valt en zich bijvoorbeeld over een werkplek beweegt waar gestudeerd of gelezen wordt. De mate van hinder wordt onder meer bepaald door de frequentie van het passeren (rotortoerental), door de blootstellingsduur en door de intensiteit van de wisselingen in lichtsterkte.
Passeerfrequenties tussen 2,5 en 14 Hz (aantal passeringen per seconde) veroorzaken hinder. Bij grotere turbines is het toerental lager zodat de passeerfrequenties doorgaans beneden 2,5 Hz liggen. Naast de passeerfrequentie is een aantal andere factoren ook bepalend voor eventuele hinder in de omgeving. Deze factoren zijn dermate locatie specifiek dat het ondoenlijk is een eenduidige alomvattende norm te stellen. Doorgaans is het noodzakelijk deze factoren in samenhang te analyseren en te projecteren op de specifieke situatie. Zo nodig kan hiervoor een maatwerkvoorschrift worden gesteld. Een hinderduur van maximaal 64 (en gemiddeld 17) dagen per jaar met een maximum van 20 minuten per dag is op grond van artikel 5.89f van het Besluit kwaliteit leefomgeving, als aanvaardbaar te beschouwen. Bovendien zijn in veel gevallen eenvoudige voorzieningen aan te brengen aan een turbine. Dat kan bijvoorbeeld in de vorm van een stilstandregeling. De eis uit dit artikel geldt in slagschaduwgevoelige ruimten. Een gevel zonder ramen of tuinen bij woningen worden niet beschermd tegen slagschaduw. Het bevoegd gezag kan aanvullend maatwerkvoorschriften stellen voor het voorkomen of beperken van hinder door slagschaduw als de maatregel in dit artikel in een specifiek geval niet toereikend is.
Dit artikel komt in de plaats van artikel 22.217 van de bruidsschat.
Dit artikel bepaalt dat de regel voor het beperken van slagschaduw, niet van toepassing is op de slagschaduw door een windturbine, in een slagschaduwgevoelig gebouw dat een functionele binding heeft met de windturbine. Dit artikel sluit aan bij artikel 5.89d van het Besluit kwaliteit leefomgeving.
Dit artikel komt in de plaats van artikel 22.218 van de bruidsschat.
Dit artikel bepaalt dat de regels voor slagschaduw in een verblijfsruimte van een slagschaduwgevoelig gebouw, dat voorheen onderdeel was van een Wet milieubeheer-inrichting of functioneel verbonden was met een agrarische activiteit, niet gelden voor slagschaduw door een windturbine, behorende bij die agrarische activiteit in dat slagschaduwgevoelige gebouw. Het gebouw blijft wel beschermd tegen slagschaduw, veroorzaakt door andere omliggende windturbines.
Onderdeel a
Onderdeel a is een regeling voor zogenaamde ‘plattelandswoningen’ die als plattelandswoning zijn aangewezen in het tijdelijke deel van het omgevingsplan. Dit was onder het oude recht bepaald in de voormalige Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (artikel 1.1a) en het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer (artikel 1.3c).
Onderdeel b
Onderdeel b is een regeling voor slagschaduw door een windturbine bij een agrarische activiteit, voor een gebouw met een voormalige functionele binding in het nieuwe deel van het omgevingsplan. In een situatie als bedoeld onder b, wordt in het nieuwe deel van het omgevingsplan of in de omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit, voor de woning waar het om gaat (of ander slagschaduwgevoelig gebouw) bepaald dat deze woning geen bescherming geniet tegen slagschaduw door een windturbine bij de agrarische activiteit waarmee de woning voorheen was verbonden, door regels in het omgevingsplan. Onderdeel b van deze bepaling voorziet erin dat de regel voor slagschaduw uit dit omgevingsplan ook daadwerkelijk niet gaat gelden voor de naastgelegen woning, die nu geen functionele binding meer heeft. Dit artikel past binnen de mogelijkheden van artikel 5.89e van het Bkl.
Dit artikel komt in de plaats van artikel 22.219 van de bruidsschat.
Lichthinder door lichtschittering kan voorkomen worden door het gebruik van niet-reflecterende materialen of door coating op de rotorbladen aan te brengen. Daarnaast blijkt dat door weersinvloeden de rotorbladen mat kunnen worden (glansgraad maximaal 30%) waardoor reflectiewaarden in de tijd afnemen. Het bevoegd gezag kan aanvullend maatwerkvoorschriften stellen voor het voorkomen of beperken van hinder door lichtschittering als dit artikel in een specifiek geval niet toereikend is.
Dit artikel komt in de plaats van artikel 22.220 van de bruidsschat.
De methode van meten van reflectiewaarden is opgenomen in NEN-EN-ISO 2813, ‘Verven en vernissen - Metingen van de glans (spiegelende reflectie) van niet-metallieke verflagen onder 20°, 60° en 85°, uitgave 1999’. Indien de geschiktheid onderbouwd, kan per maatwerkvoorschrift of omgevingsvergunning het gebruik van een gelijkwaardige meetmethode toegestaan worden. Gelijkwaardige meetmethoden zijn bijvoorbeeld opgenomen in DIN (Deutsche Industrie Norm) 67530 en NEN 3632.
Dit artikel komt in de plaats van artikel 22.221 van de bruidsschat.
Deze subsubparagraaf heeft enkel betrekking op het opladen van 'natte' accu’s. Deze accu’s bevatten (zwavel)zuur en zijn niet volledig gesloten waardoor er lekkage kan optreden. Deze activiteit was onder het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer niet meldingsplichtig. Vandaar dat er geen plicht om gegevens en bescheiden aan te leveren is opgenomen in deze subsubparagraaf.
Dit artikel komt in de plaats van artikel 22.222 van de bruidsschat.
Uit een natte accu kan zuur lekken, dat de bodem kan verontreinigen. Daarom moet een aaneengesloten bodemvoorziening aanwezig zijn. Een aaneengesloten bodemvoorziening is een vloer, verharding of constructie die stoffen tijdelijk keert en waarvan eventuele onderbrekingen of naden zijn gedicht.
Dit artikel komt in de plaats van artikel 22.223 van de bruidsschat.
De formulering van dit artikel is gelijk aan de formulering van artikel 5.20 van het Bal.
Degene die de activiteit verricht houdt een logboek bij waarin voor bodembeschermende voorzieningen gegevens worden vastgelegd over controles, beoordelingen, onderhoud en reparaties. Dat een logboek beschikbaar moet zijn voor het bevoegd gezag, volgt uit de Algemene wet bestuursrecht. Dit mag ook in digitale vorm zijn. Op grond van artikel 11.7 tweede lid, onder d, moet aan het bevoegd gezag informatie worden verstrekt over de maatregelen die zijn getroffen of worden overwogen om nadelige gevolgen van een ongewoon voorval te voorkomen.
Dit artikel komt in de plaats van artikel 22.237 van de bruidsschat.
Deze subsubparagraaf is van toepassing op buiten sporten met terreinverlichting. Wanneer een sportveld terreinverlichting heeft, kan dit lichthinder veroorzaken voor omwonenden.
Dit artikel komt in de plaats van artikel 22.238 van de bruidsschat.
Eerste lid:
De te verstrekken gegevens en bescheiden dienen om een beeld te verschaffen van de locatie, de plaatsing en hoogte van de terreinverlichting en de toegepaste verlichting. Op basis van deze informatie moet het bevoegd gezag kunnen inschatten of de verlichting mogelijk hinder voor de omgeving kan opleveren.
Het bevoegd gezag kan op grond van artikel 10.6 verzoeken om gegevens en bescheiden die nodig zijn om te bezien of de algemene regels uit dit omgevingsplan en maatwerkvoorschriften voor de activiteit toereikend zijn gezien ontwikkelingen van de technische mogelijkheden tot het beschermen van het milieu en de ontwikkelingen van de kwaliteit van het milieu. Wanneer gegevens en bescheiden moeten worden verstrekt, is ook altijd artikel 1.5 (algemene gegevens bij het verstrekken van gegevens en bescheiden) van toepassing.
Tweede lid:
Ten minste vier weken voordat de activiteit wijzigt, worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het bevoegd gezag.
Dit artikel komt in de plaats van artikel 22.239 van de bruidsschat.
Eerste lid:
Het eerste lid van dit artikel beperkt het gebruik van de terreinverlichting door deze te verbieden in de nachtperiode en als dat niet nodig (geen sportactiviteiten en geen onderhoudswerkzaamheden).
Tweede lid:
Op grond van het tweede lid wordt een uitzondering gemaakt voor bepaalde festiviteiten en speciaal aangewezen andere activiteiten.
Derde lid:
Een festiviteit of activiteit als bedoeld in het tweede lid die ten hoogste een etmaal duurt, maar die zowel voor als na 00.00 uur plaatsvindt, wordt hierbij beschouwd als plaatshebbende op één dag.
Dit artikel komt in de plaats van artikel 22.224 van de bruidsschat.
Deze paragraaf geldt voor parkeergarages met mechanische ventilatie. Er vindt dan ook emissie uit een puntbron van uitlaatgassen van auto’s plaats. Hierdoor kan er lokaal geurhinder of een te hoge concentratie van stoffen die gevaarlijk zijn voor de gezondheid ontstaan.
Dit artikel komt in de plaats van artikel 22.225 van de bruidsschat.
Eerste lid:
De te verstrekken gegevens en bescheiden dienen om een beeld te verschaffen van:
de activiteit zelf en wat daarbij hoort;
de precieze plek en indeling van de activiteit; en- wanneer deze begint of wordt gewijzigd.
Er hoeft geen inschatting van de door te activiteit veroorzaakte milieubelasting te worden verstrekt. Wel kan het bevoegd gezag op grond van artikel 10.6 verzoeken om gegevens en bescheiden die nodig zijn om te bezien of de algemene regels uit dit omgevingsplan en maatwerkvoorschriften voor de activiteit toereikend zijn gezien ontwikkelingen van de technische mogelijkheden tot het beschermen van het milieu en de ontwikkelingen van de kwaliteit van het milieu. Wanneer gegevens en bescheiden moeten worden verstrekt, is ook altijd artikel 1.5 (algemene gegevens bij het verstrekken van gegevens en bescheiden) van toepassing.
In de bruidsschat, net als in het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer gold de plicht om gegevens en bescheiden te verstrekken bij een parkeergarage met meer dan 30 parkeerplaatsen. Omwille van duidelijkheid is deze ondergrens gelijk getrokken met die van artikel 10.153. Omdat het om algemene gegevens gaat, blijft de toename van de administratieve lasten beperkt.
Tweede lid:
Ten minste vier weken voordat de activiteit wijzigt, worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het bevoegd gezag.
Dit artikel komt in de plaats van artikel 22.226 van de bruidsschat.
Eerste lid:
De voorschriften in dit artikel dienen om te voorkomen dat er op een bepaald punt geurhinder of een te hoge concentratie ontstaat van stoffen die gevaarlijk zijn voor de gezondheid.
Tweede lid:
Het tweede lid betreft overgangsrecht dat overgenomen is uit het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer. Bij het stellen van regels in het nieuwe deel van het omgevingsplan kan worden beoordeeld of dit overgangsrecht voor een specifieke locatie nog noodzakelijk of gewenst is.
Dit artikel komt in de plaats van artikel 22.227 van de bruidsschat.
Traditioneel schieten is het schieten door schutterijen of schuttersgilden met buksen of geweren vanaf een vaste standplaats op een stilstaand doel in de buitenlucht.
De te verstrekken gegevens en bescheiden dienen om een beeld te verschaffen van:
de activiteit zelf en wat daarbij hoort;
de precieze plek en indeling van de activiteit; en- wanneer deze begint of wordt gewijzigd.
Er hoeft geen inschatting van de door te activiteit veroorzaakte milieubelasting te worden verstrekt. Wel kan het bevoegd gezag op grond van artikel 10.6 verzoeken om gegevens en bescheiden die nodig zijn om te bezien of de algemene regels uit dit omgevingsplan en maatwerkvoorschriften voor de activiteit toereikend zijn gezien ontwikkelingen van de technische mogelijkheden tot het beschermen van het milieu en de ontwikkelingen van de kwaliteit van het milieu. Wanneer gegevens en bescheiden moeten worden verstrekt, is ook altijd artikel 1.5 (algemene gegevens bij het verstrekken van gegevens en bescheiden) van toepassing.
Met de plaats waar bodembedreigende stoffen worden gebruikt, wordt bedoeld het hele gebied, van de plaats waar wordt geschoten tot de plaats waar de munitie terecht kan komen.
Dit artikel komt in de plaats van artikel 22.229 van de bruidsschat.
Bij het traditioneel schieten moet een kogelvanger worden toegepast. Een kogelvanger is een voorziening, waarmee alle afgeschoten kogels worden opgevangen. Het schieten moet zodanig plaatsvinden dat alle afgeschoten kogels in de kogelvanger terecht komen. Voor bepaalde schietdisciplines kan dat betekenen dat het schieten met een oplegsteun of affuit nodig is. Om ervoor zorg te dragen dat alle afgeschoten kogels in de kogelvanger terecht komen, mogen ongeoefende schutters alleen met toepassing van een affuit schieten. De baancommandant beoordeelt of sprake is van een geoefende of een ongeoefende schutter. Het toepassen van een kogelvanger is noodzakelijk in het kader van externe veiligheid en voor het voorkomen, of als dat niet mogelijk is, het zoveel mogelijk beperken van de belasting van de bodem. Door het toepassen van een kogelvanger worden de externe veiligheidsrisico’s van het traditioneel schieten zoveel mogelijk beperkt, doordat geen kogels achter het doel – waarop geschoten wordt – terecht komen. Het gebruik van de kogelvanger beperkt derhalve de ‘onveilige zone’. Daarnaast is het toepassen van een kogelvanger noodzakelijk voor het voorkomen, of als dat niet mogelijk is, het zoveel mogelijk beperken van de belasting van de bodem. Bij het traditioneel schieten wordt onder meer gebruik gemaakt van kogels die uit lood bestaan. Lood is schadelijk voor het milieu en derhalve een zwarte lijst-stof. Door het toepassen van een kogelvanger wordt voorkomen dat kogels in de bodem terecht kunnen komen. Afgeschoten kogels worden opgevangen in een verzamelbak (of wattenbak). Deze verzamelbak maakt onderdeel uit van de kogelvanger. In de paragraaf van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer over traditioneel schieten stonden ook bepalingen over het zich bij de kogelvanger bevinden van personen of veediersoorten. Dit gedragsvoorschrift valt nu onder de specifieke zorgplicht.
Dit artikel komt in de plaats van artikel 22.230 van de bruidsschat.
Eerste lid:
Er moet worden voorkomen dat de hulzen van verschoten munitie in of op de bodem terecht komen. Om deze reden wordt in het eerste lid van dit artikel voorgeschreven dat het schieten plaats moet vinden boven een bodembeschermende voorziening. Dit betekent dat de zone rond de standplaats van de schutter dusdanig geconditioneerd moet zijn, dat het verzamelen van de hulzen makkelijk uitvoerbaar is.
Tweede lid:
De kogelvanger, bedoeld in artikel 10.158, moet opgesteld worden boven een bodembeschermende voorziening. Dit om te voorkomen dat de kogels die opgevangen worden door de kogelvanger, maar onverhoopt niet in de verzamelbak terecht komen, op of in de bodem terecht kunnen komen. De exploitant van de schietbaan kan een keuze maken voor de toe te passen bodembeschermende voorzieningen (en daarbij horende maatregelen). Doorgaans gaat het om een verharding, kleed of voldoende dik plasticfolie met voldoende oppervlakte onder de kogelvanger. De kogels die niet worden opgevangen in de verzamelbak komen op deze voorziening terecht. Deze kogels, maar ook de kogels die worden opgevangen in de verzamelbak, moeten na afloop van een schietdag worden verwijderd om uitloging naar de bodem te voorkomen. Een andere optie is het treffen van voorzieningen waardoor verzekerd wordt dat alle kogels die worden opgevangen door de kogelvanger terecht komen in de verzamelbak. Dit kan gerealiseerd worden door de kogels, die worden opgevangen door de kogelvanger, met een gesloten buis af te voeren naar een afgesloten verzamelbak.
Dit artikel komt in de plaats van artikel 22.231 van de bruidsschat.
De formulering van dit artikel is gelijk aan de formulering van artikel 5.20 van het Bal. Degene die de activiteit verricht houdt een logboek bij waarin voor bodembeschermende voorzieningen gegevens worden vastgelegd over controles, beoordelingen, onderhoud en reparaties. Dat een logboek beschikbaar moet zijn voor het bevoegd gezag, volgt uit de Algemene wet bestuursrecht. Dit mag ook in digitale vorm zijn.
Dit artikel komt in de plaats van artikel 22.232 van de bruidsschat.
Dit formulering van dit artikel is gelijk aan de formulering van artikel 5.3 van het Bal.
Eerste lid
Een eindonderzoek bodem heeft tot doel te bepalen of de bodem na het beëindigen van de activiteit is verontreinigd of aangetast. Een bodemonderzoek voorafgaand aan de activiteit, zoals in het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer het geval was, is niet langer verplicht voor deze activiteit. Degene die een activiteit verricht kan er nog altijd wel zelf voor kiezen op eigen initiatief een bodemonderzoek te verrichten voorafgaand aan de activiteit. Als voorafgaand aan de activiteit geen nulsituatie wordt vastgesteld, kan het wel zo zijn dat de initiatiefnemer meer moet herstellen dan alleen door zijn activiteit veroorzaakte bodemverontreiniging. De initiatiefnemer heeft dus een keuze.
Tweede lid
Dit lid schrijft voor dat het bodemonderzoek alleen is gericht: - op de bodembedreigende stoffen die als gevolg van de activiteit in de bodem kunnen geraken of daarin terecht kunnen zijn gekomen; en - op de plaatsen waar de bodembedreigende activiteit is verricht. Met het gedeelte van de locatie waar het traditioneel schieten heeft plaatsgevonden, wordt het gehele gebied bedoeld, van de standplaats van de schutters tot de plek waar munitie terecht kan komen.
Derde lid
Het derde lid bepaalt dat het bodemonderzoek voldoet aan NEN 5725 en NEN 5740 en dat het veldwerk moet worden verricht door een onderneming met een erkenning bodemkwaliteit voor BRL SIKB 2000 of een certificatie- of inspectie-instantie met een erkenning bodemkwaliteit voor AS SIKB 2000. Het veldwerk bestaat onder andere uit het nemen van grond(water)monsters en het plaatsen van handboringen en peilbuizen. Een ‘erkenning bodemkwaliteit’ is in bijlage I bij het Bal omschreven als een erkenning als bedoeld in het Besluit bodemkwaliteit. Het Besluit bodemkwaliteit omschrijft een erkenning als beschikking van de Minister van Infrastructuur en Waterstaat waarbij wordt vastgesteld dat een persoon of instelling voor een werkzaamheid voldoet aan de bij of krachtens het Besluit bodemkwaliteit geldende voorwaarden.
Dit artikel komt in de plaats van artikel 22.233 van de bruidsschat.
De formulering van dit artikel is gelijk aan de formulering van artikel 5.4 van het Bal.
In het rapport van het bodemonderzoek moeten een aantal gegevens worden opgenomen. Bij de naam van degene die het onderzoek heeft uitgevoerd zal het in de regel gaan om de bedrijfsnaam. De wijze waarop het onderzoek is verricht zal over het algemeen een weergave bevatten van de normdocumenten die zijn gevolgd en de gegevens die op grond daarvan moeten worden vastgelegd. Het rapport moet informatie bevatten over de soort en concentratie van de aangetroffen verontreinigende stoffen en van welke bronnen deze afkomstig zijn en informatie over de geschiedenis van het terrein. Als er bestaande informatie is over bodem- en grondwatermonsters van de verontreinigende stoffen die bij de activiteit gebruikt zijn, geproduceerd zijn of zijn vrijgekomen ten tijde van het opstellen van het bodemrapport kunnen deze gegevens in de rapportage verwerkt worden. Als er geen bestaande informatie over bestaat, moeten nieuwe monsters worden genomen. Wanneer is gebleken dat de bodem is verontreinigd of aangetast, zal in het rapport ook moeten worden vastgelegd op welke wijze de bodemkwaliteit wordt hersteld en de mate waarin dat plaatsvindt
Dit artikel komt in de plaats van artikel 22.234 van de bruidsschat.
De formulering van dit artikel is gelijk aan de formulering van artikel 5.5 van het Bal. De resultaten van het bodemonderzoek moeten uiterlijk binnen zes maanden na beëindiging van de activiteit zijn gerapporteerd aan het bevoegd gezag.
Dit artikel komt in de plaats van artikel 22.235 van de bruidsschat.
De formulering van dit artikel is gelijk aan de formulering van artikel 5.6 van het Bal.
Eerste lid
Als uit het rapport van het eindonderzoek bodem, blijkt dat de bodem is verontreinigd dan moet op grond van het eerste lid uiterlijk binnen zes maanden na het toezenden van het rapport de bodemkwaliteit zijn hersteld. Voor het herstellen van de bodemkwaliteit kan uit drie opties worden gekozen. Deze keuze wordt gemaakt door degene die de activiteit verricht. De bodemkwaliteit wordt hersteld tot: - de waarden van een bodemrapport volgens NEN 5740 waarin de bodem- en grondwaterkwaliteit voor aanvang van de activiteit zijn vastgelegd; - de bodemkwaliteit van de zone waarin de activiteit is verricht zoals vastgelegd op een geldende bodemkwaliteitskaart; of - de achtergrondwaarden, vastgesteld op grond van het Besluit bodemkwaliteit. Wanneer de bodemkwaliteit voor aanvang van de activiteit niet is vastgelegd of wanneer er geen geldende bodemkwaliteitskaart voor dat gebied voor handen is, dan moet herstel plaatsvinden tot de achtergrondwaarden als vastgesteld op grond van artikel 1 van het Besluit bodemkwaliteit. Dit artikel regelt dat de bodemkwaliteit hersteld moet worden na beëindiging van de activiteit. Dit doet er niks aan af dat eventuele morsingen of lekkages op een bodembeschermende voorziening direct opgeruimd moeten worden. Het opruimen van gelekte of gemorste (vloei)stoffen is onderdeel van de specifieke zorgplicht in artikel 10.4 van dit omgevingsplan of 2.11 van het Bal. Deze verplichtingen bestaan naast elkaar.
Tweede lid
Het tweede lid bepaalt dat het herstel van de bodemkwaliteit moet worden verricht door een onderneming met een erkenning bodemkwaliteit voor BRL SIKB 7000. Een ‘erkenning bodemkwaliteit’ is in bijlage I bij het Bal omschreven als een erkenning als bedoeld in het Besluit bodemkwaliteit. Het Besluit bodemkwaliteit omschrijft een erkenning als beschikking van de Minister van Infrastructuur en Waterstaat waarbij wordt vastgesteld dat een persoon of een instelling voor een werkzaamheid voldoet aan de bij of krachtens het Besluit bodemkwaliteit geldende voorwaarden.
Dit artikel komt in de plaats van artikel 22.236 van de bruidsschat.
De formulering van dit artikel is gelijk aan de formulering van artikel 5.7 van het Bal. Zowel ten minste vijf dagen voor de aanvang van de herstelwerkzaamheden als ten hoogste vijf dagen na de afronding van de herstelwerkzaamheden wordt het bevoegd gezag door degene die de activiteit heeft verricht geïnformeerd over deze herstelwerkzaamheden, zodat het bevoegd gezag daarop haar toezichtsactiviteiten kan afstemmen.
Dit artikel komt in de plaats van artikel 22.79 van de bruidsschat, en is ongewijzigd overgenomen.
De regeling voor buitenschietbanen in het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer is overgenomen in de omgevingsplanregels van rijkswege. Hierdoor ontstaat bij de invoering van de Omgevingswet geen rechtsvacuüm voor buitenschietbanen. Hoewel het toepassingsbereik in dit artikel iets anders wordt verwoord dan onder het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer het geval was, is geen beleidswijziging beoogd. Hieronder vallen dus nog steeds de civiele en militaire schietbanen, en het kleiduivenschieten, dat ook een civiele buitenschietbaan is waar met vuurwapens wordt geschoten. Daarnaast is het toepassingsbereik uitgebreid met militaire springterreinen. Geluid door militaire springterreinen werd onder het oude recht geregeld in de omgevingsvergunning voor milieu. In de Beleidsregel schietlawaai defensieterreinen staat een beoordelingswijze die overeenkomt met de beoordelingswijze voor buitenschietbanen.
Dit artikel komt in de plaats van artikel 22.80 van de bruidsschat, en is ongewijzigd overgenomen.
In bijlage I bij het Bkl wordt het geluid Bs,dan gedefinieerd als: geluid op een plaats over alle dag-, avond- en nachtperioden van een jaar, berekend in overeenstemming met de bij ministeriële regeling aangewezen berekeningsmethode voor schietgeluid.
Dit artikel komt in de plaats van artikel 22.81 van de bruidsschat.
Dit artikel is een voortzetting van artikel 3.118a van de voormalige Activiteitenregeling milieubeheer. Die ministeriële regeling bevatte in artikel 3.118 ook gedetailleerde regels over de wijze van meten en rekenen van het geluid bij buitenschietbanen. Deze regels staan niet in dit omgevingsplan maar zijn opgenomen in de Omgevingsregeling. In dit artikel is een registratieverplichting opgenomen. Aangezien het door de vele overdrachtsgegevens die deel uitmaken van de rekenmethodiek nauwelijks mogelijk is controlemetingen uit te voeren, wordt door de handhavende instanties gebruik gemaakt van het geregistreerde aantal schoten, het kaliber van de verschoten munitie en de dagdelen waarin deze verschoten is. Deze parameters komen overeen met die van het geluidonderzoek dat is voorgeschreven op grond van artikel 10.17 van dit omgevingsplan. Op deze wijze is bestuursrechtelijk toezicht mogelijk van de akoestische belasting op de omgeving. In de Omgevingsregeling zijn deze meet- en rekenbepalingen voor geluid voor buitenschietbanen opgenomen in artikel 6.9.
Dit artikel komt in de plaats van artikel 22.82 van de bruidsschat.
Het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer werd voor de manier van meten van - en rekenen met industrielawaai verwezen naar de Handreiking meten en rekenen industrielawaai. Deze Handreiking meten en rekenen industrielawaai is nu verwerkt in de Omgevingsregeling. Deze meet- en rekenvoorschriften voor geluid blijven landelijk geregeld op grond van artikel 4.1, tweede lid, van de Omgevingswet. In dit omgevingsplan hoeven dus in principe geen verwijzingen opgenomen te worden naar deze meet- en rekenvoorschriften. Dit is hier wel gedaan voor de leesbaarheid van de regelgeving. In de Omgevingsregeling staan deze meet- en rekenbepalingen voor geluid in paragraaf 6.2.1.
Dit artikel komt in de plaats van artikel 22.185 van de bruidsschat
Deze subparagraaf is van toepassing op het exploiteren van een recreatieve visvijver. Recreatieve visvijvers vallen onder de recreatieve sector. Anders dan in kwekerijen van vis voor menselijke consumptie of voor siervissen worden in recreatieve visvijvers geen vissen gekweekt. Het kweken van vissen wordt als een agrarische activiteit beschouwd.
Het vissen vindt plaats in aparte vijvers. Deze vijvers maken in het algemeen geen deel uit van een oppervlaktewaterlichaam.
Dit artikel komt in de plaats van artikel 22.186 van de bruidsschat.
De te verstrekken gegevens en bescheiden dienen om een beeld te verschaffen van:
de activiteit zelf en wat daarbij hoort;
de precieze plek en indeling van de activiteit; en
wanneer deze begint of wordt gewijzigd.
Er hoeft geen inschatting van de door te activiteit veroorzaakte milieubelasting te worden verstrekt. Wel kan het college van B&W op grond van artikel 10.6 verzoeken om gegevens en bescheiden die nodig zijn om te bezien of de algemene regels uit dit omgevingsplan en maatwerkvoorschriften voor de activiteit toereikend zijn gezien ontwikkelingen van de technische mogelijkheden tot het beschermen van het milieu en de ontwikkelingen van de kwaliteit van het milieu.
Dit artikel komt in de plaats van artikel 22.187 van de bruidsschat.
Het water in de visvijvers wordt in beweging gehouden om vorming van onder andere blauwalgen te voorkomen. Daarvoor wordt een aantal m3 grondwater per dag opgepompt en toegevoegd aan de voorraadbakken, die weer in open verbinding staan met de visvijvers. Uiteindelijk wordt het spuiwater geloosd. Het spuiwater bestaat uit schoon (grond)water zonder toevoegingen. Het lozen van dit afvalwater in de bodem of in een schoonwaterriool is zonder nadere voorschriften toegestaan. Lozen in het vuilwaterriool is niet toegestaan.
Meestal wordt het afvalwater overigens in het oppervlaktewater geloosd. De regels daarvoor staan in de waterschapsverordening.
Dit artikel komt in de plaats van artikel 22.258 van de bruidsschat.
In dit artikel zijn de milieubelastende activiteiten die al vergunningplichtig zijn op grond van hoofdstuk 3 van het Bal uitgezonderd van de vergunningplicht op grond van deze paragraaf.
Het gaat dan bijvoorbeeld om de vergunningplichten voor complexe bedrijven en vergunningplichtige gevallen alleen vanwege mer-beoordeling.
Dit artikel komt in de plaats van artikel 22.259 van de bruidsschat.
Eerste lid:
De in dit artikel opgenomen vergunningplicht is een voortzetting van de omgevingsvergunning beperkte milieutoets (OBM) voor handelingen met polyesterhars op grond van de voormalige Wet algemene bepalingen omgevingsrecht en de bijbehorende toetsingsgrond voor geurhinder. Gelet op artikel 11.9 geldt deze vergunningplicht niet voor milieubelastende activiteiten die in hoofdstuk 3 van het Besluit activiteiten leefomgeving aangewezen zijn als vergunningplichtig. Op grond van artikel 3.135 van het Besluit activiteiten leefomgeving geldt voor deze activiteit een vergunningplicht als de activiteit onderdeel is van een ippc-installatie.
Tweede lid:
Het tweede lid bepaalt dat bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in het eerste lid in aanvulling op de overige aanvraagvereisten als bedoeld in artikel 1.5 een beschrijving wordt verstrekt van de maatregelen die worden getroffen om de emissie van styreen te beperken. Op grond van paragraaf 4.27 van het Besluit activiteiten leefomgeving moet informatie over de verwerkingscapaciteit en de ligging van de geuremissiepunten worden aangeleverd.
Derde lid:
Het derde lid bevat een specifieke beoordelingsregel ter voorkoming van onaanvaardbare geurhinder.
Dit artikel komt in de plaats van artikel 22.260 van de bruidsschat.
Eerste lid:
De in dit artikel opgenomen vergunningplicht is een voortzetting van de omgevingsvergunning beperkte milieutoets voor gesloten bodemenergiesystemen. Gesloten bodemenergiesystemen zijn in het Besluit activiteiten leefomgeving aangewezen als milieubelastende activiteit (art. 3.18), en er gelden voorschriften, waaronder een verbod op interferentie. De vergunningplicht zorgt er voor dat voor grotere bodemenergiesystemen en systemen gelegen in een aangewezen interferentiegebied vooraf wordt getoetst of interferentie plaats kan vinden.
Tweede lid:
Het tweede lid bepaalt dat bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in het eerste lid in aanvulling op de overige aanvraagvereisten als bedoeld in artikel 1.5 een aantal specifiek benoemde gegevens en bescheiden worden verstrekt. Deze gegevens en bescheiden komen overeen met de gegevens en bescheiden die aan het bevoegd gezag moeten worden verstrekt op grond van artikel 4.1137 van het Besluit activiteiten leefomgeving. In aanvulling hierop moeten de coördinaten van de buitenrand van het systeem worden aangegeven. Deze zijn van belang zodat de interferentieberekening voor een toekomstig systeem goed kan worden uitgevoerd. Hierdoor wordt de werking van het bestaande, en de toekomstige systemen beschermd. Uit artikel 16.55, vijfde lid, van de Omgevingswet vloeit voort dat de gegevens en bescheiden niet behoeven te worden verstrekt voor zover het bevoegd gezag al over die gegevens of bescheiden beschikt.
Derde lid:
Het derde lid bevat specifieke beoordelingsregels. Wordt niet aan de gestelde regels voldaan, dan moet de vergunning worden geweigerd.
Dit artikel komt in de plaats van artikel 22.261 van de bruidsschat.
Eerste lid:
De in dit artikel opgenomen vergunningplicht is een voortzetting van de omgevingsvergunningplicht onder oud recht. Het kweken van maden van vliegende insecten kende onder het oude recht een volledige vergunningplicht, maar is in het Besluit activiteiten leefomgeving niet aangewezen als milieubelastende activiteit.
Tweede lid:
Het tweede lid bepaalt dat bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in het eerste lid in aanvulling op de overige aanvraagvereisten als bedoeld in artikel 1.5 een aantal specifiek benoemde gegevens en bescheiden worden verstrekt.
Voor de beoordeling van een vergunningaanvraag zijn de beoordelingsregels zoals opgenomen in artikel 8.9 tot en met 8.11 van het Besluit kwaliteit leefomgeving van overeenkomstige toepassing. Bij het kweken van maden van vliegende insecten moeten in ieder geval maatregelen ter voorkoming van geurhinder worden getroffen.
Dit artikel komt in de plaats van artikel 22.262 van de bruidsschat.
Eerste lid:
Het opslaan van propaan en propeen in een opslagtank geeft veiligheidsrisico's voor de omgeving. Voor het toelaten van deze activiteit stelt het Besluit kwaliteit leefomgeving instructieregels, in het bijzonder ten aanzien van het plaatsgebonden risico, groepsrisico, aandachts- en voorschriftengebieden. Daarom is in dit omgevingsplan een vergunningplicht opgenomen om de risico's en de ruimtelijke inpassing te beoordelen.
Op grond van artikel 3.22 van het Besluit activiteiten leefomgeving (Bal) geldt er een vergunningplicht voor opslagtanks voor propaan en propeen met een inhoud van meer dan 13 m3. De beoordeling van de risico’s en inpassing vindt dan al plaats in het kader van die vergunning. Daarom is het toepassingsbereik van dit artikel afgebakend op de vergunningplicht op grond van het Bal.
Tweede lid:
De aanvraag om de omgevingsvergunning wordt beoordeeld op de veiligheidsrisico's. De relevante artikelen uit het Besluit kwaliteit leefomgeving zijn in dit lid genoemd. Deze beoordelingsregels zijn ook van toepassing voor aanvragen om een omgevingsvergunning voor milieubelastende activiteiten die als vergunningplichtig zijn aangewezen in het Besluit activiteiten leefomgeving.
Dit artikel komt in de plaats van artikel 22.263 van de bruidsschat.
Eerste lid:
Het tanken van voertuigen of werktuigen met LPG geeft veiligheidsrisico's voor de omgeving. Voor het toelaten van deze activiteit stelt het Besluit kwaliteit leefomgeving instructieregels, in het bijzonder ten aanzien van het plaatsgebonden risico, groepsrisico, aandachts- en voorschriftengebieden. Daarom is in dit omgevingsplan een vergunningplicht opgenomen om de risico's en de ruimtelijke inpassing te beoordelen.
Tweede lid:
Deze gegevens en bescheiden komen overeen met de gegevens en bescheiden die verstrekt moeten worden bij de melding op grond van artikel 4.472a van het Besluit activiteiten leefomgeving. Artikel 16.55, vijfde lid, van de Omgevingswet bepaalt dat geen gegevens en bescheiden hoeven te worden verstrekt voor zover het bevoegd gezag al over die gegevens of bescheiden beschikt. Het is dus voldoende om de gegevens éénmaal te verstrekken.
Dit artikel komt in de plaats van artikel 22.264 van de bruidsschat.
Eerste lid:
De in dit artikel opgenomen vergunningplicht is een voortzetting van de omgevingsvergunningplicht onder oud recht. Antihagelkanonnen worden met name toegepast bij de fruitteelt. Het in werking hebben van een antihagelkanon zoals omschreven in het eerste lid kende onder het oude recht een volledige vergunningplicht, maar is in het Besluit activiteiten leefomgeving niet aangewezen als milieubelastende activiteit. Deze activiteit is zo specifiek dat deze niet onder de algemene geluidregels van dit omgevingsplan is te vatten. De specifieke representatieve bedrijfssituatie (namelijk een gedurende een bepaalde periode van het jaar sporadisch voorkomende reeks van zeer luide knallen) en de diversiteit in lokale omstandigheden maken dat generieke regels niet geschikt zijn. Door het antihagelkanon vergunningplichtig te maken is het mogelijk het gebruik hiervan onder specifieke voorwaarden toe te staan.
Op zijn de beoordeling van een vergunningaanvraag, de beoordelingsregels zoals opgenomen in artikel 8.9 tot en met 8.11 van het Besluit kwaliteit leefomgeving van overeenkomstige toepassing. De belangrijkste beoordelingsgrond voor deze activiteit is geluidhinder. Op basis van een goed gemotiveerde optimale belangenafweging, waarin zaken als lokale omstandigheden, het incidentele gebruik, bedrijfseconomische belangen tegen schade aan gezondheid, hinderbeleving, individuele en maatschappelijke belangen, enzovoort worden afgewogen, kan het bevoegd gezag een vergunning verlenen voor een antihagelkanon.
Tweede lid:
Het tweede lid bepaalt dat bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in het eerste lid in aanvulling op de overige aanvraagvereisten als bedoeld in artikel 1.5 een aantal specifiek benoemde gegevens en bescheiden worden verstrekt.
Dit artikel komt in de plaats van artikel 22.265 van de bruidsschat.
Eerste lid:
De in dit artikel opgenomen vergunningplicht is een voortzetting van de omgevingsvergunningplicht onder oud recht. Het werken met biologische agens is ook in het Besluit activiteiten leefomgeving aangewezen als milieubelastende activiteit (par. 3.7.5 Bal). Voor de beoordeling van een vergunningaanvraag, zijn de beoordelingsregels zoals opgenomen in artikel 8.9 tot en met 8.11 van het Besluit kwaliteit leefomgeving van overeenkomstige toepassing.
Tweede lid:
Het tweede lid bepaalt dat bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in het eerste lid in aanvulling op de overige aanvraagvereisten als bedoeld in artikel 1.5 een aantal specifiek benoemde gegevens en bescheiden worden verstrekt. Deze gegevens en bescheiden komen overeen met de gegevens en bescheiden die verstrekt moeten worden bij de melding op grond van artikel 4.648 van het Besluit activiteiten leefomgeving. Uit artikel 16.55, vijfde lid, van de Omgevingswet vloeit voort dat de gegevens en bescheiden niet behoeven te worden verstrekt voor zover het bevoegd gezag al over die gegevens of bescheiden beschikt.
Dit artikel komt in de plaats van artikel 22.266 van de bruidsschat.
Eerste lid:
De in dit artikel opgenomen vergunningplicht is een voortzetting van de omgevingsvergunningplicht onder oud recht. Het werken met genetisch gemodificeerde organismen is ook in het Besluit activiteiten leefomgeving aangewezen als milieubelastende activiteit (par. 3.7.6 Bal). Bij de beoordeling van een vergunningaanvraag, zijn de beoordelingsregels zoals opgenomen in artikel 8.9 tot en met 8.11 van het Besluit kwaliteit leefomgeving van overeenkomstige toepassing.
Tweede lid:
Het tweede lid bepaalt dat de vergunningplicht niet van toepassing is als het gaat om ingeperkt gebruik als bedoeld in het Besluit genetisch gemodificeerde organismen milieubeheer 2013 waarop inperkingsniveau IV van toepassing is. In dat geval geldt de vergunningplicht op grond van artikel 3.247 van het Besluit Activiteiten leefomgeving.
Derde lid:
Het derde lid bepaalt dat bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in het eerste lid in aanvulling op de overige aanvraagvereisten als bedoeld in artikel 1.5 een aantal specifiek benoemde gegevens en bescheiden worden verstrekt. Deze gegevens en bescheiden komen overeen met de gegevens en bescheiden die verstrekt moeten worden bij de melding op grond van artikel 4.630 van het besluit activiteiten leefomgeving. Uit artikel 16.55, vijfde lid, van de Omgevingswet vloeit voort dat de gegevens en bescheiden niet behoeven te worden verstrekt voor zover het bevoegd gezag al over die gegevens of bescheiden beschikt.
Dit artikel komt in de plaats van artikel 22.267 van de bruidsschat.
Eerste lid:
De in dit artikel opgenomen vergunningplicht is een voortzetting van de omgevingsvergunningplicht onder oud recht. De vergunningplicht heeft betrekking op het opslaan van drijfmest, digestaat en dunne fractie (onder a) of vaste mest (onder b).
Drijfmest, digestaat en dunne fractie
In het Besluit activiteiten leefomgeving zijn regels opgenomen voor de opslag van drijfmest in paragraaf 4.86. Deze paragraaf bevat voorschriften over bodembescherming en emissie van ammoniak. Deze paragraaf is van toepassing verklaard bij de milieubelastende activiteiten Grootschalige mestverwerking (par. 3.3.14), Veehouderij (par. 3.6.1), Agrarisch loonwerkbedrijf (par. 3.6.5) en Bedrijf voor mestbehandeling (par. 3.6.8). Voor het opslaan van deze stoffen is geen vergunningplicht opgenomen in het Besluit activiteiten leefomgeving.
In dit omgevingsplan zijn afstandseisen opgenomen met het oog op geurhinder bij de opslag drijfmest, digestaat en dunne fractie onder de ondergrenzen van dit artikel.
Voor de opslag van drijfmest, digestaat of dunne fractie in een of meer mestbassins met een gezamenlijke oppervlakte groter dan 750 m2 of een gezamenlijke inhoud groter dan 2.500 m3 gelden geen voorschriften, maar is de vergunningplicht van dit artikel opgenomen om het aspect geurhinder te reguleren.
Vaste mest
In het Besluit activiteiten leefomgeving zijn regels opgenomen over de opslag van meer dan 3 m3 vaste mest in paragraaf 4.83. Deze paragraaf is van toepassing verklaard bij de milieubelastende activiteiten Grootschalige mestverwerking (par. 3.3.14), Veehouderij (par. 3.6.1), Telen van gewassen in de openlucht (par. 3.6.3), Telen van gewassen in een gebouw (par. 3.6.4), Agrarisch loonwerkbedrijf (par. 3.6.5) en Bedrijf voor mestbehandeling (par. 3.6.8). Voor het opslaan van dierlijke meststoffen is geen vergunningplicht opgenomen in het Besluit activiteiten leefomgeving.
In dit omgevingsplan zijn regels opgenomen voor geurhinder bij de opslag van vaste mest onder de 600 m3 en bij bijvoorbeeld veehouderijen die minder landbouwhuisdieren houden dan de ondergrenzen opgenomen in het Besluit activiteiten leefomgeving, bij kinderboerderijen of bij maneges.
Voor de opslag van meer dan 600 m3 vaste mest gelden geen voorschriften, maar is de vergunningplicht van dit artikel opgenomen om het aspect geurhinder te reguleren.
Bij de beoordeling van een vergunningaanvraag, zijn de beoordelingsregels zoals opgenomen in artikel 8.9 tot en met 8.11 van het Besluit kwaliteit leefomgeving van overeenkomstige toepassing.
Tweede lid:
Het tweede lid bepaalt dat bij een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in het eerste lid in aanvulling op de overige aanvraagvereisten als bedoeld in artikel 1.5 een aantal specifiek benoemde gegevens en bescheiden worden verstrekt. Deze gegevens en bescheiden komen overeen met de gegevens en bescheiden die verstrekt moeten worden bij de melding op grond van artikel 4.836 van het Besluit activiteiten leefomgeving. Uit artikel 16.55, vijfde lid, van de Omgevingswet vloeit voort dat de gegevens en bescheiden niet behoeven te worden verstrekt voor zover het bevoegd gezag al over die gegevens of bescheiden beschikt.
Voor de beoordeling van een aanvraag om een omgevingsvergunning voor een milieubelastende activiteit op grond deze subparagraaf, zijn de beoordelingsregels zoals opgenomen in artikel 8.9 tot en met 8.11 van het Besluit kwaliteit leefomgeving van overeenkomstige toepassing. Dat sluit aan op de situatie die gold voor inwerkingtreding van de Omgevingswet. Het toetsingskader voor het verwerken polyesterhars (artikel 10.174) en voor gesloten bodemenergiesysteem (artikel 10.175) is neergelegd in die artikelen.
Op grond van artikel 5.34 van de Omgevingswet kunnen aan een omgevingsvergunning voorschriften verbonden worden. Aan milieubelastende activiteiten kan het bevoegd gezag ook regels stellen in de vorm van een maatwerkvoorschrift (met toepassing van artikel 10.5). Het is niet wenselijk dat (op dit omgevingsplan aanvullende) regels voor milieubelastende activiteiten in verschillende documenten staan (in de vergunning en in maatwerkvoorschrift). Daarom is hier de mogelijkheid opgenomen om aan de vergunning voorschriften te kunnen binden in afwijking van de algemene regels in dit hoofdstuk zodat een apart maatwerkvoorschrift niet nodig is.
De bepalingen in deze paragraaf zijn afkomstig uit de bruidsschat.
Deze paragraaf gaat over het lozen bij wonen. De belangrijkste lozing bij wonen is de lozing van huishoudelijk afvalwater. Dit is afvalwater dat overwegend afkomstig is van menselijke stofwisseling en huishoudelijke werkzaamheden. Naast huishoudelijk afvalwater is er ook ander afvalwater bij huishoudens zoals afstromend hemelwater van een afdak of terras, of water dat in de bodem loopt bij het ramenlappen of het wassen van een auto.
Beroep en bedrijf aan huis
Op het lozen in het kader van de uitoefening van een beroep en bedrijf aan huis is paragraaf 10.3.2 (Lozen anders dan bij wonen) van toepassing. Dit komt overeen met de situatie voor inwerkingtreding van de Omgevingswet. Toen was het begrip inrichting uit de Wet milieubeheer bepalend: een bedrijfsmatige activiteit moest aan de regels voor inrichtingen voldoen. Als voor het beroep of bedrijf aan huis alleen administratieve werkzaamheden worden uitgevoerd dan geldt deze paragraaf (10.3.1).
Dit artikel is een voortzetting van artikel 22.42 van de bruidsschat. In dit artikel zijn de oogmerken nader uitgewerkt voor lozingen op basis van de voorgangers
van de bruidsschat: het Activiteitenbesluit milieubeheer en het Besluit lozen buiten inrichtingen.
Eerste lid:
De oogmerken van hoofdstuk 10 zijn opgenomen in artikel 10.3. Dit artikel is een nadere invulling en aanvulling van deze oogmerken voor het lozen. Met de formulering ‘in het bijzonder ook’ wordt aangeduid dat het gaat om een nadere invulling; de algemenere formulering van artikel 10.3 omvat het merendeel van de genoemde belangen ook. Voor de herkenbaarheid zijn ze hier nader omschreven.
Onderdeel b
Met de omschrijving 'voorzieningen voor het beheer van afvalwater' worden alle soorten rioolstelsels bedoeld waarmee afvalwater wordt opgevangen en afgevoerd naar de afvalwaterzuivering of het oppervlaktewater. De werking van het rioolstelsel, dat bestaat uit buizen, pompen en gemalen kan schade ondervinden door stoffen die geloosd worden; bijvoorbeeld verstoppingen door vet, of schade aan pompen door schoonmaakdoekjes, zand of zout die in het riool belanden. De regels in deze afdeling hebben onder andere als doel om dit soort schade te voorkomen.
In het vervolg van dit hoofdstuk is deze lange omschrijving vanwege de leesbaarheid vervangen door de term ‘riool’. In de algemene toelichting op dit hoofdstuk is toegelicht welke soorten riool er zijn.
Tweede lid:
De specifieke zorgplicht die in het begin van dit hoofdstuk is opgenomen (artikel 10.4) verplicht er toe om nadelige gevolgen voor de belangen in het eerste lid te voorkomen of, als dat niet kan, zoveel mogelijk te voorkomen. Het tweede lid van dit artikel benadrukt dit. De zorgplicht houdt bijvoorbeeld in dat frituurvet of schoonmaakdoekjes, die schadelijk zijn voor de riolering niet in het riool gebracht mogen worden. Op grond van de zorgplicht kan ook een maatwerkvoorschrift worden vastgesteld als er in een bijzonder geval behoefte is om te concretiseren waar aan moet worden voldaan.
In het voormalige Besluit lozen afvalwater huishoudens (Blah) was apart bepaald dat zwemwater met chemicaliën zoveel mogelijk in het vuilwaterriool moet worden geloosd. Door te lozen op het vuilwaterriool wordt voorkomen dat de chemicaliën via de bodem of het oppervlaktewater in het milieu terecht komen. Deze verbijzondering is niet meer apart opgenomen, maar de verplichting bestaat nog steeds op grond van de zorgplicht. In dit algemene artikel is de term ‘lozen’ gebruikt. De term ‘lozen’ ziet ook op het brengen van andere afvalstoffen dan afvalwater in het riool. Het riool is hier niet voor bedoeld, en dit zal in het algemeen dus in strijd zijn met de specifieke zorgplicht; denk aan het weggieten van frituurvet of het doorspoelen van schoonmaakdoekjes. De overige regels in deze paragraaf gaan over het lozen van afvalwater.
Dit artikel vervangt de artikelen 22.148 en 22.149 van de bruidsschat. De regeling in de bruidsschat die lozen van huishoudelijk afvalwater onder omstandigheden
toestond is vervangen door een vergunningplicht, omdat deze situaties zich in Eindhoven niet of nauwelijks voordoen.
Eerste lid:
Dit artikel is van toepassing op het lozen van huishoudelijk afvalwater. Het begrip huishoudelijk afvalwater is gedefinieerd in de Wet milieubeheer. Dit is afvalwater dat overwegend afkomstig is van menselijke stofwisseling en huishoudelijke werkzaamheden.
Tweede lid:
Gemeenten hebben de taak om zorg te dragen voor inzameling en transport van stedelijk afvalwater. In Eindhoven zijn bijna alle huishoudens en bedrijven aangesloten op het gemeentelijk riool. Het huishoudelijk afvalwater wordt gezuiverd in een gemeente of waterschap beheerde rioolwaterzuiveringsinstallatie (rwzi). Soms wordt huishoudelijk afvalwater gezuiverd in een zuiveringtechnisch werk dat in beheer is bij de gemeente: een gemeentelijke IBA (individuele
behandeling van afvalwater). Dan is sprake van lozing op een zuiveringtechnisch werk zoals bedoeld in lid 2 van dit artikel.
Derde lid:
In lid 3 van dit artikel is duidelijk gemaakt dat lozen van huishoudelijk afvalwater op het schoonwaterriool niet is toegestaan. Deze verbodsbepaling is absoluut en niet gekoppeld aan een vergunning.
Vierde lid:
In de regelgeving die gold voor inwerkingtreding van dit artikel was het onder omstandigheden toegestaan dat huishoudelijk afvalwater werd geloosd op de bodem, na zuivering in een particuliere voorziening (particuliere IBA). Deze situaties doen zich in Eindhoven niet of nauwelijks voor. Daarom is deze regeling niet overgenomen in het Omgevingsplan. Mocht zich toch een geval voordoen waarin lozen op het vuilwaterriool niet mogelijk is, dan kan op grond van dit
artikel een vergunning worden verleend.
Vijfde lid:
Het vijfde lid bevat het beoordelingscriterium voor de vergunning voor het lozen op of in de bodem. De vergunning kan worden verleend als het gezien de omstandigheden redelijkerwijs niet mogelijk is om op de riolering aan te sluiten. Bij het verlenen van deze vergunning kan aansluiting worden gezocht bij de oude regeling. In de regeling die voorheen gold werd bij huishoudens lozing op de bodem toegestaan als de afstand tot het dichtstbijzijnde vuilwaterriool meer was dan 40 meter. Binnen die afstand kon lozing op de bodem onder omstandigheden tijdelijk worden toegestaan. Er waren voorschriften voor het treffen van voorzieningen.
Zesde lid:
Aan de vergunning worden voorschriften verbonden. Bij een lozing van een individuele woning zal hoeveelheid te lozen afvalwater meestal klein genoeg zijn om via een septic tank in de bodem te lozen. Voor inwerkingtreding van de Omgevingswet waren voorschriften opgenomen in de Regeling lozing afvalwater huishoudens. Hierin was onder andere voorgeschreven dat een nieuwe septic tank moet voldoen aan NEN-EN 12566-1, en dat de infiltratie vanuit de septic tank in de bodem
zodanig uitgevoerd moet worden dat geen hinder wordt veroorzaakt. Dergelijke voorschriften kunnen aan de vergunning worden verbonden.
Zevende lid:
In lid 7 staat welke informatie bij de aanvraag verstrekt moet worden. Daarnaast moet algemene informatie worden verstrekt op grond van artikel 1.5 (algemene gegevens bij verstrekken gegevens en bescheiden).
Dit artikel komt in de plaats van artikel 22.147 van de bruidsschat, en is ongewijzigd overgenomen.
Het is niet toegestaan om afvalwater via een voedselrestvermaler te lozen op het vuilwaterriool. Een voedselrestvermaler vermaalt verteerbare etensresten met toevoeging van water tot een min of meer vloeibare afvalstof. Deze vloeibare afvalstof wordt vervolgens met het afvalwater geloosd. De vermalen stoffen kunnen leiden tot verstopping, maar zorgen ook voor een ongewenste toename van organische afvalstoffen in het afvalwater.
Er kunnen zich initiatieven of pilots met kleinschalige zuiveringen voordoen waar de wens bestaat om wel voedselrestvermalers toe te mogen passen. Dit kan aanleiding zijn om af te wijken van dit artikel met een afwijkende omgevingsplanregel voor die locatie of eventueel een of meer individuele maatwerkvoorschriften op grond van artikel 10.5. Daarbij moet in ieder geval rekening worden gehouden met het Landelijk afvalbeheerplan (onderdeel B.3.7.1), waarin voorwaarden zijn
opgenomen waaronder het gebruik van voedselrestvermalers doelmatig kan zijn.
In de regelgeving die gold voor inwerkingtreding van dit artikel was het onder omstandigheden toegestaan dat huishoudelijk afvalwater werd geloosd op de bodem, na zuivering in een particuliere voorziening (particuliere IBA). Deze situaties doen zich in Eindhoven niet of nauwelijks voor. Daarom is deze regeling niet overgenomen in het Omgevingsplan en vervangen door de vergunningplicht in artikel 10.187.
Dit artikel bevat een overgangsrechtelijke bepaling voor bestaande lozingen die op grond van de voorheen geldende regelgeving rechtmatig plaatsvonden. Bestaande rechtmatige lozingen hebben geen omgevingsvergunning nodig zo lang er wordt voldaan aan de voorheen geldende eisen. Deze eisen zijn in het tweede lid van dit artikel opgenomen.
Dit artikel is een voortzetting van artikel 22.42 derde lid van de bruidsschat (tijdelijk deel) en het is licht aangepast.
Eerste lid:
Deze paragraaf is van toepassing op het lozen van afvalwater anders dan bij wonen. De regels over lozen gelden ook in de openbare ruimte of bij bouwen.
Tweede lid:
Het uitoefenen van beroep of bedrijf aan huis vindt plaats bij wonen. Daarom is in het tweede lid van dit artikel bepaald dat de regels voor het lozen van afvalwater in deze afdeling wél van toepassing zijn bij het uitoefenen van beroep of bedrijf aan huis. De regels van deze afdeling gelden voor de beroeps- of bedrijfsactiviteit. Dit komt overeen met de regeling onder het oude recht. Toen golden de regels van het Activiteitenbesluit voor een activiteit die bedrijfsmatig, of in omvang als
bedrijfsmatig werd uitgevoerd. Eventueel kan met maatwerk op grond van artikel 10.5 van de voorschriften in deze paragraaf worden afgeweken als hier gezien de omvang of uitvoering van de activiteit in een concreet geval aanleiding voor is.
Voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet was het begrip inrichting uit de Wet milieubeheer bepalend: een bedrijfsmatige activiteit moest aan de regels voor inrichtingen voldoen, als deze was aangewezen in bijlage I bij het voormalige Besluit omgevingsrecht. Het uitoefenen van beroep of bedrijf dat uitsluitend uit administratieve werkzaamheden (bureauwerk) bestaat is daarom in dit artikellid uitgezonderd. Onder het voormalige recht voldeed deze activiteit weliswaar aan het begrip inrichting, maar het was geen aangewezen activiteit bijlage I bij het voormalige Besluit omgevingsrecht en dus was het Activiteitenbesluit niet van toepassing hierop. Voor de lozingen van het wonen, zoals het huishoudelijk afvalwater of water dat bij het ramenlappen in de bodem loopt gelden de regels voor wonen.
Derde lid:
Op ‘milieuvergunningplichtige’ activiteiten blijft afdeling 22.3 van toepassing (zie artikel 22.41). Die afdeling bevat ook regels met betrekking tot lozingen. Om dubbele regeling te voorkomen wordt het toepassingsbereik van deze paragraaf beperkt. Hiermee worden lozingen bij vergunningplichtige activiteiten uitgezonderd.
Dit artikel is een voortzetting van artikel 22.42 van de bruidsschat. In dit artikel zijn de oogmerken nader uitgewerkt voor lozingen op basis van de voorgangers
van de bruidsschat: het Activiteitenbesluit milieubeheer en het Besluit lozen buiten inrichtingen.
Eerste lid:
De oogmerken van hoofdstuk 10 zijn opgenomen in artikel 10.3. Dit artikel is een nadere invulling en aanvulling van deze oogmerken voor het lozen. Met de formulering ‘in het bijzonder ook’ wordt aangeduid dat het gaat om een nadere invulling; de algemenere formulering van artikel 10.3 omvat het merendeel van de genoemde belangen ook. Voor de herkenbaarheid zijn ze hier nader omschreven.
Onderdeel b
Met de omschrijving 'voorzieningen voor het beheer van afvalwater' worden alle soorten rioolstelsels bedoeld waarmee afvalwater wordt opgevangen en afgevoerd naar de afvalwaterzuivering of het oppervlaktewater. De werking van het rioolstelsel, dat bestaat uit buizen, pompen en gemalen kan schade ondervinden door stoffen die geloosd worden; bijvoorbeeld verstoppingen door vet, of schade aan pompen door schoonmaakdoekjes, zand of zout die in het riool belanden. De regels in deze afdeling hebben onder andere als doel om dit soort schade te voorkomen. In het vervolg van dit hoofdstuk is deze lange omschrijving vanwege de leesbaarheid vervangen door de term ‘riool’. In de algemene toelichting op dit hoofdstuk is toegelicht welke soorten riool er zijn.
Tweede lid:
De specifieke zorgplicht die in het begin van dit hoofdstuk is opgenomen (artikel 10.4) verplicht er toe om nadelige gevolgen voor deze belangen te voorkomen of, als dat niet kan, zoveel mogelijk te voorkomen. Het tweede lid van dit artikel benadrukt dit.
In dit algemene artikel is de term ‘lozen’ gebruikt. De term ‘lozen’ ziet ook op het brengen van andere afvalstoffen dan afvalwater in het riool. Het riool is hier niet voor bedoeld, en dit zal in het algemeen dus in strijd zijn met de specifieke zorgplicht; denk aan het weggieten van frituurvet of het doorspoelen van schoonmaakdoekjes. De overige regels in deze Afdeling gaan over het lozen van afvalwater.
Dit artikel is komt in de plaats van artikel 22.44, tweede en vierde lid, van de bruidsschat.
Eerste lid:
In artikel 10.4 van dit omgevingsplan is een zorgplichtbepaling opgenomen die voor alle milieubelastende activiteiten geldt. Het eerste lid bevat een nadere invulling hiervan met betrekking tot het lozen waarop deze afdeling van toepassing is. Deze nadere invulling bevat vergaande inspanningsplichten en het is daarom niet wenselijk om deze voor alle milieubelastende activiteiten te laten gelden.
Tweede lid:
Het tweede lid bepaalt dat het eerste lid niet van toepassing is op een milieubelastende activiteit die is aangewezen in hoofdstuk 3 van het Besluit activiteiten leefomgeving. Voor die gevallen gelden de specifieke zorgplichten uit artikel 2.11 van het Besluit activiteiten leefomgeving.
Dit artikel komt in de plaats van artikelen 22.268 en 22.270 van de bruidsschat. De uitzondering voor wonen uit dat artikel is niet overgenomen omdat in
dit omgevingsplan de regels voor lozen van afvalwater bij wonen in een aparte paragraaf staan en dit artikel daarom niet van toepassing is op wonen.
Eerste lid:
In de volgende subparagrafen van deze paragraaf zijn verschillende lozingen in de bodem toegestaan. Voor alle andere lozingen is een voorafgaande toestemming vereist, vanwege de nadelige gevolgen die dergelijke lozingen kunnen hebben voor de bodemkwaliteit. De voorafgaande toestemming heeft de vorm van een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit. Voorheen was hiervoor een maatwerkvoorschrift op grond van het Activiteitenbesluit milieubeheer, het Besluit lozen buiten inrichtingen of het Besluit lozing afvalwater huishoudens vereist. Een omgevingsvergunning ligt echter meer voor de hand omdat de activiteit zonder toestemming geheel verboden is.
Tweede lid:
Onderdeel a
De vergunningplicht geldt niet voor lozingen die afkomstig zijn van milieubelastende activiteiten als bedoeld in hoofdstuk 3 van het Besluit activiteiten leefomgeving (Bal). Dat besluit bevat regels die ter bescherming van de bodem nodig zijn. Het op of in de bodem brengen van afvalstoffen is in het Bal aangewezen als milieubelastende activiteit (paragraaf 3.2.14 Bal). Het lozen van afvalwater is echter uitgezonderd van deze aanwijzing (artikel 3.40b Bal).
Onderdeel b
Hoofdstuk 16 van het Bal bevat een vergunningplicht voor grote wateronttrekkingsactiviteiten voor industriële toepassingen en het in de bodem brengen van water ter aanvulling van het grondwater bij die wateronttrekking. Als die vergunning de lozing regelt, dan geldt de vergunningplicht van dit artikel niet.
Derde lid:
De beoordelingsregels in de artikelen 8.9 tot en met 8.11 van het Besluit kwaliteit leefomgeving (Bkl) zijn van overeenkomstige toepassing op het verlenen van deze vergunning. Dat sluit aan op de situatie die gold voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet. In deze artikelen staan de algemene beoordelingsregels voor vergunningen voor milieubelastende activiteiten. Een vergunning wordt alleen verleend als onder andere emissies in het water en de bodem worden voorkomen en alle passende preventieve maatregelen tegen milieuverontreiniging worden getroffen. Verder moet rekening worden gehouden met voorkeursvolgorde voor afvalwater (artikel 10.29a Wet milieubeheer) en het Landelijk afvalbeheerplan. Op grond van artikel 5.34 van de Omgevingswet is het mogelijk om voorschriften aan de vergunning te verbinden.
Vierde lid:
In het vierde lid zijn de aanvraagvereisten opgenomen. Bij de aanvraag van de vergunning moet het maximale debiet van de lozing en het soort afvalwater worden vermeld. Dit gebruikt de gemeente om het risico op wateroverlast en de effecten van de lozing op de bodemkwaliteit te beoordelen.
Dit artikel komt in de plaats van artikelen 22.269 en 22.270 van de bruidsschat. De uitzondering voor wonen uit dat artikel is niet overgenomen omdat in dit omgevingsplan de regels voor lozen van afvalwater bij wonen in een aparte paragraaf staan en dit artikel daarom niet van toepassing is op wonen.
Eerste lid:
In de volgende subparagrafen van deze paragraaf zijn verschillende lozingen in het schoonwaterriool toegestaan. Voor alle andere lozingen is een voorafgaande toestemming vereist, vanwege de nadelige gevolgen die dergelijke lozingen kunnen hebben voor de doelmatige werking van die riolering en voor de oppervlaktewaterkwaliteit. De voorafgaande toestemming heeft de vorm van een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit. Voorheen was hiervoor een maatwerkvoorschrift op grond van het Activiteitenbesluit milieubeheer, het Besluit lozen buiten inrichtingen of het Besluit lozing afvalwater huishoudens vereist. Een omgevingsvergunning ligt echter meer voor de hand, omdat de activiteit zonder toestemming geheel verboden is.
Tweede lid:
De vergunningplicht geldt niet voor lozingen die afkomstig zijn van milieubelastende activiteiten als bedoeld in hoofdstuk 3 van het Besluit activiteiten leefomgeving. Dat besluit bevat regels die ter bescherming van het riool en het oppervlaktewater nodig zijn.
Derde lid:
De beoordelingsregels in de artikelen 8.9 tot en met 8.11 van het Besluit kwaliteit leefomgeving (Bkl) zijn van overeenkomstige toepassing op het verlenen van deze vergunning. Dat sluit aan op de situatie die gold voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet. In deze artikelen staan de algemene beoordelingsregels voor vergunningen voor milieubelastende activiteiten. Een vergunning wordt alleen verleend als onder andere emissies in het water en de bodem worden voorkomen en alle passende preventieve maatregelen tegen milieuverontreiniging worden getroffen. Verder moet rekening worden gehouden met voorkeursvolgorde voor afvalwater (artikel 10.29a Wet milieubeheer) en het Landelijk afvalbeheerplan. Op grond van artikel 5.34 van de Omgevingswet is het mogelijk om voorschriften aan de vergunning te verbinden.
Vierde lid:
Bij de aanvraag van de vergunning moet het maximale debiet van de lozing en het soort afvalwater worden vermeld. Dit gebruikt de gemeente om het risico op wateroverlast en de effecten van de lozing op de riolering en de oppervlaktewaterkwaliteit te beoordelen.
Dit artikel komt in de plaats van artikel 22.145 van de bruidsschat.
Deze subparagraaf is van toepassing op het lozen van huishoudelijk afvalwater als bedoeld in artikel 1.1 in de Wet milieubeheer. Het gaat om afvalwater dat overwegend afkomstig is van menselijke stofwisseling en huishoudelijke werkzaamheden. Ook bij bedrijven komt dus huishoudelijk afvalwater vrij.
Voor zover de lozing van huishoudelijk afvalwater plaatsvindt bij een milieubelastende activiteit als bedoeld in hoofdstuk 3 van het Besluit activiteiten leefomgeving (Bal), bevat deze paragraaf maatwerkregels als bedoeld in artikel 2.12 van dat besluit.
Dit artikel komt in de plaats van artikelen 22.148 en 22.149 van de bruidsschat. De regeling in de bruidsschat die lozen van huishoudelijk afvalwater onder omstandigheden toestond is vervangen door een vergunningplicht, omdat deze situaties zich in Eindhoven niet of nauwelijks voordoen.
Eerste lid:
Huishoudelijk afvalwater moet op het vuilwaterriool worden geloosd. Gemeenten hebben de taak om zorg te dragen voor inzameling en transport van stedelijk afvalwater. In Eindhoven zijn vrijwel alle huishoudens en bedrijven aangesloten op het gemeentelijk rioolstelsel. Het huishoudelijk afvalwater wordt gezuiverd in een door gemeente of waterschap beheerde rioolwaterzuiveringsinstallatie (rwzi). Soms wordt huishoudelijk afvalwater gezuiverd in een zuiveringtechnisch werk dat in beheer is bij de gemeente: een gemeentelijke IBA (Individuele Behandeling van Afvalwater). Dan is sprake van lozing op een zuiveringtechnisch werk zoals bedoeld
in lid 1 van dit artikel.
Tweede lid:
In lid 2 van dit artikel is een verbodsbepaling opgenomen voor het lozen van huishoudelijk afvalwater op het schoonwaterriool. Deze verbodsbepaling is absoluut en niet gekoppeld aan een vergunning. Hiermee wordt afgeweken van het bepaalde in artikel 10.194.
Derde lid:
In de regelgeving die gold voor inwerkingtreding van dit artikel was het onder omstandigheden toegestaan dat huishoudelijk afvalwater werd geloosd op de bodem, na zuivering in een particuliere voorziening (particuliere IBA). Deze situaties doen zich in Eindhoven niet of nauwelijks voor. Daarom is deze regeling niet overgenomen in het Omgevingsplan. Mocht zich toch een geval voordoen waarin lozen op het vuilwaterriool niet mogelijk is, dan kan op grond van artikel 10.193 (vergunning lozen op de bodem) een vergunning worden verleend. Dit artikel bevat een nadere invulling van die algemene grondslag. In aanvulling op de algemene regeling is in lid 3 van dit artikel aangegeven wanneer een vergunning verleend kan worden.
De vergunning kan worden verleend als het gezien de omstandigheden redelijkerwijs niet mogelijk is om op de riolering aan te sluiten. Aan de vergunning worden voorschriften verbonden ter bescherming van de bodem. Bij het verlenen van deze vergunning kan aansluiting worden gezocht bij de oude regeling.
In de regeling die voorheen gold werd bij de onderstaande afstanden tot het dichtstbijzijnde vuilwaterriool en vervuilingswaarde van het te lozen afvalwater lozing op de bodem toegestaan. Daarnaast werden emissiegrenswaarden gesteld of eisen aan de toepassing van een septictank bij een kleinere vervuilingswaarde van het afvalwater (minder dan zes inwonerequivalenten).
Afstanden tot dichtstbijzijnde vuilwaterriool of zuiveringtechnisch werk en vervuilingswaarde afvalwater:
meer dan 40 m bij niet meer dan 10 inwonerequivalenten;
meer dan 100 m bij meer dan 10 maar minder dan 25 inwonerequivalenten;
meer dan 600 m bij 25 of meer inwonerequivalenten maar minder dan 50 inwonerequivalenten;
meer dan 1.500 m bij 50 of meer inwonerequivalenten maar minder dan 100 inwonerequivalenten; en
meer dan 3.000 m bij 100 of meer inwonerequivalenten.
Een inwonerequivalent is een maat voor de vervuilingswaarde van het afvalwater, die overeenkomt met de gemiddelde hoeveelheid vervuiling in het afvalwater die één persoon in huis veroorzaakt, in de Wet milieubeheer gedefinieerd als een biochemisch zuurstofverbruik van 54 gram per etmaal.
Vierde lid:
In aanvulling op de algemene regeling in artikel 4.165 is in lid 4 van dit artikel aangegeven welke (aanvullende) informatie bij de aanvraag verstrekt moet worden.
Vijfde lid:
Aan de vergunning worden voorschriften verbonden. Het afvalwater moet worden gezuiverd in een zuiveringsvoorziening. Voor inwerkingtreding van de Omgevingswet waren voorschriften met emissie-eisen opgenomen in de het Activiteitenbesluit en het Besluit lozen buiten inrichtingen. Hierbij kan worden aangesloten. Voor lozingen van minder dan 6 inwonerequivalenten kan ook een septic tank worden toegepast. Zie daarover de toelichting bij artikel 9.235, vijfde lid.
Zesde lid:
Vanuit spoorvoertuigen mag worden geloosd op de bodem. De voorzieningen voor de opvang van huishoudelijk afvalwater bij spoorvoertuigen kunnen via de spoorwegwetgeving worden geregeld.
Zevende lid:
Dit lid bevat een overgangsrechtelijke bepaling voor bestaande lozingen die op grond van de voorheen geldende regelgeving rechtmatig plaats vonden. Bestaande rechtmatige lozingen hebben geen omgevingsvergunning nodig zo lang er wordt voldaan aan de voorheen geldende eisen. Rechtmatig bestaande lozingen zijn lozingen die direct voorafgaand aan de gelding van dit artikel plaatsvonden in overeenstemming met paragraaf 22.3.8.3 van het tijdelijk deel van dit
Omgevingsplan.
Dit artikel komt in de plaats van artikel 22.147 van de bruidsschat, en is ongewijzigd overgenomen.
Het is niet toegestaan om afvalwater via een voedselrestvermaler te lozen op het vuilwaterriool.
Een voedselrestvermaler vermaalt verteerbare etensresten met toevoeging van water tot een min of meer vloeibare afvalstof. Deze vloeibare afvalstof wordt vervolgens met het afvalwater geloosd. De vermalen stoffen kunnen leiden tot verstopping, maar zorgen ook voor een ongewenste toename van organische afvalstoffen in het afvalwater.
Er kunnen zich initiatieven of pilots met kleinschalige zuiveringen voordoen waar de wens bestaat om wel voedselrestvermalers toe te mogen passen. Dit kan aanleiding zijn om af te wijken van dit artikel met een afwijkende omgevingsplanregel voor die locatie of eventueel een of meer individuele maatwerkvoorschriften op grond van artikel 10.5. Daarbij moet in ieder geval rekening worden gehouden met het Landelijk afvalbeheerplan (onderdeel B.3.7.1), waarin voorwaarden zijn opgenomen waaronder het gebruik van voedselrestvermalers doelmatig kan zijn.
Dit artikel komt in de plaats van artikel 22.149 van de bruidsschat.
In de regelgeving die gold voor inwerkingtreding van dit artikel was het onder omstandigheden toegestaan dat huishoudelijk afvalwater werd geloosd op de bodem, na zuivering in een particuliere voorziening (particuliere IBA). Deze situaties doen zich in Eindhoven niet of nauwelijks voor. Daarom is deze regeling niet overgenomen in het Omgevingsplan en vervangen door de vergunningplicht in artikel 10.196 .
Eerste lid:
Dit artikel bevat een overgangsrechtelijke bepaling voor bestaande lozingen die op grond van de voorheen geldende regelgeving rechtmatig plaatsvonden. Bestaande rechtmatige lozingen hebben geen omgevingsvergunning nodig zo lang er wordt voldaan aan de voorheen geldende eisen.
Rechtmatig bestaande lozingen zijn lozingen die direct voorafgaand aan de gelding van dit artikel plaatsvonden in overeenstemming met paragraaf 22.3.8.3 van het tijdelijk deel van dit Omgevingsplan.
Tweede en derde lid:
In het tweede artikellid zijn de emissiegrenswaarden opgenomen. Deze gelden voor grotere lozingen. Voor kleinere lozingen geldt dat deze mogen plaatsvinden via een septictank die voldoet aan het derde lid.
Dit artikel komt in de plaats van artikel 22.150 van de bruidsschat.
In dit artikel wordt aangegeven welke normen gehanteerd worden voor het meten van emissiegrenswaarden. Artikelen met normbladen voor het bemonsteren van afvalwater schrijven niet voor dat het afvalwater moet worden bemonsterd, maar wel wat er moet gebeuren áls er wordt bemonsterd. Er zijn normen opgenomen voor het bemonsteren, conserveren en ontsluiten. Ook zijn de analysemethoden die moeten worden gebruikt voor de stoffen waaraan in deze paragraaf emissiegrenswaarden worden gesteld voorgeschreven. De versies van de NEN-ENnormen zijn opgenomen in de begripsbepalingen van bijlage I. Als er wordt bemonsterd, moeten de monsters volgens NEN 6600-1 worden geconserveerd om te voorkomen dat in de monsters verandering optreedt voor de te analyseren parameter tussen het moment van bemonstering en het moment van analyse. Omdat de emissiegrenswaarden die zijn gesteld betrekking hebben op het totaal van opgeloste en niet opgeloste stoffen in het afvalwater, is het van belang dat het monster niet gefilterd wordt en dat de stoffen die zich onopgelost in het afvalwater bevinden meegenomen worden in de analyse.
Dit artikel komt in de plaats van artikel 22.137 van de bruidsschat.
Deze paragraaf is van toepassing op het lozen van grondwater afkomstig van een bodemsanering of grondwatersanering of een onderzoek voorafgaand aan een grondwatersanering, en op het lozen van grondwater afkomstig van ontwatering. Bij dat laatste kan bijvoorbeeld gedacht worden aan een bouwputbemaling.
Lozingen afkomstig van onderzoeken voorafgaand aan bodemsaneringen zijn geregeld in het Bal.
Grondwater bij ontwatering is de algemene term voor grondwater dat vrijkomt bij bijvoorbeeld bronneringen en water uit drainagebuizen. Dit kunnen kleinschalige activiteiten betreffen die na een paar uur zijn afgerond, maar ook grootschalige projecten (vooral in de bouw) die jaren duren en waar zeer grote hoeveelheden grondwater worden weggepompt. Ook dan wordt de lozing vaak beschouwd als lozen van grondwater bij ontwatering. Als er een saneringsbeschikking is voor de locatie, of als het grondwater verontreinigd is, dan is sprake van lozing bij sanering.
Dit artikel komt in de plaats van artikel 22.138 van de bruidsschat.
Dit artikel verplicht om vier weken voor de start van de lozing het bevoegd gezag te informeren. Daarbij worden de aard en omvang van de lozing aangegeven, zoals de te lozen hoeveelheid afvalwater en de concentraties van stoffen die in het afvalwater worden verwacht. Voor het beschrijven van de aard van de lozing zijn analysegegevens van het te lozen grondwater nodig. Hiervoor kunnen eventueel gegevens uit een bodemonderzoek worden gebruikt als hieruit de kwaliteit van het grondwater blijkt. Naar aanleiding van de informatie die op grond van dit artikel verstrekt wordt, beoordeelt het bevoegd gezag welke lozingsroute het geschiktst is. Het bevoegd gezag moet eveneens worden geïnformeerd als er wijzigingen optreden in de lozing, bijvoorbeeld omdat de te lozen hoeveelheid water wordt aangepast.
De plicht om het bevoegd gezag te informeren geldt niet voor lozingen bij ontwatering (bijvoorbeeld bronbemalingen) van minder dan 48 uur, en een grondverzet van maximaal 25 m3 of bij lozingen vanuit huishoudens. Voor lozingen bij ontwatering met een duur tussen 48 uur en 8 weken geldt een afwijkende termijn voor het verstrekken van gegevens en bescheiden: 5 werkdagen in plaats van 4 weken.
Dit artikel komt in de plaats van artikel 22.139 van de bruidsschat, en is op aan aantal onderdelen aangepast.
Eerste lid:
Afvalwater afkomstig van het saneren van de bodem of het grondwater (of een aan een grondwatersanering voorafgaand onderzoek) is qua biologische afbreekbaarheid niet vergelijkbaar met huishoudelijk afvalwater. In lijn met de voorkeursvolgorde van het WKA van de gemeente Eindhoven is opggenomen op welke manier het afvalwater geloosd mag worden. Deze paragraaf geldt ook voor lozingen bij sanering bij milieubelastende activiteiten als bedoeld in hoofdstuk 3 van het Besluit activiteiten leefomgeving. In dat geval zijn de regels van deze paragraaf maatwerkregels op grond van artikel 2.12 van dat besluit.
In dit artikel wordt lozing van grondwater bij sanering op of in de bodem, het oppervlaktewater, het schoonwaterriool en vuilwaterriool expliciet toegestaan. Voor deze lozingen geldt de vergunningplicht dus niet.
Tweede lid:
Dit lid sluit aan bij artikel 5.24 van de Omgevingsverordening Noord-Brabant. Het is verboden om op of in de bodem te lozen, als daarbij stoffen zonder doorsijpeling door bodem of ondergrond in het grondwater geraken.
Derde en vierde lid:
Bij het saneren kunnen, naast het positieve milieueffect dat de sanering heeft, ook nadelige gevolgen optreden. Om de nadelige gevolgen voor de bodem of de oppervlaktewaterkwaliteit van bij het saneren vrijkomend afvalwater te beperken, zijn in het tweede en derde van dit artikel emissiegrenswaarden opgenomen met betrekking tot het lozen daarvan. Vaak wordt dit water ter plaatse gezuiverd. Het afvalwater wordt vervolgens in de bodem of een schoonwaterriool geloosd.
Dit artikel komt in de plaats van artikel 22.140 van de bruidsschat. Het vijfde lid van dat artikel is geschrapt, omdat deze paragraaf in zijn geheel niet van toepassing is op wonen.
Grondwater bij ontwatering is de algemene term voor grondwater dat vrijkomt bij bijvoorbeeld bronneringen en water uit drainagebuizen. Dit kunnen kleinschalige activiteiten betreffen die na een paar uur zijn afgerond, maar ook grootschalige projecten (vooral in de bouw) die jaren duren en waar zeer grote hoeveelheden grondwater worden weggepompt. De regeling voor het lozen van grondwater heeft de voorkeursvolgorde zoals opgenomen in het WKA van de gemeente Eindhoven als uitgangspunt.
Over het algemeen kan het grondwater dat lokaal bij ontwatering vrijkomt zonder problemen lokaal in het milieu teruggebracht worden. Maar het is niet uitgesloten dat afhankelijk van de locatie waar het vrijkomt grondwater in enige mate verontreinigd kan zijn of van nature stoffen bevat, waarvan de lozing bezwaarlijk kan zijn. Veelal is dit lokaal bekend uit gegevens bij het bedrijf zelf of bij de overheid. Het behoort tot de verantwoordelijkheid van degene die loost om de gemeente te informeren over de bekende gegevens over de samenstelling en eventuele verontreiniging van het grondwater. Dit is met name van belang daar waar de samenstelling van het grondwater afwijkt van de in het gebied voorkomende grondwaterkwaliteit. Bij twijfel over de vraag of hiervan sprake zou kunnen zijn, is het raadzaam om contact op te nemen met de gemeente om na te gaan of er in dit gebied nog stoffen in de bodem aanwezig zijn, waarvan lozing tot problemen zou kunnen leiden.
Het tweede lid sluit aan bij artikel 5.24 van de Omgevingsverordening Noord-Brabant. Het is verboden om op of in de bodem te lozen, als daarbij stoffen zonder doorsijpeling door bodem of ondergrond in het grondwater geraken.
Dit artikel komt in de plaats van artikel 22.141 van de bruidsschat.
In dit artikel wordt aangegeven welke normen gehanteerd worden voor het meten van emissiegrenswaarden. Artikelen met normbladen voor het bemonsteren van afvalwater schrijven niet voor dat het afvalwater moet worden bemonsterd, maar wel wat er moet gebeuren áls er wordt bemonsterd. Er zijn normen opgenomen voor het bemonsteren, conserveren en ontsluiten. Ook zijn de analysemethoden die moeten worden gebruikt voor de stoffen waaraan in deze paragraaf emissiegrenswaarden worden gesteld voorgeschreven. De versies van de NEN-EN-normen zijn opgenomen in de begripsbepalingen van bijlage I.
Als er wordt bemonsterd, moeten de monsters volgens NEN 6600-1 worden geconserveerd om te voorkomen dat in de monsters verandering optreedt voor de te analyseren parameter tussen het moment van bemonstering en het moment van analyse. Omdat de emissiegrenswaarden die zijn gesteld betrekking hebben op het totaal van opgeloste en niet opgeloste stoffen in het afvalwater, is het van belang dat het monster niet gefilterd wordt en dat de stoffen die zich onopgelost in het afvalwater bevinden meegenomen worden in de analyse.
Dit artikel komt in de plaats van artikel 22.142 van de bruidsschat.
Deze subparagraaf heeft betrekking op het lozen van afvloeiend hemelwater dat niet afkomstig is van een verplichte bodembeschermende voorziening. Het gaat met name om afvloeiend hemelwater van daken en van verhardingen, waar geen bodembedreigende activiteiten plaatsvinden. Bodembedreigende activiteiten zijn activiteiten met stoffen die bodemverontreiniging kunnen veroorzaken. Bij dergelijke activiteiten worden in dit Omgevingsplan, het Besluit activiteiten leefomgeving (Bal) of een vergunning voorzieningen voorgeschreven om te voorkomen dat de bodembedreigende stoffen in de bodem kunnen komen. Hemelwater dat op zo’n bodembeschermende voorziening terecht komt kan in contact komen met bodembedreigende stoffen en kan daarom niet op dezelfde manier worden afgevoerd als ander afvloeiend hemelwater. De voorkeursvolgorde van dit artikel is wel van toepassing op afvloeiend hemelwater afkomstig van bodembeschermende voorzieningen die vrijwillig zijn aangebracht, omdat hier geen bodembedreigende stoffen op aanwezig zijn.
Deze subparagraaf is niet van toepassing op het hemelwater van een kas als bedoeld in paragraaf 4.78 van het Bal of drainagewater als bedoeld in paragraaf 4.77 van dat besluit. Voor deze activiteiten zijn specifieke voorschriften opgenomen in de genoemde paragrafen van het Bal.
Lozing van afvloeiend hemelwater vindt ook plaats bij activiteiten die zijn aangewezen als milieubelastende activiteit in het Besluit activiteiten leefomgeving (Bal). Als bij die activiteiten een bodembeschermende voorziening moet worden toegepast dan is deze subparagraaf niet van toepassing.
Voor lozing van afvloeiend hemelwater bij deze activiteiten dat niet afkomstig is van een bodembeschermende voorziening geldt dit artikel wel. In dat geval zijn deze regels maatwerkregels op grond van artikel 2.12 van het Bal. In het Bal geldt voor dit onderwerp de zorgplicht (artikel 2.11 Bal), maar geen specifieke regeling. De regels van deze paragraaf zijn maatwerkregels die een nadere invulling geven van de zorgplicht als het gaat om het lozen van afvloeiend hemelwater.
Dit artikel komt in de plaats van artikel 22.143 van de bruidsschat.
Eerste lid:
Lozingen van afstromend hemelwater vormen in het algemeen geen risico voor de bodem of de riolering. Het is daarom niet nodig om voorafgaand aan de start of wijziging van de lozing het bevoegd gezag te informeren. Alleen wanneer er een rijksweg of provinciale weg wordt aangelegd of gewijzigd, moet het bevoegd gezag tijdig op de hoogte worden gesteld. Het bevoegd gezag kan dan samen met de wegbeheerder bekijken wat de gewenste wijze van verwerking van het afstromende regenwater is.
Tweede lid:
Ten minste zes maanden voor het veranderen van het lozen worden de gewijzigde gegevens verstrekt aan het bevoegd gezag.
Dit artikel komt in de plaats van artikel 22.144 van de bruidsschat.
Eerste lid:
De regeling voor het lozen van hemelwater heeft de voorkeursvolgorde voor het beheer van afvalwater (artikel 10.29a van de Wet milieubeheer) als uitgangspunt. Over het algemeen kan afvloeiend hemelwater zonder problemen lokaal in het milieu teruggebracht worden, mits preventieve maatregelen worden getroffen om verontreiniging van het water te voorkomen. De beheerder van het terrein of oppervlak waar het hemelwater is neergekomen, is verantwoordelijk voor het nemen van preventieve maatregelen en kan vervolgens op grond van de specifieke zorgplicht worden aangesproken op het nemen daarvan. De maatregelen kunnen bijvoorbeeld inhouden: het schoonhouden van het terrein, het dusdanig omgaan met milieugevaarlijke stoffen dat verontreiniging van het hemelwater wordt voorkomen, het bij de keuze van materialen die aan hemelwater zijn blootgesteld rekening houden met het feit dat bij contact van hemelwater met deze materialen verontreinigende stoffen in het hemelwater kunnen geraken (uitloging), of een zodanige wijze van onkruidbestrijding dat onnodige verontreiniging van het hemelwater wordt voorkomen. In dit omgevingsplan is ervoor gekozen deze preventieve maatregelen niet in concrete voorschriften te vertalen.
Tweede lid:
Dit artikellid regelt dat afvloeiend hemelwater op of in de bodem, in een schoonwaterriool of op het oppervlaktewater geloosd moet worden. Alleen als dat niet mogelijk is dan mag op het vuilwaterriool worden geloosd. Zo wordt voorkomen dat het vuilwaterriool en de zuivering worden belast met relatief schoon water dat beter lokaal in het milieu teruggebracht kan worden. Als dit water op het vuilwaterriool wordt geloosd dan raakt het door vermenging met ander afvalwater in het vuilwaterriool sterk verontreinigt. Tijdens het transport kunnen overstortingen in het oppervlaktewater plaatsvinden wanneer het rioolstelsel de hoeveelheden niet kan verwerken. Daarnaast heeft het hemelwater ook negatieve effecten op het zuiveringsproces van het zuiveringtechnisch werk (rwzi).
Derde lid:
Het tweede lid is niet van toepassing op het lozen van afvloeiend hemelwater dat:
afkomstig is van wonen; of
al plaatsvond voordat het Activiteitenbesluit milieubeheer of het Besluit lozen buiten inrichtingen op de lozing van toepassing werd.
Vierde lid:
In het vierde lid is het lozen van afvloeiend hemelwater vanaf rijkswegen en provinciale wegen buiten de bebouwde kom geregeld. Tot die wegen behoren eveneens de daarbij behorende bruggen, viaducten en andere kunstwerken, en overig openbaar gebied. In het verleden is veel onderzoek verricht naar verontreinigingen in afvloeiend hemelwater van wegen en overige openbare ruimte. Afhankelijk van de intensiteit van het verkeer kan het in meer of mindere mate verontreinigd zijn met straatvuil, waarin PAK’s, zware metalen of minerale olie voorkomen. Buiten de bebouwde kom is het lozen van afstromend wegwater in een gemeentelijk rioolstelsel veelal niet mogelijk, omdat daar geen rioolstelsels zijn aangelegd, of alleen rioolstelsels, die niet bestemd zijn voor afvoer van regenwater. Het wegwater vloeit buiten de bebouwde kom meestal af naar de bodem of een eventueel aanwezig oppervlaktewaterlichaam. Hemelwater afkomstig van rijkswegen en provinciale wegen wordt buiten de bebouwde kom bij voorkeur geloosd op de bodem. Als lozen in de bodem niet (of niet volledig) mogelijk is, kan lozing (deels) plaatsvinden in een oppervlaktewaterlichaam. De regels hierover staan in de waterschapsverordening.
In artikelen 10.193 en 10.194 is een vergunningplicht opgenomen voor het lozen op de bodem en het schoonwaterriool. Dit verbod geldt niet voor een lozing die in dit hoofdstuk is toegestaan. In dit artikel wordt lozing van afvloeiend hemelwater op de bodem of het schoonwaterriool toegestaan. Voor deze lozingen geldt de vergunningplicht dus niet.
Vijfde lid:
Bij tunnels of bij verdiepte wegen, wordt het afstromend wegwater geconcentreerd ingezameld en ontstaat er een puntlozing. Tunnels hebben allemaal de beschikking over een grote pompkelder waarin het hemelwater wordt opgevangen. Deze pompkelder functioneert tevens als bezinkbak, waarin de verontreiniging wordt afgevangen. Het afvalwater kan daarna worden geloosd in de bodem of het grote oppervlaktewaterlichaam. De dimensionering van de pompkelder en bezinkbak wordt bepaald door Europese richtlijnen met betrekking tot de veiligheid van tunnels bij stortbuien. Daarmee voldoet de pompkelder tevens aan de eisen die gesteld zouden worden aan een bezinkbak. Wanneer in de nabijheid een vuilwaterriool aanwezig, is het vanuit het oogpunt van de bescherming van het milieu gewenst om de zogenaamde first flush (het meest vervuilde afstromend wegwater) op dat riool te lozen. Bij grotere regenbuien kan de rest van het hemelwater dan zonder voorzieningen op andere wijze worden geloosd.
Dit artikel komt in de plaats van artikel 22.151 van de bruidsschat.
Deze subparagraaf is van toepassing op het lozen van koelwater, dat niet afkomstig is van een milieubelastende activiteit die is aangewezen in hoofdstuk 3 van het Besluit activiteiten leefomgeving. Voor het lozen van koelwater dat afkomstig is van een milieubelastende activiteit, zoals aangewezen in hoofdstuk 3 van het Besluit activiteiten leefomgeving, staan de regels in dat besluit.
Veel bedrijfstakken waarbij koelwater wordt geloosd, zijn geregeld in het Besluit activiteiten leefomgeving. Het lozen van koelwater kan echter ook plaatsvinden bij bedrijven die niet onder het Besluit activiteiten leefomgeving vallen. Daarom is in deze paragraaf het lozen van koelwater in de riolering geregeld. Koelwater kan ook worden geloosd in een oppervlaktewaterlichaam. De regels daarover staan in de waterschapsverordening.
Dit artikel komt in de plaats van artikel 22.152 van de bruidsschat.
Dit artikel verplicht om vier weken voor de start van de lozing het bevoegd gezag te informeren. Daarbij worden de aard en omvang van de lozing aangegeven, zoals de te lozen hoeveelheid afvalwater en de concentraties van stoffen die in het afvalwater worden verwacht. Het bevoegd gezag moet eveneens worden geïnformeerd als er wijzigingen optreden in de lozing, bijvoorbeeld omdat de te lozen hoeveelheid water wordt aangepast.
De warmtevracht van een koelwaterlozing wordt berekend als het product van het lozingsdebiet en het verschil tussen de lozingstemperatuur en de temperatuur van het ontvangende oppervlaktewaterlichaam (waarop het schoonwaterriool uitkomt). De warmtecapaciteit van het koelwater is gelijk aan 4.190 Kilojoule per m3 per graad temperatuursverhoging. Anders geformuleerd: De warmtevracht = L x ∆T x W, waarbij L = lozingsdebiet (m3 /s). ∆T = verschil temperatuur koelwater en temperatuur ontvangend oppervlaktewater in graden Celsius. W = warmtecapaciteit van het koelwater = 4.190 kJ/m3 per graad temperatuurstijging.
Dit artikel komt in de plaats van artikel 22.153 van de bruidsschat.
Eerste lid:
Het lozen van koelwater in een schoonwaterriool is toestaan.
Tweede lid:
Lozen in een vuilwaterriool is alleen toegestaan als het lozen in een schoonwaterriool of in een oppervlaktewaterlichaam redelijkerwijs niet mogelijk is. Koelwater is relatief schoon water, zodat het lozen daarvan in het vuilwaterriool bij voorkeur vermeden moet worden.
Derde lid:
Er mogen aan het koelwater geen chemicaliën (zoals aangroeiwerende middelen of antikalkmiddelen) worden toegevoegd. Afwijking hiervan kan met een maatwerkvoorschrift op grond van artikel 10.5 worden toegestaan.
In dit artikel is geen maximale warmtevracht vastgelegd. Naar aanleiding van de aangeleverde bescheiden kan hierover aanvullend iets geregeld worden. Dit kan nodig zijn als de temperatuur en de (korte) lengte van het riool hiervoor aanleiding geven.
Dit artikel komt in de plaats van artikel 22.154 van de bruidsschat, en is ongewijzigd overgenomen.
Deze paragraaf is van toepassing op het lozen van afvalwater, afkomstig van reinigingswerkzaamheden, conserveringswerkzaamheden of andere onderhoudswerkzaamheden aan bouwwerken.
Dit artikel komt in de plaats van artikel 22.155 van de bruidsschat.
Bij het periodiek reinigen van bouwwerken, waarbij slechts vuilafzetting wordt verwijderd, komt afvalwater vrij. Deze werkzaamheden zijn wat verontreiniging van het afvalwater betreft vergelijkbaar met ramenlappen. Naast ramen worden op deze wijze bijvoorbeeld ook gladde gevels periodiek gereinigd. Dit afvalwater kan zonder problemen in de bodem of de riolering worden geloosd. Het is niet nodig om het bevoegd gezag hierover te informeren. Bij andere reinigingsactiviteiten dan periodiek reinigen is het uitgangspunt dat geen afvalwater wordt geloosd. Dit geldt voor bijvoorbeeld werkzaamheden, waarbij na verloop van een lange periode (vaak meer dan enkele jaren) hardnekkige aanslag wordt verwijderd (gevelreiniging). Ook vallen hieronder werkzaamheden, waarbij bijvoorbeeld graffiti of andere verflagen worden verwijderd.
Dit artikel komt in de plaats van artikel 22.156 van de bruidsschat, en is ongewijzigd overgenomen.
Deze subparagraaf is van toepassing op het lozen van afvalwater bij het opslaan en overslaan van goederen. Deze activiteit wordt deels ook geregeld in paragraaf 4.104 van het Besluit activiteiten leefomgeving (Bal). Deze subparagraaf bevat daarom maatwerkregels op grond van artikel 2.12 van dat besluit. Paragraaf 4.104 Bal bevat de regels over het lozen van afvalwater bij het opslaan van lekkende, uitlogende en vermestende goederen. In deze subparagraaf zijn, in aanvulling daarop, regels gesteld over het lozen bij het opslaan van inerte goederen.
Voor de volledigheid wordt opgemerkt dat lozing op het oppervlaktewater door de waterkwaliteitsbeheerder wordt geregeld. Hiervoor zijn regels opgenomen in het Besluit activiteiten leefomgeving (Rijk, rijkswateren) en de Waterschapsverordening (waterschap, niet-rijkswateren). Voor de lozing op rijkswateren bij op- en overslag van goederen zijn regels opgenomen in onderdeel 6.2.7.3 van het Bal.
Dit artikel komt in de plaats van artikel 22.157 van de bruidsschat, en is ongewijzigd overgenomen.
Dit artikel geeft aan welke goederen in ieder geval inerte goederen zijn. De opsomming is dus niet uitputtend. Voor alle genoemde goederen geldt wel dat deze niet verontreinigd mogen zijn, bijvoorbeeld met stoffen die het oppervlaktewater kunnen verontreinigen.
Dit artikel komt in de plaats van artikel 22.158 van de bruidsschat. Dit artikel maakte een uitzondering voor wonen. Deze is geschrapt, omdat deze subparagraaf
in zijn geheel niet van toepassing is op wonen. De regels voor lozen bij wonen zijn in paragraaf 10.3.1 opgenomen.
Dit artikel verplicht om vier weken voor de start van de lozing het bevoegd gezag te informeren. Daarbij worden de aard en omvang van de lozing aangegeven, zoals de te lozen hoeveelheid afvalwater en de concentraties van stoffen die in het afvalwater worden verwacht. Het bevoegd gezag moet eveneens worden geïnformeerd als er wijzigingen optreden in de lozing, bijvoorbeeld omdat de te lozen hoeveelheid water wordt aangepast.
Dit artikel komt in de plaats van artikel 22.159 van de bruidsschat. Dit artikel maakte een uitzondering voor wonen. Deze is geschrapt, omdat deze subparagraaf
in zijn geheel niet van toepassing is op wonen. De regels voor lozen bij wonen zijn in paragraaf 10.3.1 opgenomen.
Eerste lid:
Afvalwater dat slechts met inerte goederen in aanraking is geweest moet bij voorkeur direct geloosd worden (op oppervlaktewater, bodem of schoonwaterriool). In het eerste lid wordt lozen op of in de bodem en het schoonwaterriool toegestaan. Voor deze lozingen geldt de vergunningplicht van artikel 10.193 en 10.194 niet.
Tweede lid:
Als een directe lozing (op oppervlaktewater, bodem of schoonwaterriool) redelijkerwijs niet mogelijk is, bijvoorbeeld door afwezigheid in de nabijheid van oppervlaktewater of een schoonwaterriool en als de bodem ongeschikt is voor lozingen, kan het afvalwater geloosd worden op het vuilwaterriool.
Derde lid:
Bij het lozen op de riool moet de hoeveelheid onopgeloste bestanddelen beperkt worden tot minder dan 300 milligram per liter. Dit kan bijvoorbeeld gerealiseerd worden met preventieve maatregelen en eventueel een slibvangput voorafgaande aan de lozing. Dit ter voorkoming van dichtslibben van het riool. De eis voor onopgeloste stoffen geldt voor enig steekmonster. Dat wil zeggen dat alleen in extreme situaties deze concentratie mag worden aangetroffen, bijvoorbeeld bij extreme regenval.
Vierde lid:
In lijn met de voorkeursvolgorde voor de verwijdering van afvalwater (artikel 10.29a Wm) wordt het afvalwater bij voorkeur hergebruikt (eventueel overtollig afvalwater wordt geloosd onder de voorwaarden die in dit artikel worden gesteld). In het algemeen zal dit (verzameld) afstromend hemelwater, schrob- en spoelwater of water van een nevelgordijn zijn. Op grond van het vierde lid moet dit afvalwater bij voorkeur (her)gebruikt voor bevochtiging als de goederen ter voorkoming van stofverspreiding worden bevochtigd.
Dit artikel komt in de plaats van artikel 22.160 van de bruidsschat.
In dit artikel wordt aangegeven welke normen gehanteerd worden voor het meten van emissiegrenswaarden. Artikelen met normbladen voor het bemonsteren van afvalwater schrijven niet voor dat het afvalwater moet worden bemonsterd, maar wel wat er moet gebeuren áls er wordt bemonsterd.
Dit artikel komt in de plaats van artikel 22.161 van de bruidsschat.
In artikel 4.1058 van het Besluit activiteiten leefomgeving is voor afvalwater afkomstig van het opslaan van uitlogende goederen een verplichte lozingsroute opgenomen naar het vuilwaterriool. Het Activiteitenbesluit milieubeheer maakte het ook mogelijk om dit afvalwater te lozen op oppervlaktewater. Deze alternatieve lozingsroute is als maatwerkregel opgenomen in de waterschapsverordening. Maar het waterschap is niet bevoegd om de verplichte lozingsroute naar het vuilwaterriool ‘uit te zetten’. Vandaar dat dit artikel de verplichte lozingsroute naar het vuilwaterriool omzet in een facultatieve lozingsroute, voor zover de lozingsroute naar het oppervlaktewater in de waterschapsverordening is toegestaan.
Dit artikel komt in de plaats van artikel 22.162 van de bruidsschat, en is ongewijzigd overgenomen.
Deze paragraaf is van toepassing op het lozen van afvalwater dat afkomstig is uit een openbaar ontwateringsstelsel of een openbaar hemelwaterstelsel en uit de zogeheten overheids-IBA’s (individuele behandeling van afvalwater). Dat zijn voorzieningen voor de verwerking van huishoudelijk afvalwater in beheer bij de gemeente, anders dan een openbaar vuilwaterriool.
Dit artikel komt in de plaats van artikel 22.163 van de bruidsschat.
In dit artikel wordt het lozen van afvalwater vanuit openbare ontwateringsstelsels en openbare hemelwaterstelsels op of in de bodem toegestaan. Voor deze lozing geldt de vergunningplicht dus niet. Voorwaarde daarbij is dat deze stelsels voorkomen op het overzicht van voorzieningen en maatregelen dat is opgenomen in het gemeentelijke rioleringsplan (GRP) als bedoeld in het voormalige artikel 4.22 van de Wet milieubeheer. Volgens het overgangsrecht van artikel 4.93 van de Invoeringswet Omgevingswet blijven GRP’s van kracht tot het tijdstip waarop de periode verstrijkt waarvoor het rioleringsplan is vastgesteld, of tot het tijdstip waarop het gemeentebestuur besluit dat het rioleringsplan vervalt.
De Omgevingswet biedt in artikel 3.14 de mogelijkheid dat het college van burgemeester en wethouders een (facultatief) gemeentelijk rioleringsprogramma vaststelt. Als het college een rioleringsprogramma heeft vastgesteld, is het lozen vanuit de in dat programma opgenomen voorzieningen eveneens toegestaan. De naam ‘rioleringsprogramma’ is overigens niet limitatief, de gemeente kan dit programma bijvoorbeeld ook een waterprogramma noemen.
Dit artikel komt in de plaats van artikel 22.164 van de bruidsschat, en is ongewijzigd overgenomen.
Voor lozingen vanuit 'overheids-IBA’s' geldt dezelfde regeling als voor de lozingen vanuit gemeentelijke rioolstelsels. Kortheidshalve wordt verwezen naar de toelichting bij artikel 10.220.
Dit artikel komt in de plaats van artikel 22.165 van de bruidsschat.
Deze subparagraaf is van toepassing op het lozen van water dat wordt gebruikt bij het spoelen van distributieleidingen voor drinkwater, tapwater en huishoudwater, om die leidingen voor het eerst in gebruik te nemen of bij het onderhoud aan die leidingen.
Bij het schoonmaken van leidingen kan onderscheid gemaakt worden tussen afvalwater afkomstig van leidingen uit het transportnet en afvalwater afkomstig van leidingen uit het distributienet. Vanuit de productiestations wordt het drinkwater via transportleidingen naar het distributienet gepompt. Het transportnet kenmerkt zich door een grotere leidingdiameter en het geringe aantal vertakkingen en aansluitingen. Het distributienet verdeelt de hoofdstroom naar de vele eindgebruikers en kenmerkt zich door de vele vertakkingen en het verloop van grotere naar kleinere diameters. In grote lijnen zal het schoonmaken van leidingen uit het transportnet lozingen opleveren van 100 m3 of meer, terwijl lozingen van afvalwater afkomstig van distributieleidingen daaronder blijven. Ook op het schoonmaken van de aanvoerleiding heeft dit artikel betrekking.
Dit artikel komt in de plaats van artikel 22.166 van de bruidsschat.
Eerste lid:
Tegen lozingen van afvalwater als bedoeld in deze paragraaf bestaat, voor zover het geen desinfecteermiddelen of andere chemicaliën bevat, geen bezwaar, anders dan dat het geen overlast mag veroorzaken. In dit geval heeft het direct terugvoeren van dit water in het milieu de voorkeur. Het lozen op of in de bodem of in schoonwaterstelsels wordt daarom zonder beperkingen toegestaan. Voor deze lozingen geldt de vergunningplicht van artikel 10.193 en 10.194 niet. Het lozen van dit afvalwater in het oppervlaktewater is ook toegestaan. Dat is geregeld in de waterschapsverordening.
Tweede lid:
Het lozen op het vuilwaterriool is minder gewenst vanwege de verminderde werking van de zuivering bij de toevoeging van een relatief grote hoeveelheid schoon water. Dit is alleen een optie als anders lozen niet in redelijkheid mogelijk is.
Derde lid:
Bij het schoonmaken van leidingen van het distributienet kan het water veelal direct ter plaatse in de bodem worden geloosd zonder overlast te veroorzaken. Bij het schoonmaken van leidingen van het transportnet zal gezocht moeten worden naar een geschikte locatie.
Vierde lid:
Als er desinfecteermiddelen zijn gebruikt is overleg met het bevoegd gezag noodzakelijk om de meest geschikte oplossing voor het lozen te vinden. Het bevoegd gezag kan het lozen met een maatwerkvoorschrift toestaan, als het belang van de bescherming van het milieu zich daartegen niet verzet.
Dit artikel komt in de plaats van artikel 22.168 van de bruidsschat.
Dit artikel verplicht om vier weken voor de start van de lozing het bevoegd gezag te informeren. Daarbij worden de aard en omvang van de lozing aangegeven, zoals de te lozen hoeveelheid afvalwater en de concentraties van stoffen die in het afvalwater worden verwacht. Het bevoegd gezag moet eveneens worden geïnformeerd als er wijzigingen optreden in de lozing, bijvoorbeeld omdat de te lozen hoeveelheid water of het gebruikte blusmiddel wordt aangepast.
Dit artikel komt in de plaats van artikel 22.168 van de bruidsschat.
Dit artikel verplicht om vier weken voor de start van de lozing het bevoegd gezag te informeren. Daarbij worden de aard en omvang van de lozing aangegeven, zoals de te lozen hoeveelheid afvalwater en de concentraties van stoffen die in het afvalwater worden verwacht. Het bevoegd gezag moet eveneens worden geïnformeerd als er wijzigingen optreden in de lozing, bijvoorbeeld omdat de te lozen hoeveelheid water of het gebruikte blusmiddel wordt aangepast.
Dit artikel komt in de plaats van artikel 22.169 van de bruidsschat.
Bij calamiteitoefeningen kan soms afvalwater vrijkomen. Zo zal een oefening om een brand te bestrijden gepaard kunnen gaan met het gebruik van grote hoeveelheden bluswater, dat tijdens de oefening in de bodem of een rioolstelsel stroomt. Wanneer daarbij zorgvuldig wordt gehandeld zodat het water niet onnodig verontreinigd raakt, kan het zonder problemen worden geloosd. Voor deze lozing geldt de vergunningplicht van artikel 10.193 en 10.194 dus niet.
Dit artikel komt in de plaats van artikel 22.170 van de bruidsschat.
Deze paragraaf is van toepassing op het lozen van afvalwater afkomstig van het telen, kweken, spoelen of sorteren van gewassen waarvoor voorschriften zijn opgenomen in hoofdstuk 4 van het Besluit activiteiten leefomgeving (Bal). Het Bal regelt de lozing van afvalwater bij deze activiteiten. De artikelen in deze paragraaf geven een aantal specifieke mogelijkheden om af te wijken van de voorschriften van het Bal. Deze artikelen bevatten maatwerkregels als bedoeld in artikel 2.12 van het Bal.
Dit artikel komt in de plaats van artikel 22.171 van de bruidsschat.
Dit artikel verplicht om vier weken voor de start van de lozing het bevoegd gezag te informeren. Daarbij worden de aard en omvang van de lozing aangegeven, zoals de te lozen hoeveelheid afvalwater en de concentraties van stoffen die in het afvalwater worden verwacht. Het bevoegd gezag moet eveneens worden geïnformeerd als er wijzigingen optreden in de lozing, bijvoorbeeld omdat de te lozen hoeveelheid water wordt aangepast.
Dit artikel komt in de plaats van artikel 22.173 van de bruidsschat.
Eerste lid:
In artikel 4.761 van het Bal is voorgeschreven dat afvalwater afkomstig van het spoelen van biologisch geteelde gewassen gelijkmatig moet worden verspreid over landbouwgronden. Op grond van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer was het ook mogelijk om dit afvalwater te lozen in het vuilwaterriool of in het oppervlaktewater. In dit artikel worden die alternatieve lozingsroutes voortgezet.
Tweede lid:
Bij lozing op het riool mag het afvalwater het niet teveel onopgeloste bestanddelen bevatten om te voorkomen dat het riool dichtslibt.
Derde lid:
De mogelijkheid om dit afvalwater te lozen in het oppervlaktewater is opgenomen in de waterschapsverordening. In het derde lid van dit artikel is bepaald dat, als de waterschapsverordening die lozingsroute mogelijk maakt, het verplichte verspreiden over landbouwgronden niet geldt. Het waterschap is immers niet bevoegd om die plicht via een maatwerkregel aan te passen.
Dit artikel komt in de plaats van artikel 22.174 van de bruidsschat.
Eerste lid:
In artikel 4.773 van het Bal is voorgeschreven dat afvalwater afkomstig van het spoelen van biologisch geteelde gewassen gelijkmatig moet worden verspreid over landbouwgronden. Op grond van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer was het ook mogelijk om dit afvalwater te lozen in het vuilwaterriool of in het oppervlaktewater. In dit artikel worden die alternatieve lozingsroutes voortgezet.
Tweede lid:
Bij lozing op het riool mag het afvalwater het niet teveel onopgeloste bestanddelen bevatten om te voorkomen dat het riool dichtslibt.
Derde lid:
De mogelijkheid om dit afvalwater te lozen in het oppervlaktewater is opgenomen in de waterschapsverordening. In het derde lid van dit artikel is bepaald dat, als de waterschapsverordening die lozingsroute mogelijk maakt, het verplichte verspreiden over landbouwgronden niet geldt. Het waterschap is immers niet bevoegd om die plicht via een maatwerkregel aan te passen.
Dit artikel komt in de plaats van artikel 22.172 van de bruidsschat.
Artikel 4.791l van het Bal schrijft voor dat bij grondgebonden teelt in een kas een recirculatiesysteem voor drainagewater aanwezig is en in gebruik is. Op grond van artikel 3.71, zevende lid, van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer hoefde geen recirculatiesysteem aanwezig te zijn, als hergebruik van het drainagewater niet doelmatig is. Voor lozingen van drainagewater die al voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet bestonden, wordt deze uitzondering in dit artikel voortgezet.
Dit artikel komt in de plaats van artikel 22.175 van de bruidsschat.
Op grond van artikel 4.795 van het Bal geldt voor het lozen van afvalwater bij het telen van gewassen de plicht om te lozen in het vuilwaterriool, of het afvalwater gelijkmatig te verspreiden over landbouwgronden. In het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer was geregeld dat dat afvalwater ook in oppervlaktewater mag worden geloosd. In de waterschapsverordening is geregeld dat die lozingsroute mogelijk blijft. Het waterschap is echter niet bevoegd om de verplichte lozingsroute van artikel 4.795 ‘uit te zetten’. Daarom is in dit artikel bepaald dat, als de waterschapsverordening het lozen op oppervlaktewater mogelijk maakt, de verplichte lozingsroute een facultatieve lozingsroute wordt.
Dit artikel komt in de plaats van artikel 22.176 van de bruidsschat.
In dit artikel wordt aangegeven welke normen gehanteerd worden voor het meten van emissiegrenswaarden. Artikelen met normbladen voor het bemonsteren van afvalwater schrijven niet voor dat het afvalwater moet worden bemonsterd, maar wel wat er moet gebeuren áls er wordt bemonsterd.
Dit artikel komt in de plaats van artikel 22.177 van de bruidsschat.
Deze paragraaf is van toepassing op het lozen van afvalwater afkomstig van enkele activiteiten met beton waarvoor voorschriften zijn opgenomen in paragraaf 4.8 (Betoncentrales) van het Besluit activiteiten leefomgeving (Bal). De activiteiten waar het om gaat zijn het reinigen van installaties en voorzieningen voor het maken van betonmortel en het inwendig reinigen van voertuigen waarin betonmortel is vervoerd. Deze paragraaf is in het Bal van toepassing verklaard voor bedrijven in de minerale productenindustrie, zoals bedrijven die kalkzandsteen, betonmortel of producten van betonmortel maken. Hierbij zijn activiteiten uitgesloten die plaatsvinden tijdens het verrichten van een bouwactiviteit of de aanleg van een weg (art. 3.111 lid 3 Bal). Het gaat dus niet om het gebruik van beton op bouwplaatsen. Ook uit de zorgplicht vloeit voort dat lozen bij het gebruik van beton op bouwplaatsen niet op het riool mag plaatsvinden, omdat dit leidt tot verstoppingen van het riool.
Het Bal regelt de lozing van afvalwater bij de activiteiten waar paragraaf 4.8 Betoncentrale van het Bal voor geldt. De artikelen in deze paragraaf geven een aantal specifieke mogelijkheden om af te wijken van de voorschriften van het Bal. Deze artikelen bevatten maatwerkregels als bedoeld in artikel 2.12 van het Bal.
Dit artikel komt in de plaats van artikel 22.178 van de bruidsschat, waardoor de inhoud van dit artikel is gewijzigd. Dit betekent dat de meldingsplicht, zie was opgenomen in artikel 22.178 van de bruidsschat is vervallen. Hiervoor in de plaats is een specifieke zorgplicht opgenomen.
Dit artikel komt in de plaats van artikel 22.179 van de bruidsschat. Het tweede en derde lid zijn vervallen.
Volgens artikel 4.140, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving moet afvalwater afkomstig van het maken van betonmortel worden geloosd op een oppervlaktewaterlichaam. In sommige gevallen is dat echter niet mogelijk, bijvoorbeeld omdat er geen geschikt oppervlaktewaterlichaam in de directe omgeving van het bedrijf ligt. Voor dergelijke gevallen is in dit artikel geregeld dat het afvalwater onder voorwaarden ook in de riolering kan worden geloosd. De gemeente is echter niet bevoegd om de verplichte lozingsroute naar oppervlaktewater, die in het Besluit activiteiten leefomgeving is opgenomen, op te heffen. Daarom is in de waterschapsverordening bepaald dat die verplichte lozingsroute niet geldt als er een andere lozingsroute in het omgevingsplan is toegestaan. De initiatiefnemer heeft in dat geval de keuze tussen lozen in oppervlaktewater of lozen in de riolering. Voor de lozing op het schoonwaterriool geldt de vergunningplicht van artikel 10.194 dus niet.
Dit artikel komt in de plaats van artikel 22.180 van de bruidsschat.
In dit artikel wordt aangegeven welke normen gehanteerd worden voor het meten van emissiegrenswaarden. Artikelen met normbladen voor het bemonsteren van afvalwater schrijven niet voor dat het afvalwater moet worden bemonsterd, maar wel wat er moet gebeuren áls er wordt bemonsterd.
Dit artikel komt in de plaats van artikel 22.181 van de bruidsschat.
Deze paragraaf is van toepassing op het lozen van afvalwater afkomstig van het uitwassen van beton bij het maken van betonproducten waarvoor voorschriften zijn opgenomen in paragraaf 4.9 (Vormgeven betonproducten) van het Besluit activiteiten leefomgeving (Bal). Deze paragraaf is in het Bal van toepassing verklaard voor bedrijven in de minerale productenindustrie, zoals bedrijven die kalkzandsteen, betonmortel of producten van betonmortel maken. Hierbij zijn activiteiten uitgesloten die plaatsvinden tijdens het verrichten van een bouwactiviteit of de aanleg van een weg (art. 3.111 lid 3 Bal). Het gaat dus niet om het gebruik van beton op bouwplaatsen. Ook uit de zorgplicht vloeit voort dat lozen bij het gebruik van beton op bouwplaatsen niet op het riool mag plaatsvinden, omdat dit leidt tot verstoppingen van het riool.
Het Bal regelt de lozing van afvalwater bij de activiteiten waar paragraaf 4.9 (Vormgeven betonproducten) van het Bal voor geldt. Deze paragraaf geeft een specifieke mogelijkheid om af te wijken van de voorgeschreven lozingsroute in het Bal. Deze paragraaf bevat maatwerkregels als bedoeld in artikel 2.12 van het Bal.
Dit artikel komt in de plaats van artikel 22.182 van de bruidsschat. De opgenomen meldplicht is vervallen en hiervoor in de plaats is een specifieke zorgplicht opgenomen.
Dit artikel komt in de plaats van artikel 22.183 van de bruidsschat. Het tweede en derde lid zijn geschrapt.
Volgens artikel 4.158, eerste lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving moet afvalwater afkomstig van het uitwassen van beton worden geloosd op een oppervlaktewaterlichaam. In sommige gevallen is dat echter niet mogelijk, bijvoorbeeld omdat er geen geschikt oppervlaktewaterlichaam in de directe omgeving van het bedrijf. Voor dergelijke gevallen is in dit artikel geregeld dat het afvalwater onder voorwaarden ook in de riolering kan worden geloosd. De gemeente is echter niet bevoegd om de verplichte lozingsroute naar oppervlaktewater, die in het Besluit activiteiten leefomgeving is opgenomen, op te heffen. Daarom is in de waterschapsverordening bepaald dat die verplichte lozingsroute niet geldt als er een andere lozingsroute in het omgevingsplan is toegestaan. De initiatiefnemer heeft in dat geval de keuze tussen lozen in oppervlaktewater of lozen in de riolering.
Dit artikel komt in de plaats van artikel 22.184 van de bruidsschat.
In dit artikel wordt aangegeven welke normen gehanteerd worden voor het meten van emissiegrenswaarden. Artikelen met normbladen voor het bemonsteren van afvalwater schrijven niet voor dat het afvalwater moet worden bemonsterd, maar wel wat er moet gebeuren áls er wordt bemonsterd.
Dit artikel komt in de plaats van artikel 22.188 van de bruidsschat.
Deze paragraaf is van toepassing op het ontwikkelen en afdrukken van fotografisch materiaal. Dit is de ‘ouderwetse’, chemische manier van ontwikkelen en afdrukken van lichtgevoelige film. Digitaal afdrukken, het met onder andere inkjet- en laserprinters afdrukken van digitale foto’s, is specifiek uitgezonderd.
Dit artikel komt in de plaats van artikel 22.189 van de bruidsschat.
De te verstrekken gegevens en bescheiden dienen om een beeld te verschaffen van:
de activiteit zelf en wat daarbij hoort;
de precieze plek en indeling van de activiteit; en
wanneer deze begint of wordt gewijzigd.
Er hoeft geen inschatting van de door te activiteit veroorzaakte milieubelasting te worden verstrekt. Wel kan het college van B&W op grond van artikel 10.6 verzoeken om dergelijke informatie.
Wanneer gegevens en bescheiden moeten worden verstrekt, is ook altijd artikel 1.5 van toepassing.
Dit artikel komt in de plaats van artikel 22.190 van de bruidsschat.
Eerste lid:
Afvalwater afkomstig van het ontwikkelen van fotografisch materiaal moet in het vuilwaterriool worden geloosd. Voor lozen op de bodem of het schoonwaterriool geldt het vangnetverbod (artikel 10.193 en 10.194). Om in dit artikel duidelijkheid te geven over alle lozingsroutes is ook vermeld dat dit water niet op of in de bodem en het schoonwaterriool geloosd mag worden.
Tweede lid:
Bij het ontwikkelen of afdrukken van fotografisch materiaal moet een zilverterugwininstallatie worden toegepast, tenzij wordt voldaan aan de voorwaarden van het derde lid. Daarbij komt gevaarlijk afval vrij. Het afval moet worden afgegeven aan een erkende inzamelaar (art. 10.37 Wm) en de gegevens hierover moeten worden bewaard (art. 10.38 Wm).
Derde lid:
Als aan beide voorwaarden genoemd in dit lid wordt voldaan, dan hoeft geen zilverterugwininstallatie te worden gebruikt. Bij een verbruik van meer dan 700 liter aan gebruiksklare fixeer en ook als binnen het bedrijf geen gedragsvoorschriften aanwezig zijn om de zilveremissie te beperken, dan is een zilverterugwininstallatie wel verplicht.
Vierde lid:
Bij het lozen van afvalwater afkomstig van het ontwikkelen en afdrukken van fotografisch materiaal geldt een emissie-eis van 4 milligram zilver per liter. In dit artikel is het in het vergelijkbare artikel van het Activiteitenbesluit voorkomende voorschrift dat het te lozen afvalwater op een doelmatige wijze kan worden bemonsterd geschrapt. Dit volgt namelijk al uit de specifieke zorgplicht uit artikel 10.4 tweede lid onder f.
Dit artikel komt in de plaats van artikel 22.191 van de bruidsschat.
In dit artikel wordt aangegeven welke normen gehanteerd worden voor het meten van emissiegrenswaarden. Artikelen met normbladen voor het bemonsteren van afvalwater schrijven niet voor dat het afvalwater moet worden bemonsterd, maar wel wat er moet gebeuren áls er wordt bemonsterd.
Dit artikel komt in de plaats van artikel 22.192 van de bruidsschat.
Deze paragraaf is van toepassing op het uitwendig wassen van motorvoertuigen, met uitzondering van het wassen van motorvoertuigen bij een milieubelastende activiteit als bedoeld in hoofdstuk 3 van het Besluit activiteiten leefomgeving. In het Besluit activiteiten leefomgeving zijn, waar nodig, al regels gesteld over het reinigen van voertuigen.
Dit artikel komt in de plaats van artikel 22.193 van de bruidsschat.
Eerste lid:
Het wassen van motorvoertuigen moet in principe plaatsvinden boven een vloeistofdichte bodemvoorziening. Vanwege de aard van de activiteit, waarbij continue bodembedreigende vloeistoffen over de voorziening stromen, zijn niet-vloeistofdichte voorzieningen niet toereikend.
Tweede lid:
Op de plicht om het wassen van motorvoertuigen plaats te laten vinden boven een vloeistofdichte bodemvoorziening is een uitzondering gemaakt voor het wassen van motorvoertuigen op een mobiele wasinstallatie. Dit soort installaties worden tegenwoordig steeds meer toegepast bij initiatiefnemers die zelf niet beschikken over de vereiste voorzieningen. Mobiele installaties moeten wel voldoende bodembeschermende werking hebben. Daarom is bepaald dat er geen vloeistoffen in de bodem terecht mogen komen.
Derde lid:
Ook geldt, in navolging van de artikelen 3.23b, tweede lid, aanhef en onder a, en 3.24, aanhef en onder a, van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer, een uitzondering voor het per week uitwendig wassen van ten hoogste één motorvoertuig waarmee geen gewasbeschermingsmiddelen zijn toegepast. Artikel 10.247 van dit omgevingsplan regelt in samenhang hiermee dat het water bij het wassen in de bodem mag komen. Dit zal in beperkte mate het geval zijn, als de verharding waarop wordt gewassen niet vloeistofdicht is.
Dit artikel komt in de plaats van artikel 22.194 van de bruidsschat.
Uitgangspunt bij het lozen van oliehoudend afvalwater is een norm van 20 milligram olie per liter in enig steekmonster. Aan deze norm kan worden voldaan door ofwel het toepassen van zuiveringstechnieken volgens BBT, ofwel het zodanig inrichten van de werkwijze, dat het gehalte van 20 milligram per liter ook zonder behandeling in zuiveringsvoorzieningen niet wordt overschreden.
Op de norm van 20 milligram per liter wordt een uitzondering gemaakt als het afvalwater geleid wordt door een olie-afscheider en slibvangput die voldoen aan NEN-EN 858-1 en 2.
Vanzelfsprekend moeten de olie-afscheider en slibvangput adequaat functioneren. Dit kan worden beoordeeld aan de hand van het oliegehalte van het geloosde water. Daarbij is het wel van belang, dat de werkwijze (waaronder de keuze van het reinigingsmiddel en de wijze van toepassing van
een eventuele hogedrukreiniger) zodanig is dat een goede werking van de afscheider niet onmogelijk wordt gemaakt door vorming van emulsies. Ook moeten de slibvangput en olieafscheider goed worden onderhouden. Dit omvat het tijdig ledigen en reinigen en het zo spoedig mogelijk verhelpen van geconstateerde gebreken. Wanneer het verwijderen van afgescheiden olie en slib exact aan de orde is afhankelijk van het type afscheider en kan verschillen. Over het algemeen moet de slibvangput of slibvangruimte worden geleegd wanneer deze voor meer dan 50% gevuld is met slib/zand. Dit valt onder de specifieke zorgplicht.
Om de goede werking van een slibvangput en olieafscheider te waarborgen moet bij alle afscheiders, naast het zo nodig verwijderen van olie en slib, de afscheider met enige regelmaat volledig geleegd en gereinigd worden en onderzocht worden op aantasting en andere gebreken.
Gebleken gebreken moeten zo spoedig mogelijk verholpen worden. Ook dit valt onder de specifieke zorgplicht.
Dit artikel komt in de plaats van artikel 22.195 van de bruidsschat.
Dit artikel geeft aan welke normen gehanteerd worden bij bemonstering van afvalwater. Artikelen met normbladen voor het bemonsteren van afvalwater schrijven niet voor dat het afvalwater moet worden bemonsterd, maar wel wat er moet gebeuren áls er wordt bemonsterd.
Dit artikel komt in de plaats van artikel 22.196 van de bruidsschat.
Deze subparagraaf is van toepassing op het lozen van afvalwater bij het bereiden van voedingsmiddelen als bedoeld in subsubparagraaf 10.2.3.2.1. Die subsubparagraaf geldt alleen voor milieubelastende activiteiten als bedoeld in artikel 10.9, dus bijvoorbeeld niet als de activiteit plaatsvindt in de openbare ruimte. Door de verwijzing naar subsubparagraaf 10.2.3.2.1 geldt deze beperking van het toepassingsbereik ook voor de regels over lozen bij de activiteit die in deze
subparagraaf zijn opgenomen.
Dit artikel komt in de plaats van artikel 22.197 van de bruidsschat.
In artikel 10.120 is een verplichting opgenomen om gegevens en bescheiden te verstrekken bij deze activiteit. Daarbij moet ook informatie worden verstrekt die relevant is voor de lozing. Die informatie is in dit artikel opgenomen. Zie verder de toelichting op artikel 10.120.
Dit artikel komt in de plaats van artikel 22.198 van de bruidsschat.
Eerste lid:
Vethoudend afvalwater wordt altijd op het vuilwaterriool geloosd.
Tweede lid:
Voor lozen op de bodem of het schoonwaterriool geldt het vangnetverbod (artikel 10.193 en 10.194 ). Om in dit artikel duidelijkheid te geven over alle lozingsroutes is ook in dit artikellid vermeld dat het afvalwater niet op of in de bodem of in een schoonwaterriool geloosd mag worden.
Derde lid:
Het is niet toegestaan om afvalwater via een voedselrestvermaler te lozen op het vuilwaterriool. Een voedselrestvermaler vermaalt verteerbare etensresten met toevoeging van water tot een vloeibare afvalstof. Deze vloeibare afvalstof wordt vervolgens met het afvalwater geloosd. De vermalen stoffen kunnen leiden tot verstopping, maar zorgen ook voor een ongewenste toename van organisch afval in het afvalwater.
Er kunnen zich initiatieven of pilots met kleinschalige zuiveringen voordoen waar de wens bestaat om wel voedselvermalers toe te mogen passen. Dit kan aanleiding zijn af te wijken van dit artikel met een afwijkende omgevingsplanregel voor die locatie of eventueel een of meer individuele maatwerkvoorschriften op grond van artikel 10.5. Daarbij moet in ieder geval rekening worden gehouden met het Landelijk afvalbeheerplan (onderdeel B.3.7.1), waarin voorwaarden zijn opgenomen waaronder het gebruik van voedselvermalers doelmatig kan zijn.
Vierde lid:
Bij het lozen van vethoudend afvalwater is het toepassen van een vetafscheider en slibvangput verplicht. Deze moeten voldoen aan en worden gebruikt conform NEN-EN 1825-1 en NEN-EN 1825-2.
Een slibvangput en vetafscheider die vóór 14 september 2004 zijn geplaatst, hoeven niet te voldoen aan de NEN-EN-normen. In plaats daarvan is volstaan met de voorwaarde ‘afgestemd op de hoeveelheid water’.
In sommige gevallen bevat het afvalwater bij het bereiden van voedingsmiddelen niet zo veel vet dat een vetafscheider noodzakelijk is. Als dit het geval is dan kan door middel van een maatwerkvoorschrift worden toegestaan dat geen vetafscheider wordt toegepast. In het maatwerkvoorschrift wordt de specifieke bedrijfsvoering en werkwijze vastgelegd die er toe leidt dat er weinig vet in het afvalwater terechtkomt.
Vijfde lid:
In de NEN-EN 1825-1 en -2 is geregeld hoe vaak de vetafscheider moet worden geleegd en gereinigd. Als de goede werking gewaarborgd blijft mag dit met een lagere frequentie. Als de vetafscheider te vol zit dan wordt het afvalwater niet goed gescheiden.
Dit artikel komt in de plaats van artikel 22.202 van de bruidsschat.
Deze subparagraaf is van toepassing op het lozen van afvalwater bij het slachten van dieren en bewerken van dierlijke bijproducten of uitsnijden van vlees, vis of organen als bedoeld in subsubparagraaf 10.2.3.2.3. Die subsubparagraaf geldt alleen voor milieubelastende activiteiten als bedoeld in artikel 10.9, dus bijvoorbeeld niet als de activiteit plaatsvindt in de openbare ruimte. Door de verwijzing naar subsubparagraaf 10.2.3.2.3. geldt deze beperking van het toepassingsbereik ook
voor de regels over lozen bij de activiteit die in deze subparagraaf zijn opgenomen.
Dit artikel komt in de plaats van artikel 22.203 van de bruidsschat.
In artikel 10.124 is een verplichting opgenomen om gegevens en bescheiden te verstrekken bij deze activiteit. Daarbij moet ook informatie worden verstrekt die relevant is voor de lozing. Die informatie is in dit artikel opgenomen. Zie verder de toelichting op artikel 10.124.
Dit artikel komt in de plaats van artikel 22.204 van de bruidsschat.
Eerste lid:
Door het inpandig uitvoeren van het slachten van dieren en het broeien, koken of pekelen van daarbij vrijkomende dierlijke bijproducten wordt voorkomen dat afvalwater onbedoeld in de bodem of het oppervlaktewater terecht komt.
Tweede lid:
Afvalwater afkomstig van deze activiteiten moet in het vuilwaterriool worden geloosd.
Derde lid:
Voor lozen op de bodem of het schoonwaterriool geldt het vangnetverbod (artikel 10.193 en 10.194). Om in dit artikel duidelijkheid te geven over alle lozingsroutes is ook in dit artikellid vermeld dat het afvalwater niet op of in de bodem of in een schoonwaterriool geloosd mag worden.
Vierde lid:
Bij het lozen van vethoudend afvalwater is het toepassen van een vetafscheider en slibvangput verplicht. Deze moeten voldoen aan en worden gebruikt conform NEN-EN 1825-1 en -2. Op grond van het vierde lid kan in afwijking van NEN-EN 1825-1 en -2, met een lagere frequentie van het legen en reinigen dan daar vermeld worden volstaan als dit geen nadelige gevolgen heeft voor het doelmatig functioneren van de afscheider. In plaats van een vetafscheider kan ook een flocculatie-afscheider als alternatieve maatregel worden toegepast.
Een slibvangput en vetafscheider, die vóór 14 september 2004 zijn geplaatst, hoeven niet te voldoen aan de NEN-EN-normen. In plaats daarvan kan worden volstaan met de voorwaarde ’afgestemd op de hoeveelheid water’. Hetzelfde geldt voor een flocculatie-afscheider geplaatst voor 1 januari 2013.
Voor meer uitleg over de zuivering bij het lozen van vethoudend afvalwater in een vuilwaterriool wordt kortheidshalve verwezen naar de artikelsgewijze toelichting bij artikel 4.407 van het Bal.
Vijfde lid:
Volgens NEN-EN 1825-1 en -2 moet men de vetafscheider eens per maand legen. Als de goede werking gewaarborgd blijft mag dit met een lagere frequentie. Als de vetafscheider te vol zit dan wordt het afvalwater niet goed gescheiden.
Dit artikel komt in de plaats van artikel 22.240 van de bruidsschat.
Deze paragraaf is van toepassing op het lozen van afvalwater bij het opslaan van vaste mest als bedoeld in subsubparagraaf 10.2.3.1.1. Die subsubparagraaf geldt alleen voor milieubelastende activiteiten als bedoeld in artikel 10.9, dus bijvoorbeeld niet als de activiteit plaatsvindt in de openbare ruimte. Door de verwijzing naar subsubparagraaf 10.2.3.1.1. geldt deze beperking van het toepassingsbereik ook voor de regels over lozen bij de activiteit die in deze subparagraaf zijn opgenomen.
Dit artikel komt in de plaats van artikel 22.241 van de bruidsschat.
In artikel 10.108 is een verplichting opgenomen om gegevens en bescheiden te verstrekken bij deze activiteit. Daarbij moet ook informatie worden verstrekt die relevant is voor de lozing. Die informatie is in dit artikel opgenomen. Zie verder de toelichting op artikel 10.108 .
Dit artikel komt in de plaats van artikel 22.244 van de bruidsschat.
Het gelijkmatig verspreiden over onverharde bodem van vrijkomende vloeistoffen afkomstig van het opslaan van vaste mest is voorgeschreven omdat het lozen van deze vloeistoffen in het riool of in oppervlaktewater niet de voorkeur heeft. In dit artikel wordt lozing van vrijkomende vloeistoffen bij het opslaan van vaste mest op de bodem toegestaan. Voor deze lozing geldt de vergunningplicht van artikel 10.193 dus niet. Om in dit artikel duidelijkheid te geven over alle lozingsroutes is in het tweede lid de lozing op ‘een riool’ verboden; dit omvat zowel het vuilwaterriool als het schoonwaterriool. Voor lozen op het schoonwaterriool geldt ook het vangnetverbod (artikel 10.194).
Dit artikel komt in de plaats van artikel 22.246 van de bruidsschat.
Deze paragraaf is van toepassing op het lozen van afvalwater bij het opslaan van kuilvoer of vaste bijvoedermiddelen als bedoeld in subsubparagraaf 10.2.3.1.2. Die subsubparagraaf geldt alleen voor milieubelastende activiteiten als bedoeld in artikel 10.9, dus bijvoorbeeld niet als de activiteit plaatsvindt in de openbare ruimte. Door de verwijzing naar subsubparagraaf 10.2.3.1.2 geldt deze beperking van het toepassingsbereik ook voor de regels over lozen bij de activiteit die in deze subparagraaf zijn opgenomen.
Dit artikel komt in de plaats van artikel 22.247 van de bruidsschat.
In artikel 10.112 is een verplichting opgenomen om gegevens en bescheiden te verstrekken bij deze activiteit. Daarbij moet ook informatie worden verstrekt die relevant is voor de lozing. Die informatie is in dit artikel opgenomen. Zie verder de toelichting op artikel 10.112 .
Dit artikel komt in de plaats van artikel 22.250 van de bruidsschat. Dit artikel (lid 3) maakte een uitzondering voor wonen. Deze is geschrapt, omdat deze paragraaf in zijn geheel niet van toepassing is op wonen.
Eerste lid:
Door het gelijkmatig verspreiden over onverharde bodem van vrijkomende vloeistoffen wordt grotendeels voorkomen dat deze in het oppervlaktewater terecht komen. In dit artikel wordt lozing van vrijkomende vloeistoffen bij het opslaan van kuilvoer of vaste bijvoedermiddelen op de bodem toegestaan.
Tweede lid:
Lozen van dit water in een voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater heeft niet de voorkeur, en is daarom in dit artikellid verboden.
Dit artikel komt in de plaats van artikel 22.251 van de bruidsschat. Dit artikel (lid 3) maakte een uitzondering voor wonen. Deze is geschrapt, omdat deze paragraaf in zijn geheel niet van toepassing is op wonen.
Eerste lid:
Afvalwater afkomstig van de bodembeschermende voorziening voor de opslag van kuilvoer of vaste bijvoedermiddelen kan gescheiden worden van vervuild water. Een voorbeeld hiervan is compartimentering. Als dit in combinatie met een afdekking en het bezemschoon houden van de voorziening wordt toegepast, is het afstromend hemelwater schoon. De afdekking kan een folie of een overkapping zijn. Schoon afvalwater mag in de bodem worden geloosd. Als er geen technieken aanwezig zijn om het afvalwater schoon te houden, moet het samen met de vrijkomende vloeistoffen alsnog worden opgevangen en over landbouwgronden worden verspreid (volgens het vorige artikel).
Tweede lid:
Lozen van dit water in een voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater heeft niet de voorkeur, en is daarom in dit artikellid verboden.
Dit artikel komt in de plaats van artikel 22.252 van de bruidsschat.
Deze subparagraaf is van toepassing op het lozen van afvalwater bij het fokken, houden of trainen van landbouwhuisdieren, andere zoogdieren of vogels als bedoeld in subsubparagraaf 10.2.3.1.3. Die subsubparagraaf geldt alleen voor milieubelastende activiteiten als bedoeld in artikel 10.9, dus bijvoorbeeld niet als de activiteit plaatsvindt in de openbare ruimte. Door de verwijzing naar subsubparagraaf 10.2.3.1.3 geldt deze beperking van het toepassingsbereik ook voor de regels over lozen bij de activiteit die in deze subparagraaf zijn opgenomen.
Dit artikel komt in de plaats van artikel 22.253 van de bruidsschat.
In artikel 10.116 is een verplichting opgenomen om gegevens en bescheiden te verstrekken bij deze activiteit. Daarbij moet ook informatie worden verstrekt die relevant is voor de lozing. Die informatie is in dit artikel opgenomen. Zie verder de toelichting op artikel 10.116.
Dit artikel komt in de plaats van artikel 22.256 van de bruidsschat. Dit artikel (lid 3) maakte een uitzondering voor wonen. Deze is geschrapt, omdat deze paragraaf in zijn geheel niet van toepassing is op wonen.
Eerste lid:
Dit artikel stelt eisen aan het afvalwater afkomstig van dierenverblijven waarin landbouwhuisdieren of paarden of pony’s voor het berijden worden gehouden.
Tweede lid:
Bij lozing op het vuilwaterriool mag het afvalwater het niet teveel onopgeloste bestanddelen bevatten om te voorkomen dat het riool dichtslibt.
Dit artikel komt in de plaats van artikel 22.257 van de bruidsschat.
Dit artikel geeft aan welke normen worden gehanteerd bij bemonstering van afvalwater. Artikelen met normbladen voor het bemonsteren van afvalwater schrijven niet voor dat het afvalwater moet worden bemonsterd, maar wel wat er moet gebeuren áls er wordt bemonsterd.
Dit artikel komt in de plaats van artikel 22.125 van de bruidsschat.
Deze paragraaf gaat niet alleen over het verrichten van nazorg na een bodemsanering, maar ook over het in stand houden van tijdelijke beschermingsmaatregelen bij een zogenaamde toevalsvondst bodem (onverwacht aantreffen van een bodemverontreiniging met risico’s voor de gezondheid).
Dit artikel komt in de plaats van artikel 22.126 van de bruidsschat.
Eerste lid:
Het eerste lid regelt dat de eigenaar, erfpachter of gebruiker van een locatie, waarop een afdeklaag is aangebracht volgens artikel 4.121 van het Besluit activiteiten leefomgeving alle maatregelen moet nemen om deze afdeklaag of isolatielaag in stand te houden. Het kan ook gaan om een afwijkende leeflaag op grond van een maatwerkvoorschrift over artikel 4.121 van het Besluit activiteiten leefomgeving. Bij een maatwerkvoorschrift kan bijvoorbeeld een dunnere leeflaag worden toegestaan vanwege een hoge grondwaterstand op de locatie. Dit is een voortzetting van artikel 39e Wet bodembescherming.
Als een bodemsanering is uitgevoerd door het aanbrengen van een afdeklaag (een leeflaag van geschikte grond of een duurzaam aaneengesloten verhardingslaag) om blootstelling te voorkomen, dan is het voor de bescherming van de gezondheid van belang dat die afdeklaag in stand blijft. Ook onder de Omgevingswet is het gewenst dat leeflagen in stand worden gehouden of dat gebruiksbeperkingen in acht worden genomen.
Door een bedoelde of onbedoelde handeling kan het resultaat van deze bodemsanering ongedaan gemaakt worden, waardoor bij het dagelijkse gebruik van de locatie blootstelling en contactmogelijkheden met de verontreinigde bodem kunnen ontstaan. De maatregelen kunnen bestaan uit het herstellen van de afdeklaag als deze bijvoorbeeld door werkzaamheden op de locatie beschadigd is geraakt of een te geringe dikte heeft gekregen. Daarom geldt dit artikel zowel voor de eigenaar, erfpachter als gebruiker (zoals een huurder).
Het Besluit activiteiten leefomgeving regelt de milieubelastende activiteit saneren van de bodem waarbij saneren met een afdeklaag als saneringsaanpak is toegestaan (saneringsaanpak afdekken). Dit omgevingsplan bevat maatwerkregels over de milieubelastende activiteit saneren van de bodem in het Besluit activiteiten leefomgeving.
Tweede lid:
Tijdelijke beschermingsmaatregelen die zijn genomen als gevolg van een toevalsvondst moeten eveneens in stand worden gehouden. Het zijn maatregelen die de bron van verontreiniging niet wegnemen, maar de blootstellingsroute (blijven) blokkeren. Hiervoor geldt hetzelfde als bij het eerste lid. Deze regel is gelijkwaardig aan de tijdelijke beveiligingsmaatregelen bij een geval van ernstige verontreiniging onder het oude recht (artikel 37, vierde lid, van de Wet bodembescherming).
Dit artikel komt in de plaats van artikel 22.127 van de bruidsschat.
Eerste lid:
Deze paragraaf heeft in de eerste plaats betrekking op het graven in de bodem in een omvang die kleiner is dan of gelijk is aan 25 m3 en wordt ook wel aangeduid als kleinschalig grondverzet en richt zich op locaties waarbij al via besluitvorming onder de Wet bodembescherming of via het Besluit bodemkwaliteit is vastgesteld dat de bodem verontreinigd is met één of meerdere stoffen tot boven de interventiewaarde bodemkwaliteit in een omvang groter dan 25 m3 . In het eerste lid is ook aangegeven op welke locaties de paragraaf daarnaast van toepassing is.
a. In onderdeel a staat vermeld dat het gaat om locaties waarvoor voorafgaand aan de inwerkingtreding van de Omgevingswet een beschikking als bedoeld in artikel 29 van de Wet bodembescherming is verleend, waarin is vastgesteld dat sprake is van een geval van ernstige bodemverontreiniging zonder dat sprake is van actuele risico’s voor mens, plant of dier of verspreiding van het grondwater (zogenaamde beschikking ernst en geen spoed). Hiervoor is gekozen omdat voor deze locaties via eerder onderzoek is vastgesteld dat de bodem verontreinigd is tot boven de interventiewaarde en hierover besluitvorming heeft plaatsgevonden. Locaties die op grond van de artikelen 29 en 37 van de Wet bodembescherming zijn beschikt als ernstig waarbij de sanering spoedeisend is (ernst en spoed) vallen niet onder het toepassingsbereik omdat deze locaties onder het overgangsrecht voor de Wet bodembescherming blijven vallen.
b. In onderdeel b staat vermeld dat het gaat om locaties of gebieden waar de bodem op grond van een bodemkwaliteitskaart, vastgesteld op grond van artikel 25d, derde lid, van het Besluit bodemkwaliteit (voorheen artikel 57 van het oude Besluit bodemkwaliteit), diffuus is verontreinigd tot boven de interventiewaarde bodemkwaliteit. Voorbeelden hiervan zijn delen van de binnenstad van (grote) steden waarbij de bodem verontreinigd is met enkele metalen (bijvoorbeeld lood, koper of zink). Bij inwerkingtreding van de Omgevingswet, worden bestaande bodemkwaliteitskaarten op grond van artikel 22.1, onder b, van de Omgevingswet, onderdeel van het tijdelijke deel van het omgevingsplan. Gemeenten moeten deze bodemkwaliteitskaarten omzetten naar regels in het nieuwe deel van het omgevingsplan.
Tweede lid:
De aangewezen activiteit omvat ook het zeven van de uitkomende grond op dezelfde locatie, of het tijdelijk opslaan en het terugplaatsen na afloop van het tijdelijk uitnemen bij het tijdelijk uitnemen en terugplaatsen. Met zeven wordt veelal puin uit de grond gehaald waardoor de verdichtbaarheid en de civieltechnische toepassingsmogelijkheden worden verbeterd voordat de grond wordt teruggeplaatst of elders wordt toegepast. Dit zeven is niet gericht op kwaliteitsverbetering en wordt bij deze activiteit niet beschouwd als bewerking. Andere bewerkingen van grond vallen onder de milieubelastende activiteit grondbank of grondreinigingsbedrijf, aangewezen in artikel 3.178, eerste lid, onder b. Met het tijdelijk opslaan van de grond wordt bedoeld het opslaan van de bij het graven vrijkomende grond tijdens de activiteit, voorafgaand aan het terugplaatsen of afvoeren van de grond. Bemalen dat nodig is voor het graven valt niet onder de milieubelastende activiteit, maar is een wateractiviteit.
Derde lid:
In het derde lid is aangegeven dat de milieubelastende activiteit zich niet uitstrekt tot graven in de waterbodem. Hiermee komt tot uiting dat deze activiteit zich beperkt tot de landbodem. Onder waterbodem wordt verstaan de bodem van een oppervlaktewaterlichaam waarvan het beheer van de waterkwaliteit bij het Rijk of het waterschap berust. Het graven in de bodem of oever van een oppervlaktewaterlichaam waarvan het beheer van de waterkwaliteit bij het Rijk of het waterschap berust, valt niet onder de reikwijdte van de activiteit graven in de waterbodem. Dit betekent dat de regels voor de milieubelastende activiteit graven in bodem met een kwaliteit onder of gelijk aan de interventiewaarde wel gelden voor voormalige droge oevergebieden, die als term/aanduiding niet meer terugkomen onder de Omgevingswet.
Dit artikel komt in de plaats van artikel 22.128 van de bruidsschat.
Dit artikel bevat een informatieplicht. Voordat met het graven wordt begonnen, moet het bevoegd gezag worden geïnformeerd over de activiteit. De informatieplicht uit dit artikel in het omgevingsplan zorgt ervoor dat het bevoegd gezag over kleinschalige grondverzet geïnformeerd wordt. Deze bepaling komt in de plaats van het voormalige artikel 28 uit de Wet bodembescherming dat stelde dat alle handelingen (dus ook kleinschalig grondverzet) die plaatsvinden in een geval van ernstige verontreiniging moeten worden gemeld. Voor grondverzet in een omvang groter dan 25 m3 geldt via de algemene regels uit paragraaf 4.120 (graven in de bodem met kwaliteit boven de interventiewaarde) een meldingsplicht. Voor grondverzet in een omvang kleiner dan of gelijk aan 25 m3 (ook wel aangeduid als kleinschalig grondverzet) geldt op grond van de algemene regels uit deze paragraaf van het Besluit activiteiten leefomgeving geen informatie of meldingsplicht.
Eerste lid
De gegevens en bescheiden worden ten minste een week voor het begin van de activiteit graven aangeleverd. Met deze informatie wordt het bevoegd gezag in kennis gesteld van een aantal praktische gegevens, zodat het voor het bevoegd gezag mogelijk is om toezicht te houden. Uit de verstrekte gegevens en bescheiden moet blijken wat de begrenzing is van de locatie waar de activiteit plaats vindt, de verwachte datum van het begin van de activiteit en de duur van de activiteit.
Tweede lid
Als de verstrekte informatie over begrenzing of de verwachte datum van het begin van de activiteit wijzigt, geeft de initiatiefnemer de wijziging onverwijld door. Dit betekent dat ook als er een wijziging in die gegevens optreedt tijdens de uitvoering van de activiteit, de initiatiefnemer het bevoegd gezag opnieuw moet informeren.
Derde lid
De informatieplicht van dit artikel geldt niet als de activiteit alleen bestaat uit het tijdelijk uitnemen en weer terugplaatsen van de grond.
De informatieplicht is niet van toepassing als het graven in bodem plaatsvindt in verband met een spoedreparatie van vitale ondergrondse infrastructuur. Hierbij moet gedacht worden aan het herstellen van gasleidingen en (drink)waterleidingen in geval van lekkages of het herstellen van een kabelbreuk (elektriciteit, glasvezels et cetera). Bij een dergelijke spoedreparatie is het niet redelijk en ook niet mogelijk om vooraf een bodemonderzoek uit te voeren en te voldoen aan de termijn van de informatieplicht (een week). Daarom komt in die situatie een beperkte informatieplicht achteraf in plaats van een meldingsplicht en onderzoek vooraf. De hoeveelheid te ontgraven grond moet proportioneel zijn voor het uitvoeren van een spoedreparatie. Op het uitvoeren van spoedreparaties is uiteraard wel de specifieke zorgplicht van artikel 2.11 van het Besluit activiteiten leefomgeving van toepassing. Van de initiatiefnemer wordt verwacht dat hij zich inspant om zelf te beoordelen of zijn handelen nadelige gevolgen heeft en hoe hij de gevolgen redelijkerwijs kan voorkomen of beperken. Als bijvoorbeeld bekend is – of visueel eenvoudig is vast te stellen – dat er verschil is in de kwaliteit van de grond, worden de verschillende lagen voorzichtigheidshalve gescheiden gehouden.
Dit artikel komt in de plaats van artikel 22.129 van de bruidsschat.
Dit artikel staat de tijdelijke opslag van vrijkomende grond toe gedurende de looptijd van de werkzaamheden en gedurende maximaal acht weken na het beëindigen van de werkzaamheden, mits de partijen van verschillende kwaliteitsklassen gescheiden worden opgeslagen.
Tijdens of na afloop van graven kan het noodzakelijk zijn om de grond tijdelijk op te slaan, bijvoorbeeld omdat de grond tijdelijk uitgenomen wordt en na afloop van de werkzaamheden weer wordt teruggebracht in het oorspronkelijk ontgravingsprofiel of omdat de grond naar elders moet worden afgevoerd. De periode van acht weken is bedoeld om een afvoerbestemming te vinden voor de partij grond. Het is niet toegestaan om de grond langer dan acht weken na het dichten van de ontgravingsput of cunet op te slaan.
Als het voornemen bestaat om de grond langer dan de toegestane periode op te slaan of de vrijgekomen grond op een andere locatie dan de ontgravingslocatie op te slaan, gelden de regels voor het opslaan van grond en baggerspecie van paragraaf 3.2.24 van het Besluit activiteiten leefomgeving. Dit artikel bevat geen regels die verplichten tot maatregelen om te voorkomen dat de bodem ter plaatse van de tijdelijke opslag verontreinigd raakt, of dat emissies zich verspreiden naar de omgeving. De achtergrond hiervan is dat de opslag doorgaans een kortdurend karakter kent en plaatsvindt op de locatie van ontgraving, waardoor meestal de uitkomende grond een vergelijkbare kwaliteit heeft als de onderliggende bodem. Het nemen van bodembeschermende maatregelen als het aanbrengen van een folie is in principe niet nodig. Dit kan anders zijn als de uitgegraven grond een slechtere kwaliteit heeft, bijvoorbeeld bij de ontgraving van een spot met minerale olie verontreinigde grond. In dat geval kan van de initiatiefnemer op basis van de specifieke zorgplicht van artikel 2.11 van het Besluit activiteiten leefomgeving verwacht worden dat maatregelen worden genomen ter bescherming van de onderliggende bodem, zoals het aanbrengen van een folie. Een ander voorbeeld is dat als sprake is van droge condities het noodzakelijk is dat voorkomen moet worden dat verwaaiing of verstuiving van het opgeslagen materiaal kan plaatsvinden. Dit kan gerealiseerd worden door het vochtig houden van de grond, het afdekken van het depot of door het opslaan van grond in dichte containers.
Dit artikel komt in de plaats van artikel 22.130 van de bruidsschat.
Graven in een bodem met een kwaliteit boven de interventiewaarde bodemkwaliteit komt vaak voor. In Nederland hebben ongeveer 600 organisaties een erkenning om de milieubelastende activiteit graven in bodem met een kwaliteit boven de interventiewaarde als bedoeld in het Besluit activiteiten leefomgeving te mogen uitvoeren volgens de BRL7000. Circa 170 organisaties mogen deze activiteit milieukundig begeleiden volgens de BRL6000. Ook bij kleinschalig graven in bodem met een kwaliteit boven de interventiewaarde bodemkwaliteit moet gewerkt worden conform deze normdocumenten.
Dit artikel regelt in welke situaties de activiteit onder milieukundige begeleiding moet plaatsvinden. Milieukundige begeleiding is noodzakelijk als de graafwerkzaamheden dieper reiken dan een eerder in het kader van een bodemsanering aangebrachte afdeklaag zoals bijvoorbeeld een leeflaag of andere duurzame afdeklaag. De milieukundige begeleiding moet uitgevoerd worden volgens de BRL SIKB 6000. Tijdens de milieukundige begeleiding houdt de milieukundige begeleider een logboek bij. Na afloop van de activiteit rapporteert de milieukundige begeleider in het evaluatieverslag milieukundige processturing volgens de BRL SIKB 6000. Volgens de BRL SIKB 6000 is een continue aanwezigheid van de milieukundige doorgaans niet noodzakelijk. De milieukundige moet aanwezig zijn bij kritische werkzaamheden, dus bij die werkzaamheden die van invloed kunnen zijn op de kwaliteit van de leefomgeving. In dit geval is het moment van doorgraven en weer herstellen van de afdeklaag het kritische moment.
Dit artikel komt in de plaats van artikel 22.131 van de bruidsschat, daarnaast is artikel 5.26 tweede lid van de Verordening Noord-Brabant hierin verwerkt (instructieregels).
Dit artikel zorgt ervoor dat de in paragraaf 22.3.7.3 opgenomen bruidsschatregel voor het omgevingsplan met regels voor activiteiten op een locatie met historische bodemverontreiniging zonder onaanvaardbaar risico behouden blijft. Bovendien wil de provincie bereiken dat de gemeente bij de uitvoering van bruidsschatregels de risico's voor het grondwater in voldoende mate meeweegt.
Toepassingsbereik
Deze regel gaat over activiteiten op een locatie met historische bodemverontreiniging zonder onaanvaardbaar risico. Dit zijn de zogenaamde ernst, niet-spoedlocaties. Of er sprake is van een locatie met historische bodemverontreiniging zonder onaanvaardbaar risico blijkt volgens de bruidsschatregel uit een beschikking welke is vastgesteld krachtens artikel 29 in samenhang met artikel 37, eerste lid, van de Wet bodembescherming, zoals die luidde voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet.
In de provincie Noord-Brabant zijn ook veel gevallen van verontreiniging waar op basis van nader bodemonderzoek is gebleken dat er sprake is van een ernstige verontreiniging, maar waarvoor geen beschikking is afgegeven. Dat zou betekenen dat de bruidsschatregel voor het omgevingsplan maar op een beperkt aantal bekende locaties in Noord-Brabant met een bodemverontreiniging toeziet. De provincie zorgt er met dit artikel voor dat het omgevingsplan ook voor locaties waar op grond van nader bodemonderzoek conform de NTA 5755 is vastgesteld dat er sprake is van een historische bodemverontreiniging zonder onaanvaardbaar risico regelt dat er op een natuurlijk moment maatregelen worden getroffen.
Dit artikel komt in de plaats van artikel 22.132 van de bruidsschat, daarnaast is artikel 5.26 eerste lid van de Verordening Noord-Brabant hierin verwerkt (instructieregels).
Mitigerende maatregelen bodem- en watersysteem
De maatregelen die in de bruidsschatregel voor het omgevingsplan van de initiatiefnemer van een activiteit op een historische bodemverontreiniging zonder onaanvaardbaar risico verlangd worden, zijn in het belang van bescherming van de bodem en vragen om verdere verontreiniging van de bodem te voorkomen of beperken. Als het redelijkerwijs mogelijk is, wordt verwacht dat in samenhang met de activiteit de verontreiniging van de bodem ongedaan gemaakt wordt. Hiermee wordt aangesloten bij paragraaf 3.2 van de Circulaire bodemsanering 2013 die aangeeft dat veelal bij een ontwikkeling alsnog gesaneerd moet worden.
In principe is de verzadigde zone (lees: grondwater) onderdeel van de bodem en zijn de maatregelen dus net zo zeer in het belang van de bescherming van het grondwater en zouden maatregelen zich dan ook net zozeer moeten richten op het voorkomen of beperken van verdere verspreiding van het grondwater. De provincie hecht er waarde aan dat een natuurlijk moment benut wordt om bekende bodemverontreinigingen met risico's voor het grondwater alsnog aan te pakken of om op zijn minst maatregelen te treffen die verdere verontreiniging van het grondwater voorkomen of beperken. Zodoende zorgt dit artikel ervoor dat de maatregelen niet alleen het belang van de bodem dienen, maar ook het watersysteem. Bovendien is expliciet gemaakt dat de maatregelen niet alleen verdere verontreiniging van de bodem dienen te voorkomen of beperken, maar ook van het grondwater. Het gaat hierbij zowel om verontreiniging van het grondwater vanuit een mobiele bodemverontreiniging, als verdere verontreiniging van het grondwater vanuit een reeds in het grondwater aanwezige verontreiniging.
Dit artikel komt in de plaats van artikel 22.133 van de bruidsschat.
Deze paragraaf stelt regels voor moestuinen en/of siertuinen of industrie (inclusief bedrijfsterreinen), inclusief aangrenzende bermen, gelegen in het zinkassengebied De Kempen.
Het betreft een verontreinigingssituatie waarbij zinkassen in de bodem aanwezig zijn of waarbij de bodem verontreinigd is geraakt door de aanwezigheid van zinkassen in het verleden. De saneringsaanpak die in de artikelen 10.277 en 10.278 wordt beschreven is een maatwerkregel waarin wordt afgeweken van artikel 4.1242 van het Besluit activiteiten leefomgeving. Dit artikel regelt dat de aanwezige verontreiniging moet worden verwijderd door middel van ontgraving tot de terugsaneerwaarde die overeenkomt met de bodemkwaliteitsklasse die hoort bij de bodemfunctieklasse die door de gemeente is aangewezen. De overige artikelen uit het Besluit activiteiten leefomgeving (onder andere de meldingsplicht, het aanleveren van gegevens en bescheiden, de erkenningsplicht voor de uitvoering en milieukundige begeleiding en het aanleveren van een evaluatieverslag) zijn wel van toepassing. Dit geldt ook voor de relevante bepalingen uit de activiteit graven in de bodem met een kwaliteit boven de interventiewaarde bodemkwaliteit (bijvoorbeeld de regels voor het gescheiden houden van partijen en voor tijdelijke opslag) en de activiteit toepassen van grond en baggerspecie (voor het aanvullen van de ontgraving met grond of baggerspecie).
Dit artikel komt in de plaats van artikel 22.134 van de bruidsschat.
In afwijking van paragraaf 5.2.2 van het Besluit activiteiten leefomgeving kan voor het verkennend en nader onderzoek op (verdachte) zinkaslocaties ook gebruik gemaakt worden van het voor het zinkassengebied De Kempen ontwikkelde protocol Bodemonderzoek Zivest/zinkassenerven. Dit onderzoek komt dan in de plaats van het verkennend bodemonderzoek én het nader bodemonderzoek. Het uitvoeren van vooronderzoek wordt wel uitgevoerd volgens artikel 5.7a (uitvoeren vooronderzoek volgens NEN 5725) van het Besluit activiteiten leefomgeving. Doel van het onderzoeksprotocol Bodemonderzoek Zivest/zinkassenerven is het bepalen van de omvang van de aanwezige zinkassen en de hoeveelheid verontreinigde grond in de onder- en naastliggende bodem, zodat de interventiewaarden en de gebiedsgerichte terugsaneerwaarden voor siertuin en/of moestuin bepaald kunnen worden. Voor de saneringsuitvoering is de contour behorende bij de maximale waarden voor het gebruik als siertuin, moestuin of industrie van belang. Het grondwater wordt alleen indicatief onderzocht.
Dit artikel komt in de plaats van artikel 22.135 van de bruidsschat.
Dit artikel komt in de plaats van artikel 4.1242 van het Besluit activiteiten leefomgeving. Anders dan normaal gesproken is voor het betreffende zinkassengebied geen keuze mogelijk voor afdekken of afgraven, maar is alleen afgraven toegestaan als saneringsmethode. In dit artikel is bepaalt dat het verwijderen van de verontreinigde grond en zinkassen door middel van een open ontgraving tot minimaal het niveau van de terugsaneerwaarde moet gebeuren en het vervolgens naar een erkende verwerker voor afvoeren van de verontreinigde grond en zinkassen moet worden afgevoerd. Na afloop van de ontgraving wordt de ontgravingsput weer aangevuld met grond of baggerspecie. De kwaliteit van de grond of baggerspecie moet voldoen aan artikel 4.1272 van het Besluit activiteiten leefomgeving.
Dit artikel komt in de plaats van artikel 22.136 van de bruidsschat.
Dit artikel beschrijft het niveau van de terugsaneerwaarden bij de ontgraving van de verontreinigde grond en zinkassen.
Eerste lid
Voor de meeste stoffen komen de terugsaneerwaarden overeen met de terugsaneerwaarden zoals aangeduid in het tijdelijke deel van het omgevingsplan (die overeenkomen met artikel 4.1242 van het Besluit activiteiten leefomgeving), namelijk de bodemkwaliteitswaarden die horen bij de bodemfunctieklasse zoals die door de gemeente voor een gebied is aangewezen op een bodemfunctieklassekaart.
Tweede lid
In het tweede lid is aangegeven dat voor de stoffen arseen, cadmium, koper, lood en zink afwijkende terugsaneerwaarden gelden. Het gaat om afwijkende waarden die verschillen per gebruik, namelijk ‘wonen met moestuin’, ‘wonen met siertuin’ of ‘industrie’ zoals vermeld in de bij dit artikel horende tabel. De gebiedsgerichte terugsaneerwaarden voor moes- en siertuin zijn afgeleid van de in De Kempen aangetroffen achtergrondwaarden in de bodem voor locaties waarbij grond met zinkassen voorkomt en gebaseerd op een specifiek uitgevoerde risicobeoordeling vanuit het geldende gebruik. Voor de terugsaneerwaarden voor het gebruik industrie wordt aangesloten bij de generieke waarden voor de bodemfunctieklasse industrie, aangezien de achtergrondwaarden in de bodem op deze terreinen waarbij grond met zinkassen voorkomt, hiermee in redelijke mate vergelijkbaar zijn. Uitzondering hierop vormt de stof cadmium, waarvoor wordt uitgegaan van de waarde zoals deze is vastgesteld voor siertuinen.
XXXXXXXXXXXXXX
De volgende sectie wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
Bijlage I bij het Bbl bevat de begrippen «gemeentelijk monument» en «voorbeschermd gemeentelijk monument». Deze begrippen gelden op grond van artikel 1.1, eerste lid, van dit omgevingsplan ook voor dit plan. Deze begrippen worden gebruikt in de artikelen 22.28,eerste en tweede lid, 22.38, 22.287, 22.288, 22.290 tot en met 22.293 en 22.295.
De begripsomschrijvingen van bovengenoemde begrippen zijn toegesneden op de wijze waarop de bescherming van monumenten en archeologische monumenten op gemeentelijk niveau via het toekennen van een beschermde status en daardoor het van toepassing worden van bepaalde regels onder het nieuwe recht van de Omgevingswet vorm krijgt. Dit gebeurt door aan het monument of archeologisch monument in dit omgevingsplan de functie-aanduiding gemeentelijk monument te geven en, als het gaat om een voorbeschermd monument of archeologisch monument, door het voor de locatie van het monument of archeologisch monument toevoegen van een voorbeschermingsregel aan dit omgevingsplan via een voorbereidingsbesluit vanwege het voornemen om aan dat monument of archeologisch monument in dit omgevingsplan de functie-aanduiding gemeentelijk monument te geven.
Daarmee zouden buiten de reikwijdte van bovengenoemde begrippen vallen monumenten en archeologische monumenten op gemeentelijk niveau die onder het voor de Omgevingswet geldende recht als gemeentelijk monument of archeologisch monument zijn aangewezen op grond van een gemeentelijke verordening of een voorbeschermde status hebben verkregen op grond van een zodanige verordening, en waaraan nog niet direct bij de inwerkingtreding van de Omgevingswet in dit omgevingsplan de functie-aanduiding gemeentelijk monument is gegeven of waarvoor op dat moment in het omgevingsplan nog geen voorbeschermingsregel is opgenomen. In de praktijk werden onder het voormalige recht onder de begrippen «gemeentelijk monument» en «voorbeschermd gemeentelijk monument» dergelijke monumenten en archeologische monumenten verstaan (hierna samen te noemen: gemeentelijke monumenten «oude stijl»).
Dit gevolg, dat niet is beoogd, kan zich voordoen tot het bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip waarop gemeenten over een omgevingsplan moeten beschikken dat voldoet aan alle eisen van de Omgevingswet. Uiteraard moeten de hier bedoelde gemeentelijke monumenten «oude stijl» gedurende deze overgangsfase wel adequaat worden beschermd. Dit is het geval zolang deze in dit omgevingsplan nog niet zijn voorzien van de functie-aanduiding gemeentelijk monument in het omgevingsplan of, voor zover het gaat om voorbeschermde monumenten of archeologische monumenten, ter zake een voorbeschermingsregel in dit omgevingsplan is opgenomen. Daarbij wordt er voor zover het gaat om voorbeschermde monumenten en archeologische monumenten op gewezen dat die onder de Omgevingswet niet per se eerst via een door een voorbereidingsbesluit toe te voegen voorbeschermingsregel aan het omgevingsplan hoeven te worden omgezet naar een voorbeschermd gemeentelijk monument in de zin van de begripsomschrijving uit bijlage I bij het Bbl. Afhankelijk van het tijdsverloop van de procedure tot aanwijzing op grond van de gemeentelijke verordening en van de procedure om tot vaststelling van een nieuw omgevingsplan te komen, kan er voor deze voorbeschermde monumenten en archeologische monumenten ook voor worden gekozen om deze direct, dus zonder hiervoor eerst een voorbeschermingsregel aan het omgevingsplan toe te voegen, in het nieuwe deel van het omgevingsplan de functie-aanduiding gemeentelijk monument te geven. Dit zal zich met name voordoen als de procedure tot aanwijzing op grond van de gemeentelijke verordening gedurende hetzelfde tijdvak gaande is als de procedure tot vaststelling van het omgevingsplan. In dat geval kan het zo zijn dat die procedure tot aanwijzing voldoende voorziet in de benodigde voorbescherming en hoeft die voorbescherming niet afzonderlijk met voorbeschermingsregels in het omgevingsplan te worden gecreëerd.
Voor zover het gaat om de continuering van de gelding van de gemeentelijke verordeningen zelf en een eventueel daarin opgenomen vergunningplicht wordt in de bescherming van de hier bedoelde gemeentelijke monumenten «oude stijl» al voorzien door de artikelen 22.4 en 22.8 van de Omgevingswet, zoals die artikelen bij de Invoeringswet Omgevingswet worden toegevoegd. Maar voor een adequate bescherming van deze gemeentelijke monumenten «oude stijl» is ook vereist dat de onderdelen van de artikelen 22.28, 22.38, 22.276, 22.277, 22.279 tot en met 22.282 en 22.284 die betrekking hebben op gemeentelijke monumenten en voorbeschermde gemeentelijke monumenten in overeenstemming met de daarvoor geldende begripsomschrijvingen, ook op deze gemeentelijke monumenten «oude stijl» van toepassing zijn. Artikel 22.2 van dit omgevingsplan voorziet hierin. Daarbij is het uiteraard zo dat als bij voorbeschermde monumenten en archeologische monumenten de uitkomst van de procedure tot aanwijzing op grond van de gemeentelijke verordening is dat wordt afgezien van de aanwijzing, op dat moment de voorbescherming vervalt en niet langer sprake is van een «monument of archeologisch monument waarop die verordening van overeenkomstige toepassing is» als bedoeld in artikel 22.2, eerste lid. Het van toepassing zijn van dit artikel op de hier bedoelde gemeentelijke monumenten «oude stijl» kan dus niet alleen worden beëindigd doordat gedurende de overgangsfase daaraan in het omgevingsplan de functie-aanduiding gemeentelijk monument wordt gegeven of ter zake in het omgevingsplan een voorbeschermingsregel wordt opgenomen (de situaties beschreven in artikel 22.2, tweede lid), waardoor de desbetreffende monumenten en archeologische monumenten rechtstreeks onder de begrippen gemeentelijk monument en voorbeschermd gemeentelijk monument komen te vallen, maar ook doordat de procedure tot aanwijzing op grond van de gemeentelijke verordening uiteindelijk niet tot een aanwijzing leidt.
YYYYYYYYYYYYYY
Het volgende opschrift wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
ZZZZZZZZZZZZZZ
Het volgende opschrift wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
AAAAAAAAAAAAAAA
Het volgende opschrift wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
BBBBBBBBBBBBBBB
Het volgende opschrift wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
CCCCCCCCCCCCCCC
Het volgende opschrift wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
DDDDDDDDDDDDDDD
Het volgende opschrift wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
EEEEEEEEEEEEEEE
Het volgende opschrift wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
FFFFFFFFFFFFFFF
Het volgende opschrift wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
GGGGGGGGGGGGGGG
Het volgende opschrift wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
HHHHHHHHHHHHHHH
Het volgende opschrift wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
IIIIIIIIIIIIIII
Het volgende opschrift wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
JJJJJJJJJJJJJJJ
De volgende sectie wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
Ten minste vier weken voor het begin of wijziging van de activiteit moet het geluidonderzoek aan het bevoegd gezag versterkt worden. Behalve het geluidonderzoek moeten ook de gegevens zoals vermeld in artikel 22.46 worden verstrekt.
Dit artikel heeft als doel om gemeenten op de hoogte te stellen van nieuwe of gewijzigde activiteiten op een gezoneerd industrieterrein.
Deze informatieplicht geldt niet als de gemeente al via een aanvraag om een omgevingsvergunning, via het overleggen van een geluidonderzoek op grond van artikel 22.60 en dit artikel of via een informatieplicht ergens anders in deze afdeling van dit omgevingsplan of in het Besluit activiteiten leefomgeving, op de hoogte wordt gesteld van het begin of de wijziging van de activiteit. In artikel 16.55, vijfde lid, van de Omgevingswet is daarnaast nog bepaald dat gegevens en bescheiden niet behoeven te worden verstrekt voor zover het bevoegd gezag al over die gegevens of bescheiden beschikt.
Naar aanleiding van de ontvangen gegevens en bescheiden kan de gemeente vervolgens beoordelen of het noodzakelijk is om een geluidonderzoek te laten verrichten voor het zonebeheer. Op grond van artikel 22.45 van dit omgevingsplan kan dan een rapport van een geluidonderzoek verlangd worden van de initiatiefnemer.
Deze verplichting geldt niet voor activiteiten op een gezoneerd industrieterrein waar geen activiteiten verricht worden of installaties gebruikt worden zoals bedoeld in het tweede lid. Deze activiteiten en grenzen zijn overgenomen uit de begripsbepaling inrichting Type A in artikel 1.2 van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer. Onder het oude recht hoefde voor een inrichting Type A geen melding te worden gedaan. Voor de informatieplicht in dit artikel van het omgevingsplan is alleen gekeken naar die grenzen uit het oude begrip inrichting Type A die mede gesteld waren met het oogmerk om geluidhinder te voorkomen of beperken.
KKKKKKKKKKKKKKK
Het volgende opschrift wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
LLLLLLLLLLLLLLL
Het volgende opschrift wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
MMMMMMMMMMMMMMM
De volgende sectie wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
Dit artikel is een voortzetting van het overgangsrecht voor ligplaatsen, zoals was opgenomen in artikel 2.17, vierde lid, onder d, vijfde lid, onder f, en het zesde lid, onder d, van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer.
Het in de artikelen 22.63, eerste lid, 22.64, eerste lid, 22.65, eerste lid en 22.66, eerste lid opgenomen langtijdgemiddelde beoordelingsniveau en het maximaal geluidsniveau wordt verhoogd met 5 dB(A). Deze verhoging geldt voor drijvende woonschepen die als zodanig voor 1 juli 2012 in dit omgevingssplan zijn toegelaten èn voor drijvende woonfuncties die voor 1 juli 2012 waren opgenomen in een gemeentelijke verordening en nadien, maar voor 1 juli 2022, alsnog zijn opgenomen in een omgevingsplan.
NNNNNNNNNNNNNNN
Het volgende opschrift wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
OOOOOOOOOOOOOOO
Het volgende opschrift wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
PPPPPPPPPPPPPPP
Het volgende opschrift wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
QQQQQQQQQQQQQQQ
Het volgende opschrift wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
RRRRRRRRRRRRRRR
Het volgende opschrift wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
SSSSSSSSSSSSSSS
Het volgende opschrift wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
TTTTTTTTTTTTTTT
Het volgende opschrift wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
UUUUUUUUUUUUUUU
Het volgende opschrift wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
VVVVVVVVVVVVVVV
Het volgende opschrift wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
WWWWWWWWWWWWWWW
Het volgende opschrift wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
XXXXXXXXXXXXXXX
Het volgende opschrift wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
YYYYYYYYYYYYYYY
De volgende sectie wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
Deze paragraaf is van toepassing op de trillingen door een activiteit, in een trillinggevoelige ruimte van een trillinggevoelig gebouw. Dit artikel geldt alleen voor activiteiten die ook onder het algemene toepassingsbereik van deze afdeling voor milieubelastende activiteiten, bedoeld in artikel 22.41 vallen. Dat algemene toepassingsbereik probeert het oude begrip Wet milieubeheer-inrichting grotendeels te dekken. Zie daarover meer in de toelichting bij artikel 22.41. De trillingvoorschriften van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer waren alleen van toepassing op deze Wet milieubeheer-inrichtingen. Deze paragraaf is alleen van toepassing op activiteiten die trillingen in een frequentie van 1 tot 80 Hz veroorzaken. Dat bleek onder het Activiteitenbesluit milieubeheer impliciet door de verwijzing naar normwaarden in de Meet- en beoordelingsrichtlijn B «Hinder voor personen» van de Stichting Bouwresearch.
De trillingparagraaf uit het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer was niet van toepassing op vergunningplichtige inrichtingen. Deze paragraaf van dit omgevingsplan is wel van toepassing op vergunningplichtige milieubelastende activiteiten. Voor vergunningplichtige milieubelastende activiteiten werden voor de inwerkingtreding van de Omgevingswet, soms trillingnormen of andere voorschriften ter beperking van trillinghinder opgenomen in de omgevingsvergunning voor milieubelastende activiteiten. Deze bestaande vergunningvoorschriften blijven op grond van artikel 4.13 van de Invoeringswet Omgevingswet gelden en hebben op grond van artikel 22.1, tweede lid van dit omgevingsplan voorrang op de regels voor trillingen in deze paragraaf van dit omgevingsplan.
Onder het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer werd bij de bescherming tegen trillinghinder verwezen naar de begrippen «geluidgevoelige ruimten» en «verblijfsruimten», bedoeld in de voormalige Wet geluidhinder. Het Bkl bevat eigen begrippen «trillinggevoelige gebouwen» en «trillinggevoelige ruimten». Deze gelden op grond van artikel 1.1,1.1, eerste lid,eerste lid, van dit omgevingsplan.
Overigens is het begrip trillinggevoelige ruimte in het Bkl wel anders gedefinieerd dan een geluidgevoelige ruimte in de voormalige Wet geluidhinder en het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer. Zo heeft de oude regelgeving het over een keuken van ten minste 11 m2. Die ondergrens van 11 m2 vervalt. Een trillinggevoelige ruimte wordt gedefinieerd als een verblijfsruimte of verblijfsgebied van een aangewezen gebruiksfunctie. In de praktijk kunnen dus kleine verschillen optreden. Als dit bij toepassing van de omgevingsplanregels van rijkswege in een concreet geval een probleem oplevert, dan kan dit opgelost worden met maatwerkvoorschriften.
ZZZZZZZZZZZZZZZ
Het volgende opschrift wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
AAAAAAAAAAAAAAAA
Het volgende opschrift wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
BBBBBBBBBBBBBBBB
Het volgende opschrift wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
CCCCCCCCCCCCCCCC
Het volgende opschrift wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
DDDDDDDDDDDDDDDD
Het volgende opschrift wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
EEEEEEEEEEEEEEEE
Het volgende opschrift wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
FFFFFFFFFFFFFFFF
Het volgende opschrift wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
GGGGGGGGGGGGGGGG
Het volgende opschrift wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
HHHHHHHHHHHHHHHH
Het volgende opschrift wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
IIIIIIIIIIIIIIII
De volgende sectie wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
Indeling paragraaf
Bij de indeling van de paragraaf is in hoofdlijnen de structuur van paragraaf 5.1.4.6.3 «Geur door het houden van landbouwhuisdieren in een dierenverblijf» van het Bkl gevolgd. Materieel zijn de artikelen uit deze paragraaf gelijkwaardig aan die van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer.
De paragraaf stelt regels voor:
landbouwhuisdieren met geuremissiefactor; en
landbouwhuisdieren zonder geuremissiefactor of paarden en pony’s voor het berijden.
Verhouding Activiteitenbesluit milieubeheer en Wet geurhinder en veehouderij in dit omgevingsplan.
Deze paragraaf is de voortzetting van de artikelen 3.115 tot en met 3.121 van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer en de regels van de voormalige Wet geurhinder en veehouderij.
Tussen bovenstaande regels van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer en de voormalige Wet geurhinder en veehouderij, bestonden enkele kleine inhoudelijke verschillen. Zo is de zogenaamde 50%-regeling in het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer vereenvoudigd ten opzichte van die in de voormalige Wet geurhinder en veehouderij. Voor deze paragraaf van het omgevingsplan is aangesloten bij de inhoud van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer. Ook is artikel 3.116, derde lid, uit het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer in deze omgevingsplanregels van rijkswege overgenomen. Zo’n bepaling kende de voormalige Wet geurhinder en veehouderij niet.
Vergunningplichtige activiteiten
De regels van deze paragraaf gelden voor alle activiteiten die vallen onder artikel 22.41 van dit omgevingsplan, waaronder milieubelastende activiteiten die vergunningplichtig zijn op grond van hoofdstuk 3 van het Bal.
Bij de inwerkingtreding van de Omgevingswet blijven bestaande omgevingsvergunningen voor milieu op grond van de voormalige Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, voor het houden van landbouwhuisdieren of paarden die gehouden worden voor het berijden in dierenverblijven hun gelding houden. Dat geldt ook voor de zogenoemde verleende omgevingsvergunningen beperkte milieutoets. De waarden en afstanden in deze paragraaf gelden alleen voor het beginnen met of wijzigen of uitbreiden van een dierenbedrijf. Of de situatie overbelast is, maakt niet uit zolang het bedrijf niet wordt uitgebreid of gewijzigd.
Voorrang voor geurverordening
Ook is voor deze paragraaf de voorrangsbepaling in artikel 22.1, eerste lid, van dit omgevingsplan van belang. Op grond van artikel 6 van de voormalige Wet geurhinder en veehouderij hebben veel gemeenten in een zogenoemde geurverordening, concentratiegebieden aangewezen of andere waarden of afstanden opgenomen voor het houden van landbouwhuisdieren dan de waarden of afstanden in deze paragraaf van het omgevingsplan. Deze geurverordening maakt op grond van artikel 4.6, eerste lid, onder e, van de Invoeringswet Omgevingswet, deel uit van het tijdelijke omgevingsplan, bedoeld in artikel 22.1, onder a, van de Omgevingswet. Op grond van artikel 22.1, eerste lid, van dit omgevingsplan, gelden die andere waarden of afstanden uit de geurverordening in plaats van de waarden of afstanden in deze paragraaf.
JJJJJJJJJJJJJJJJ
De volgende sectie wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
Deze paragraaf gaat over beginnen, wijzigen of uitbreiden van het houden in een dierenverblijf van landbouwhuisdieren en paarden en pony’s die gehouden worden voor het berijden.
Paarden en pony’s die gehouden worden voor het berijden zijn specifiek benoemd omdat deze niet vallen onder het begrip landbouwhuisdieren in het Bal. Het begrip landbouwhuisdieren in het Bal is op grond van artikel 1.1 van dit omgevingsplan van toepassing op dit omgevingsplan.
Het gaat in deze paragraaf dus om:
landbouwhuisdieren zoals bedoeld in Bijlage I bij het Bal, zijnde:
zoogdieren of vogels voor de productie van vlees, eieren, melk, wol, pels of veren of paarden of pony’s voor het fokken; en
paarden en pony’s die gehouden worden voor het berijden.
Bovenstaande komt overeen met het begrip landbouwhuisdier uit het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer. Voor bijvoorbeeld kinderboerderijen, dierentuinen, hondenkennels en volières gelden deze voorschriften niet. Het gaat bij deze bedrijven namelijk niet om het houden van landbouwhuisdieren, omdat deze dieren niet voor de productie worden gehouden. Deze activiteiten vallen wel onder paragraaf 22.3.25. Het fokken, houden of trainen van landbouwhuisdieren of andere vogels of zoogdieren.
KKKKKKKKKKKKKKKK
Het volgende opschrift wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
LLLLLLLLLLLLLLLL
Het volgende opschrift wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
MMMMMMMMMMMMMMMM
Het volgende opschrift wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
NNNNNNNNNNNNNNNN
De volgende sectie wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
Voor landbouwhuisdieren waarvoor geen geuremissiefactor is vastgesteld gelden geen waarden, maar is het uitgangspunt dat afstanden worden aangehouden. Deze afstanden zijn in dit artikel opgenomen. Het gaat hierbij om vaste afstanden: de afstand is niet gekoppeld aan het aantal landbouwdieren.
In dit omgevingsplan wordt onder landbouwhuisdieren zonder geuremissiefactor verstaan: landbouwhuisdieren waarvoor in de Omgevingsregeling geen emissiefactor voor geur is vastgesteld met uitzondering van pelsdieren. Deze begripsbepaling staat opgenomen in Bijlage 1III bij dit omgevingsplan.
Dit artikel is een voortzetting van artikel 4, eerste lid, van de voormalige Wet geurhinder en veehouderij en artikel 3.117, eerste lid, van het voormalige Activiteitenbesluit milieubeheer.
Voor dit artikel geldt dat als in een geurverordening op grond van artikel 6 van de voormalige Wet geurhinder en veehouderij een andere afstand is vastgesteld dan de afstand in dit artikel, die andere afstand uit de geurverordening voorrang heeft op de afstand zoals opgenomen in dit artikel. Dit is geregeld in artikel 22.1 van dit omgevingsplan. Deze voorrang werkt ook door in de volgende artikelen van deze paragraaf over de eerbiedigende werking.
OOOOOOOOOOOOOOOO
Het volgende opschrift wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
PPPPPPPPPPPPPPPP
Het volgende opschrift wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
QQQQQQQQQQQQQQQQ
Het volgende opschrift wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
RRRRRRRRRRRRRRRR
Het volgende opschrift wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
SSSSSSSSSSSSSSSS
Het volgende opschrift wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
TTTTTTTTTTTTTTTT
Het volgende opschrift wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
UUUUUUUUUUUUUUUU
Het volgende opschrift wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
VVVVVVVVVVVVVVVV
Het volgende opschrift wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
WWWWWWWWWWWWWWWW
Het volgende opschrift wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
XXXXXXXXXXXXXXXX
Het volgende opschrift wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
YYYYYYYYYYYYYYYY
Het volgende opschrift wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
ZZZZZZZZZZZZZZZZ
Het volgende opschrift wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
AAAAAAAAAAAAAAAAA
Het volgende opschrift wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
BBBBBBBBBBBBBBBBB
Het volgende opschrift wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
CCCCCCCCCCCCCCCCC
Het volgende opschrift wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
DDDDDDDDDDDDDDDDD
Het volgende opschrift wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
EEEEEEEEEEEEEEEEE
Het volgende opschrift wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
FFFFFFFFFFFFFFFFF
Het volgende opschrift wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
GGGGGGGGGGGGGGGGG
Het volgende opschrift wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
HHHHHHHHHHHHHHHHH
Het volgende opschrift wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
IIIIIIIIIIIIIIIII
Het volgende opschrift wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
JJJJJJJJJJJJJJJJJ
Het volgende opschrift wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
KKKKKKKKKKKKKKKKK
Het volgende opschrift wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
LLLLLLLLLLLLLLLLL
Het volgende opschrift wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
MMMMMMMMMMMMMMMMM
Het volgende opschrift wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
NNNNNNNNNNNNNNNNN
Het volgende opschrift wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
OOOOOOOOOOOOOOOOO
Het volgende opschrift wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
PPPPPPPPPPPPPPPPP
Het volgende opschrift wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
QQQQQQQQQQQQQQQQQ
Het volgende opschrift wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
RRRRRRRRRRRRRRRRR
Het volgende opschrift wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
SSSSSSSSSSSSSSSSS
De volgende sectie wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
In dit artikel wordt aangegeven welke normen gehanteerd worden voor het meten van emissiegrenswaarden. Artikelen met normbladen voor het bemonsteren van afvalwater schrijven niet voor dat het afvalwater moet worden bemonsterd, maar wel wat er moet gebeuren áls er wordt bemonsterd. Er zijn normen opgenomen voor het bemonsteren, conserveren en ontsluiten. Ook zijn de analysemethoden die moeten worden gebruikt voor de stoffen waaraan in deze paragraaf emissiegrenswaarden worden gesteld voorgeschreven. De versies van de NEN-EN-normen zijn opgenomen in de begripsbepalingen van bijlage IIII.
Als er wordt bemonsterd, moeten de monsters volgens NEN 6600-1 worden geconserveerd om te voorkomen dat in de monsters verandering optreedt voor de te analyseren parameter tussen het moment van bemonstering en het moment van analyse. Omdat de emissiegrenswaarden die zijn gesteld betrekking hebben op het totaal van opgeloste en niet opgeloste stoffen in het afvalwater, is het van belang dat het monster niet gefilterd wordt en dat de stoffen die zich onopgelost in het afvalwater bevinden meegenomen worden in de analyse.
TTTTTTTTTTTTTTTTT
Het volgende opschrift wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
UUUUUUUUUUUUUUUUU
Het volgende opschrift wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
VVVVVVVVVVVVVVVVV
Het volgende opschrift wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
WWWWWWWWWWWWWWWWW
Het volgende opschrift wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
XXXXXXXXXXXXXXXXX
Het volgende opschrift wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
YYYYYYYYYYYYYYYYY
Het volgende opschrift wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
ZZZZZZZZZZZZZZZZZ
Het volgende opschrift wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
AAAAAAAAAAAAAAAAAA
Het volgende opschrift wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
BBBBBBBBBBBBBBBBBB
Het volgende opschrift wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
CCCCCCCCCCCCCCCCCC
Het volgende opschrift wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
DDDDDDDDDDDDDDDDDD
Het volgende opschrift wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
EEEEEEEEEEEEEEEEEE
Het volgende opschrift wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
FFFFFFFFFFFFFFFFFF
Het volgende opschrift wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
GGGGGGGGGGGGGGGGGG
Het volgende opschrift wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
HHHHHHHHHHHHHHHHHH
Het volgende opschrift wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
IIIIIIIIIIIIIIIIII
Het volgende opschrift wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
JJJJJJJJJJJJJJJJJJ
Het volgende opschrift wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
KKKKKKKKKKKKKKKKKK
Het volgende opschrift wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
LLLLLLLLLLLLLLLLLL
Het volgende opschrift wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
MMMMMMMMMMMMMMMMMM
Het volgende opschrift wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
NNNNNNNNNNNNNNNNNN
Het volgende opschrift wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
OOOOOOOOOOOOOOOOOO
Het volgende opschrift wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
PPPPPPPPPPPPPPPPPP
Het volgende opschrift wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
QQQQQQQQQQQQQQQQQQ
Het volgende opschrift wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
RRRRRRRRRRRRRRRRRR
Het volgende opschrift wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
SSSSSSSSSSSSSSSSSS
Het volgende opschrift wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
TTTTTTTTTTTTTTTTTT
Het volgende opschrift wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
UUUUUUUUUUUUUUUUUU
Het volgende opschrift wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
VVVVVVVVVVVVVVVVVV
Het volgende opschrift wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
WWWWWWWWWWWWWWWWWW
Het volgende opschrift wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
XXXXXXXXXXXXXXXXXX
Het volgende opschrift wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
YYYYYYYYYYYYYYYYYY
Het volgende opschrift wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
ZZZZZZZZZZZZZZZZZZ
Het volgende opschrift wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
AAAAAAAAAAAAAAAAAAA
Het volgende opschrift wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
BBBBBBBBBBBBBBBBBBB
Het volgende opschrift wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
CCCCCCCCCCCCCCCCCCC
Het volgende opschrift wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
DDDDDDDDDDDDDDDDDDD
Het volgende opschrift wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
EEEEEEEEEEEEEEEEEEE
Het volgende opschrift wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
FFFFFFFFFFFFFFFFFFF
Het volgende opschrift wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
GGGGGGGGGGGGGGGGGGG
Het volgende opschrift wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
HHHHHHHHHHHHHHHHHHH
Het volgende opschrift wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
IIIIIIIIIIIIIIIIIII
Het volgende opschrift wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
JJJJJJJJJJJJJJJJJJJ
Het volgende opschrift wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
KKKKKKKKKKKKKKKKKKK
Het volgende opschrift wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
LLLLLLLLLLLLLLLLLLL
Het volgende opschrift wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
MMMMMMMMMMMMMMMMMMM
Het volgende opschrift wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
NNNNNNNNNNNNNNNNNNN
Het volgende opschrift wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
OOOOOOOOOOOOOOOOOOO
Het volgende opschrift wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
PPPPPPPPPPPPPPPPPPP
Het volgende opschrift wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
QQQQQQQQQQQQQQQQQQQ
Het volgende opschrift wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
RRRRRRRRRRRRRRRRRRR
Het volgende opschrift wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
SSSSSSSSSSSSSSSSSSS
Het volgende opschrift wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
TTTTTTTTTTTTTTTTTTT
Het volgende opschrift wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
UUUUUUUUUUUUUUUUUUU
Het volgende opschrift wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
VVVVVVVVVVVVVVVVVVV
Het volgende opschrift wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
WWWWWWWWWWWWWWWWWWW
Het volgende opschrift wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
XXXXXXXXXXXXXXXXXXX
Het volgende opschrift wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
YYYYYYYYYYYYYYYYYYY
Het volgende opschrift wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
ZZZZZZZZZZZZZZZZZZZ
Het volgende opschrift wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
AAAAAAAAAAAAAAAAAAAA
Het volgende opschrift wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
BBBBBBBBBBBBBBBBBBBB
Het volgende opschrift wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
CCCCCCCCCCCCCCCCCCCC
Het volgende opschrift wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
DDDDDDDDDDDDDDDDDDDD
Het volgende opschrift wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
EEEEEEEEEEEEEEEEEEEE
Het volgende opschrift wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
FFFFFFFFFFFFFFFFFFFF
Het volgende opschrift wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
GGGGGGGGGGGGGGGGGGGG
Het volgende opschrift wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
HHHHHHHHHHHHHHHHHHHH
Het volgende opschrift wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
IIIIIIIIIIIIIIIIIIII
Het volgende opschrift wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
JJJJJJJJJJJJJJJJJJJJ
Het volgende opschrift wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
KKKKKKKKKKKKKKKKKKKK
Het volgende opschrift wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
LLLLLLLLLLLLLLLLLLLL
Het volgende opschrift wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
MMMMMMMMMMMMMMMMMMMM
Het volgende opschrift wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
NNNNNNNNNNNNNNNNNNNN
Het volgende opschrift wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
OOOOOOOOOOOOOOOOOOOO
Het volgende opschrift wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
PPPPPPPPPPPPPPPPPPPP
Het volgende opschrift wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
QQQQQQQQQQQQQQQQQQQQ
Het volgende opschrift wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
RRRRRRRRRRRRRRRRRRRR
Het volgende opschrift wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
SSSSSSSSSSSSSSSSSSSS
Het volgende opschrift wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
TTTTTTTTTTTTTTTTTTTT
Het volgende opschrift wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
UUUUUUUUUUUUUUUUUUUU
Het volgende opschrift wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
VVVVVVVVVVVVVVVVVVVV
De volgende sectie wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
Wat in artikel 22.33 van dit omgevingsplan is geregeld voor de aanvraag om een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit bestaande uit een bouwactiviteit en het in stand houden en gebruiken van het te bouwen bouwwerk, is in artikel 22.278 op vergelijkbare wijze geregeld voor de omgevingsplanactiviteit bestaande uit het uitvoeren van een werk, niet zijnde een bouwwerk, of werkzaamheid (ook wel de aanlegvergunning of aanlegactiviteit genoemd). Net als voor bouwactiviteiten regelde de voormalige Wet algemene bepalingen omgevingsrecht in artikel 3.3 een voorbeschermingsregime in de vorm van een aanhoudingsplicht voor de beslissing op aanvragen om een omgevingsvergunning voor de hier bedoelde aanlegactiviteiten. Voor aanvragen om een omgevingsvergunning voor omgevingsplanactiviteiten bestaande uit dergelijke aanlegactiviteiten komt artikel 22.278 voor de regeling uit artikel 3.3 van de voormalige Wet algemene bepalingen omgevingsrecht in de plaats. Voor zijn verdere werking is artikel 22.278 identiek aan de werking van artikel 22.33. Voor de toelichting op die werking wordt dan ook verwezen naar de toelichting op artikel 22.33.
Daarnaast is de Vangnetregeling Omgevingswet verwerkt door een extra lid toe te voegen aan dit artikel. Deze aanvullende bepalingen regelen dat zo’n vergunning ook moet worden geweigerd als sprake is van een nog onder oud recht lopende procedure van een bestemmingsplan of inpassingsplan op grond van de voormalige Wet ruimtelijke ordening. De vergunning kan worden verleend als de activiteit in overeenstemming is met het in voorbereiding zijnde bestemmingsplan. Hiermee wordt het regime van voorbereidingsbescherming, zoals dat bestond onder artikel 3.3 van de voormalige Wabo, voortgezet met de mogelijkheid de vergunning te weigeren. Hiermee wordt voorkomen dat voorbereidingsbescherming verloren zou gaan en onbedoeld vergunning zou moeten worden verleend voor ontwikkelingen die met het oog op de in voorbereiding zijnde nieuwe regeling ongewenst zijn. Hier is sprake van een ontbrekend overgangsrecht, wat in specifieke situaties onredelijk is.
WWWWWWWWWWWWWWWWWWWW
De volgende sectie wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
In artikel 22.279 is een beoordelingsregel opgenomen voor in het tijdelijke deel van dit omgevingsplan opgenomen verbodsbepalingen om zonder omgevingsvergunning een sloopactiviteit te verrichten. Onder «sloopactiviteit» moet op grond van de bijlage bij de Omgevingswet «het slopen van een bouwwerk» worden verstaan. Deze begripsbepaling is op grond van artikel 1.1 van dit omgevingsplan ook van toepassing op hoofdstuk 22 van dit plan. De vergunningenstelsels voor de hier bedoelde sloopactiviteiten konden op grond van artikel 3.3, aanhef en onder b, van de voormalige Wet ruimtelijke ordening in onder meer bestemmingsplannen, beheersverordeningen en andere ruimtelijke regelingen zijn opgenomen. In het nieuwe stelsel zijn deze regelingen onderdeel geworden van het tijdelijke deel van het omgevingsplan. De beoordelingsregel voor deze in ruimtelijke regelingen opgenomen sloopvergunningenstelsels was opgenomen in artikel 2.16 van de voormalige Wet algemene bepalingen omgevingsrecht. Ter vervanging van deze bepaling is in artikel 22.279 in een gelijkluidende beoordelingsregel voorzien. In de nieuwe redactie is er echter rekening mee gehouden dat naast deze (vanuit artikel 2.16 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht overgehevelde) beoordelingsregel ook nog andere specifieke beoordelingsregels kunnen zijn gesteld in de vergunningenstelsels voor sloopactiviteiten in het tijdelijke deel van het omgevingsplan. In de jurisprudentie is de mogelijkheid om in bijvoorbeeld een bestemmingsplan ook nog specifieke beoordelingsregels voor het slopen te stellen bevestigd (verwezen wordt naar ABRvS 12 maart 2014, ECLI:NL:RVS:2014:898, TBR 2014/61). Als dergelijke beoordelingsregels zijn gesteld, blijven deze onverminderd van toepassing en werkt de beoordelingsregel in artikel 22.279 hierop aanvullend.
XXXXXXXXXXXXXXXXXXXX
De volgende sectie wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
In dit artikel staan de specifieke aanvraagvereisten voor een omgevingsplanactiviteit die betrekking heeft op een gemeentelijk monument die een archeologisch monument betreft. Een archeologisch monument is in de Erfgoedwet gedefinieerd als een terrein dat deel uitmaakt van cultureel erfgoed vanwege de daar aanwezige overblijfselen, voorwerpen of andere sporen van menselijke aanwezigheid in het verleden, met inbegrip van die overblijfselen, voorwerpen en sporen. Dit artikel is van toepassing als de aanvraag een gemeentelijk monument betreft dat een archeologisch monument is, en kan in bepaalde gevallen van toepassing zijn als deze een archeologisch monument betreft dat geen zelfstandig gemeentelijk monument is, maar zich ter plaatse van een gebouwd of aangelegd gemeentelijk monument bevindt. Denk hierbij bijvoorbeeld aan de resten van een voorganger van een als gemeentelijk monument beschermde kerk die zich daar nog onder bevinden, of aan het bodemarchief onder een slotgracht of kasteeltuin. Als voor die locatie nog geen afweging over de archeologische monumentenzorg heeft plaatsgevonden in het kader van besluitvorming over het toedelen van functies aan locaties, kunnen de archeologische belangen worden meegewogen bij de besluitvorming over de omgevingsvergunning voor een (bodemverstorende) activiteit die een gebouwd of aangelegd gemeentelijk monument betreft. Er kunnen in dat geval aan de omgevingsvergunning in het belang van de archeologische monumentenzorg ook vergunningvoorschriften worden verbonden voor het in situ- of ex situ-behoud van het zich daaronder bevindende archeologisch monument (zie verder de toelichting bij artikel 22.303).
In de meeste gevallen zal het bij een omgevingsplanactiviteit als bedoeld in dit artikel gaan om het op een of meer plaatsen verstoren van de bodem, maar het kan bij zichtbare archeologische monumenten, zoals terpen/wierden, kasteelterreinen, hunebedden, grafheuvels en scheepswrakken, bijvoorbeeld ook gaan om ontsiering of beschadiging van het zichtbare deel van het archeologisch monument.
Veel voorkomende activiteiten die betrekking hebben op een archeologisch monument, zijn:
bouw-, sloop-, inrichtings- en graafwerkzaamheden,
de aanleg of het onderhoud van infrastructurele werken zoals (spoor)wegen, rioleringen, kabels en leidingen.
Ook kan het gaan om:
het aanbrengen van verhardingen in de openbare ruimte,
het aanleggen of dempen van waterlopen en het aanleggen van vaargeulen,
het aanplanten en verwijderen van (diepwortelende) bomen en struiken,
het ophogen, verlagen of egaliseren van het maaiveld,
het wijzigen van het grondwaterpeil,
het winnen van grondstoffen,
agrarische grondwerkzaamheden, en
activiteiten die tot doel hebben de fysieke staat van het archeologisch monument te consolideren of te restaureren.
YYYYYYYYYYYYYYYYYYYY
De volgende sectie wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
Dit artikel bevat de eisen aan tekeningen als bedoeld in artikel 22.288.
ZZZZZZZZZZZZZZZZZZZZ
De volgende sectie wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
Dit artikel bevat de eisen aan tekeningen als bedoeld in de artikelen 22.290, 22.291 en 22.292. Daar waar er meerdere schalen genoemd zijn, moet een schaal worden gekozen die het onderdeel van het monument adequaat weergeeft. Bij detailtekeningen van stucwerk of ornamenteel stuc kan bijvoorbeeld een schaal van 1:1 gevraagd worden ter verificatie van het profiel. Maar deze schaal zal lang niet altijd nodig zijn om details voldoende duidelijk weer te geven. Het is aan de aanvrager om zijn aanvraag voldoende duidelijk te maken en aan het bevoegd gezag om te beoordelen of de ingediende bescheiden volstaan voor de beoordeling.
AAAAAAAAAAAAAAAAAAAAA
De volgende sectie wordt op de aangegeven wijze gewijzigd:
In dit artikel is bepaald dat de aanvraagvereisten die op grond van de artikelen 22.287 tot en met 22.294 voor gemeentelijke monumenten gelden, ook gelden voor voorbeschermde gemeentelijke monumenten (als bedoeld in bijlage I bij het Bbl). Omwille van de leesbaarheid is voor een apart artikel gekozen in plaats van het opnemen in voornoemde artikelen zelf.
BBBBBBBBBBBBBBBBBBBBB
Na sectie ' Overeenkomstige toepassing voorbeschermd gemeentelijk monument' worden zeven secties ingevoegd, luidende:
Dit artikel bepaalt het toepassingsbereik van hoofdstuk 23. Het eerste lid bepaalt dat dit hoofdstuk algemene bepalingen bevat over overgangsrecht. Het tweede lid bepaalt dat elders in dit omgevingsplan specifieke overgangsrechtelijke bepalingen kunnen zijn opgenomen waarmee wordt afgeweken van dit hoofdstuk. In dat geval is het specifieke overgangsrecht van toepassing.
De Omgevingswet voorziet erin dat allerlei gemeentelijke verordeningen, of onderdelen daarvan, op enig moment opgaan in het omgevingsplan (zie ook hoofdstuk 3 van de algemene toelichting). Veel van deze verordeningen zullen een grondslag bevatten tot het verlenen van een vergunning of ontheffing, het stellen van een maatwerkvoorschrift, of het nemen van een ander besluit. Wanneer die grondslag opgaat in het omgevingsplan, is het nodig dat voor voor op grond van de verordening
genomen besluiten overgangsrecht wordt geregeld. Artikel 23.2 bevat daartoe overgangsrecht. Hetzelfde geldt voor besluit die zijn genomen op grond van het omgevingsplan, maar waarvoor de van toepassing zijnde regels wijzigen.
Eerste lid:
Het eerste lid regelt dat bestaande vergunningen, ontheffingen, maatwerkvoorschriften en andere besluiten die zijn genomen op grond van een een gemeentelijke verordening die is vervangen door dit omgevingsplan hun rechtskracht behouden totdat ze hetzij vervallen, hetzij met toepassing van dit
omgevingsplan worden ingetrokken of gewijzigd. Het eerste lid spreekt van een grondslag, opgenomen in een gemeentelijke verordening. Opgemerkt
wordt dat daaronder niet valt een grondslag, opgenomen in een onder oud recht vastgesteld ruimtelijk plan tijdelijk deel omgevingsplan. Daarvoor bevat artikel 4.2 van de Invoeringswet Omgevingswet overgangsrecht.
Tweede lid:
Het tweede lid regelt de situatie dat op grond van het omgevingsplan voor een bepaalde activiteit een omgevingsvergunning is verleend, of een maatwerkvoorschrift is gesteld, maar dat de regels die op dat genomen besluit van toepassing zijn door een wijziging van het omgingsplan zijn gewijzigd. Het tweede lid regelt dat dan de omgevingsvergunning of het maatwerkvoorschrift rechtskracht behoudt, hetzij tot het einde van de looptijd, hetzij tot het tijdstip dat het besluit met toepassing van dit
omgevingsplan wordt gewijzigd of ingetrokken.
Artikel 23.3 bevat overgangsrecht voor de situatie dat een aanvraag om een omgevingsvergunning of maatwerkvoorschrift is ingediend, en dat voor het moment dat op dit aanvraag is beslist, het van toepassing zijnde recht wijzigt. Daarbij kan het gaan om een aanvraag om een besluit op grond van een gemeentelijke verordening, die voordat op de aanvraag is beslist is vervangen door het omgevingsplan. Het kan ook gaan om een aanvraag om een besluit op grond van het omgevingsplan,
waarbij de regels die op die aanvraag van toepassing zijn worden gewijzigd voordat op de aanvraag is beslist.
Eerste lid:
Het eerste lid bepaalt dat op een aanvraag om een omgevingsvergunning of maatwerkvoorschrift op grond van dit omgevingsplan de beslissing wordt genomen met toepassing van de regels zoals die gelden op het moment dat op de aanvraag wordt beslist. Dat is in lijn met de jurisprudentie, die bepaalt dat bij het nemen van een besluit op aanvraag in beginsel het recht moet worden toegepast zoals dat op dat moment geldt (ECLI:NL:RVS:2020:2619, ECLI:NL:RVS:2023:2505).
Dit eerste lid is ook van toepassing op de situatie dat een aanvraag om een vergunning, ontheffing, maatwerkvoorschrift of ander besluit op grond van een gemeentelijke verordening is ingediend, en de regels die daarop betrekking hebben zijn opgegaan in het omgevingsplan. Een dergelijk besluit zal, gelet op het instrumentarium dat de Omgevingswet voor het omgevingsplan biedt, de vorm krijgen van een omgevingsvergunning of een maatwerkvoorschrift. Het eerste lid is daarop ook dan van toepassing.
Tweede lid:
Het tweede lid bevat een uitzondering op het eerste lid. Met deze uitzondering wordt de jurisprudentie met betrekking tot specifieke aanvragen om een omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit bouwwerken, gecodificeerd. Zoals hiervoor aangegeven is uitgangspunt dat een besluit op aanvraag wordt genomen met toepassing van de regels zoals die gelden op dat moment. Bij wijze van uitzondering moet echter het ten tijde van de aanvraag geldende nog wel, maar het ten tijde van het besluit niet meer geldende recht worden toegepast, maar uitsluitend indien ten tijde van het indienen sprake was van een rechtstreekse aanspraak op het verkrijgen van een omgevingsvergunning voor het bouwen. Dat is het geval als het betreffende bouwplan in overeenstemming was met de dan geldende ruimtelijke regels over bouwwerken, er geen sprake was van strijd met hoger recht en ook geen voorbeschermingsregels golden (ECLI:NL:RVS:2020:2619,
ECLI:NL:RVS:2023:2505).
Artikel 23.4 bevat overgangsrecht met betrekking tot meldingsplichten en informatieplichten.
Eerste lid:
Het kan voorkomen dat op grond van dit omgevingsplan voor een activiteit een meldingsplicht of informatieplicht van toepassing wordt, die in de plaats komt van een meldingsplicht of informatieplicht op grond van een gemeentelijke verordening. Als dan op grond van die eerdere gemeentelijke verordening al een melding of kennisgeving van die activiteit is gedaan, dan geldt op grond van het tweede lid die melding of kennisgeving als een melding of kennisgeving op grond van
dit omgevingsplan.
Tweede lid:
Het kan ook voorkomen dat op grond van dit omgevingsplan voor een activiteit een meldingsplicht of informatieplicht van toepassing wordt, die in de plaats komt van een vergunningplicht of ontheffingsmogelijkheid op grond van een gemeentelijke verordening. Als dan op grond van die eerdere gemeentelijke verordening al een vergunning of ontheffing is verleend, dan geldt op grond van het derde lid de aanvraag om die vergunning of ontheffng als een melding of kennisgeving op
grond van dit omgevingsplan.
Dit artikel bevat overgangsrecht voor het geval dat er door inwerkingtreding van een wijziging van het omgevingsplan een nieuwe vergunningplicht ontstaat. Het artikel heeft betrekking op activiteiten die zonder omgevingsvergunning of ontheffing onafgebroken rechtmatig werden uitgeoefend op het tijdstip waarop een wijziging van dit omgevingsplan in werking is getreden, en waarvoor als gevolg van die wijziging een vergunningplicht is gaan gelden. Die vergunningplicht kan inhouden een in het omgevingsplan opgenomen verbod om zonder omgevingsvergunning de betreffende activiteit te verrichten.
De vergunningplicht kan ook bestaan uit de vergunningplicht voor een buitenplanse omgevingsplanactiviteit, die is ontstaan door het stellen van bijvoorbeeld nieuwe algemene regels, waardoor de betreffende activiteit in strijd is gekomen met het omgevingsplan.
Voor zover er sprake is van voortzetting van dezelfde activiteit geldt van rechtswege een omgevingsvergunning. Die omgevingsvergunning van rechtswege is tijdelijk, en geldt voor de duur van twee jaar. Hiermee volgt het omgevingsplan een soortgelijke overgangsrechtelijke bepaling, opgenomen in artikel 4.14 van de Invoeringswet Omgevingswet. Net zoals daar het geval is, geldt wel als voorwaarde dat de activiteit naar aard en omvang niet verschilt van de activiteit zoals deze werd verricht voor de inwerkingtreding van die vergunningplicht.
Deze lijn geldt ook, als niet een gehele activiteit, maar alleen een onderdeel daarvan vergunningplichtig zou worden. Voor dat gedeelte geldt dan ook van rechtswege, voor een termijn van twee jaar, een omgevingsvergunning.
Het tweede lid bepaalt dat de in het eerste lid bedoelde omgevingsvergunning van rechtswege vervalt indien de vergunningplichtige activiteit, bedoeld in het eerste lid, na inwerkingtreding van de in het eerste lid bedoelde nieuwe vergunningplicht, voor een periode langer dan een jaar wordt onderbroken.
In artikel 23.6 overgangsrecht opgenomen met betrekking tot het gebruik van gronden en bouwwerken, bedoeld in afdeling 3.4. Het overgangsrecht heeft betrekking op het gebruik van gronden en bouwwerken dat legaal bestond op het tijdstip dat een wijziging van dit omgevingsplan in werking is getreden, maar waarbij het gebruik als gevolg van die wijziging in strijd is gekomen met de regels over gebruik, gesteld in afdeling 3.4.
Met deze regeling wordt het uitgangspunt van eerbiedigend overgangsrecht zoals dat voorheen in bestemmingsplannen moest worden opgenomen, voortgezet. Het artikel beoogt in de daarop betrekking hebbende rechtspraktijk geen inhoudelijke verandering te brengen. Dit laat onverlet dat er op enig moment voor een bepaald gebied een uitzondering kan worden gemaakt.
Met deze regeling wordt als uitgangspunt genomen een wijziging van het omgevingsplan, waarmee er op grond van afdeling 3.4 beperkingen zijn gaan gelden ten opzichte van de situatie voordat het wijzigingsbesluit in werking was getreden. Dat kan bijvoorbeeld zijn de situatie dat een nog onder oud recht vastgesteld bestemmingsplan wordt vervangen, en afdeling 3.4 een beperking meebrengt ten opzichte van de mogelijkheden die dat onder oud recht vastgestelde bestemmingsplan bood. Het kan ook betrekking hebben op een wijziging van de regels in afdeling 3.4 op een moment later in de tijd.
Eerste lid:
In het eerste lid is bepaald dat het gebruik van gronden en bouwwerken dat bestond op het tijdstip dat een wijziging van dit omgevingsplan in werking is getreden, als dat gebruik als gevolg van die wijziging in strijd is gekomen met de regels over gebruik, gesteld in afdeling 3.4, mag worden voortgezet. Het eerste lid bevat de peildatum voor het vaststellen van het bestaande gebruik: het gebruik dat bestond op het tijdstip dat een wijziging van dit omgevingsplan in werking is getreden
waardoor het gebruik in strijd is gekomen met de regels over gebruik, gesteld in afdeling 3.4. Alleen dat gebruik mag, ook al is het in strijd met de regels over gebruik in dit hoofdstuk, worden voortgezet.
Dit eerbiedigend overgangsrecht wijkt af van artikel 23.5, eerste lid. Een activiteit waarvoor nieuwe of gewijzigde (algemene) regels gaan gelden waardoor de activiteit niet meer in overeenstemming is met de regels in het omgevingsplan, wordt op grond van artikel 5.1, eerste lid, onder a, Omgevingswet, een vergunningplichtige (buitenplanse) omgevingsplanactiviteit. Op grond van artikel 23.5, eerste lid, gaat daarvoor een omgevingsvergunning van rechtswege gelden voor de duur
van maximaal twee jaar. Binnen die twee jaar zou dan alsnog een omgevingsvergunning moeten worden aangevraagd. Voor specifiek het planologisch gebruik, zoals geregeld in afdeling 3.4 wordt een afwijkende keuze gemaakt.
Tweede lid:
Het tweede lid bepaalt dat het eerste lid niet van toepassing is op het gebruik van gronden en bouwwerken dat bestond op het tijdstip waarop een wijziging van dit omgevingsplan in werking is getreden, voor zover met die wijziging van afdeling 3.4 expliciet is voorzien in een verbod om zonder omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit een bepaalde activiteit te verrichten. In dat geval is artikel 23.5 onverkort van toepassing. Deze uitzondering is opgenomen omdat voor een
bepaalde activiteit die plaatsvindt binnen de uitoefening van planologisch gebruik, een aanvullende vergunningplicht nodig kan zijn. Bijvoorbeeld om op één specifiek aspect een nadere beoordeling te kunnen doen. Het tweede lid voorziet erin dat dan die nadere beoordeling alsnog plaatsvindt.
Derde lid:
Het derde lid maakt duidelijk dat het overgangsrecht niet geldt voor gebruik dat voorafgaand aan wijziging van dit omgevingsplan reeds in strijd was met de voorheen geldende regels over gebruik in dit omgevingsplan, daaronder begrepen de overgangsbepalingen daarvan. In dit lid wordt niet gesproken van regels over gebruik in dit hoofdstuk, maar regels over gebruik in dit omgevingsplan.
Door in dit derde lid te refereren aan regels over gebruik in dit omgevingsplan, geldt deze uitzondering dus ook wanneer het bestaand gebruik in strijd was met regels over gebruik van gronden en bouwwerken, opgenomen in een ruimtelijk plan tijdelijk deel omgevingsplan.
Vierde lid:
Het vierde lid bepaalt dat het verboden is het strijdige gebruik, bedoeld in het eerste lid, te veranderen in een ander met het omgevingsplan strijdig gebruik, tenzij door deze verandering de afwijking naar aard en omvang wordt verkleind. Ten opzichte van overgangsrecht zoals opgenomen in een ruimtelijk plan tijdelijk deel omgevingsplan, wordt niet langer gesproken van een verbod op het 'laten veranderen'. Op grond van artikel 1.4 van dit omgevingsplan is de normadressaat van ook dit derde lid degene die de activiteit (in dit geval het veranderen) verricht. Zoals toelicht bij artikel 1.4 wordt onder degene die de activiteit verricht mede begrepen degene die de activiteit laat verrichten.
Vijfde lid:
Het vijfde lid bepaalt dat indien het strijdig gebruik, bedoeld in het eerste lid, na inwerkingtreding van de in het eerste lid bedoelde wijziging voor een periode langer dan een jaar wordt onderbroken, het verboden is dit gebruik daarna te hervatten of te laten hervatten.
In artikel 23.7 is overgangsrecht met betrekking tot het bouwwerken opgenomen. De regeling zoals opgenomen in het eerste tot en met het vierde lid is analoog aan de regeling zoals die voorheen vanwege artikel 3.2.1 van het Besluit ruimtelijke ordening moest worden opgenomen in bestemmingsplannen. Met deze regeling wordt het uitgangspunt van eerbiedigend overgangsrecht zoals dat voorheen in bestemmingsplannen moest worden opgenomen, voortgezet. Het artikel beoogt in de daarop betrekking hebbende rechtspraktijk geen inhoudelijke verandering te brengen. Ten opzichte van die regeling is tevens voorzien in instandhouding van het bouwwerk. Daarop heeft ook het vijfde lid betrekking.
Eerste lid:
In het tweede lid, aanhef en onder a, wordt bepaald dat een bouwwerk dat op het tijdstip dat een wijziging van dit omgevingsplan in werking is getreden aanwezig is en afwijkt van het omgevingsplan na wijziging, in stand mag worden gehouden, gedeeltelijk mag worden vernieuwd of veranderd en in vernieuwde of veranderde staat in stand mag worden gehouden, mits deze afwijking naar aard en omvang niet wordt vergroot. Hiermee is vastgelegd dat van het gewijzigde omgevingsplan afwijkende bouwwerken in alle gevallen in stand mogen worden gehouden, gedeeltelijk mogen worden vernieuwd of veranderd, en dat het bouwwerk ook in de vernieuwde of veranderde toestand in stand mag worden gehouden. Dit alles uiteraard met inachtneming van alle verder toepasselijke wettelijke regels, en met als enige verdere restrictie dat daardoor de afwijking van het omgevingsplan niet naar aard en omvang wordt vergroot. De kern van de bepaling is dat de vernieuwing of verandering er niet toe mag leiden dat het onder de oude regels toegestane gebruik van het bouwwerk verder daarvan gaat afwijken dan reeds het geval was. Als voorbeelden kunnen worden genoemd de recreatiewoning die voor permanente bewoning geschikt wordt gemaakt, en de horecaonderneming die van een eenvoudige drinkgelegenheid wordt omgevormd tot een disco. De bedoeling is, met andere woorden, dat het gebruik geen wezenlijke verandering of verzwaring ondergaat. Voldaan moet worden aan de kerngedachte van het voorgestelde overgangsrecht: geen bevriezing, maar aangepast beheer. Burgemeester en wethouders dienen deze regel met dat oogmerk toe te passen. Dat impliceert dat een gefaseerde algehele vernieuwing niet tot de mogelijkheden behoort. In het tweede lid, aanhef en onder b, wordt bepaald dat een bouwwerk dat op het tijdstip dat een wijziging van dit omgevingsplan in werking is getreden aanwezig is en afwijkt van het omgevingsplan na wijziging, na het teniet gaan ten gevolge van een calamiteit geheel mag worden vernieuwd of veranderd en in vernieuwde of veranderde staat in stand mag worden gehouden, mits deze afwijking naar aard en omvang niet wordt vergroot. Voorwaarde is wel dat de aanvraag van de omgevingsvergunning voor het bouwen wordt gedaan binnen twee jaar na de dag waarop het bouwwerk is teniet gegaan. Hiermee wordt voorkomen dat gedurende langere tijd onzeker blijft of de oude situatie zal worden hersteld. Daarvoor bestaat in gevallen van calamiteit geen goede reden. Ook in dit geval geldt uiteraard dat een en ander gebeurt met inachtneming van alle verder toepasselijke wettelijke regels, en met als enige verdere restrictie dat daardoor de afwijking van het omgevingsplan niet naar aard en omvang wordt vergroot. Vernieuwing of verandering bij gedeeltelijke beschadiging is mogelijk met toepassing van het bepaalde onder a. Bij calamiteiten dienen de feiten goed in beeld te zijn gebracht. De feiten kunnen slechts door het verrichten van goed onderzoek worden achterhaald. Dat vergt dus enige inspanning, maar het past binnen de aard van het overgangsrecht om ook bij calamiteiten kritisch te bezien in hoeverre de vernieuwingsbehoefte werkelijk in verband staat met de calamiteit.
Tweede lid:
In het tweede lid is bepaald dat onder een bouwwerk dat op het tijdstip dat een wijziging van dit omgevingsplan in werking is getreden aanwezig is, in dit artikel tevens wordt verstaan een bouwwerk dat in uitvoering is, dan wel gebouwd kan worden krachtens een omgevingsvergunning voor het bouwen. Ook daarop is dit overgangsrecht van toepassing.
Derde lid:
Het derde lid sluit illegale bouwwerken expliciet uit van het overgangsrecht bouwwerken. Bepaald is dat het eerste lid niet van toepassing is op bouwwerken die weliswaar bestaan op het tijdstip dat een wijziging van dit omgevingsplan in werking is getreden, maar zijn gebouwd zonder vergunning en in strijd met de voorheen geldende regels over bouwwerken in dit omgevingsplan, daaronder begrepen de overgangsbepalingen daarvan. In dit lid wordt niet gesproken van regels over bouwwerken in dit hoofdstuk, maar over regels over gebruik in dit omgevingsplan. Door in dit derde lid te refereren aan de voorheen geldende regels over bouwwerken in dit omgevingsplan, daaronder begrepen de overgangsbepalingen daarvan, geldt deze uitzondering dus ook wanneer het bestaand bouwwerk in strijd was met regels over bouwwerken, opgenomen in een ruimtelijk plan tijdelijk deel omgevingsplan.
Vierde lid:
In het vierde lid is de mogelijkheid opgenomen dat burgemeester en wethouders eenmalig, in afwijking van het eerste lid, bij omgevingsvergunning, bedoeld in artikel 5.8, kunnen instemmen met het vergroten van de inhoud van een bouwwerk, bedoeld in het eerste lid, met maximaal 10%. Deze mogelijkheid voorziet erin dat het mogelijk wordt gemaakt bouwwerken die in strijd zijn met het gewijzigde omgevingsplan en onder het overgangsrecht zijn gebracht, nog in beperkte mate uit te breiden. De ratio erachter is dat zolang deze bouwwerken nog in stand worden gehouden, ze aan de daaraan te stellen eisen moeten kunnen blijven beantwoorden. Het betreft een discretionaire bevoegdheid, waarbij een belangenafweging plaats dient te vinden. Het niet opnemen van deze mogelijkheid zorgt voor een harde bevriezing. De weg van een buitenplanse omgevingsvergunning voor een omgevingsplanactiviteit hoort immers redelijkerwijze niet tot de mogelijkheid, omdat die leidt tot een aanpassingsplicht van het omgevingsplan. Dat strookt niet met het uitgangspunt dat het bouwwerk niet voor niets onder het overgangsrecht zal zijn gebracht.
Vijfde lid:
Het vijfde lid komt in de plaats komt van artikel 22.40 van de bruidsschat. De inhoud is ongewijzigd. Met deze bepaling wordt expliciet gemaakt dat het overgangsrecht voor bouwwerken, zoals dat in bestemmingsplannen moest zijn opgenomen op grond van artikel 3.2.1 van het voormalige Besluit ruimtelijke ordening en dat betrekking had op de voorwaarden waaronder de in dat artikel bedoelde bouwwerken mogen worden vernieuwd of veranderd, ook voorziet in het in stand mogen houden van die bouwwerken. Het uitdrukkelijk regelen van het in stand mogen houden van die bouwwerken, is een logisch gevolg van het codificeren dat de vergunningplicht voor de bouwactiviteit als bedoeld in artikel 5.8 ook ziet op het in stand houden van het te bouwen bouwwerk. Het in stand mogen houden van een bouwwerk wordt hiermee onder het nieuwe recht uitdrukkelijk geregeld. Voor de bouwwerken die onder het planologisch overgangsrecht vielen zoals opgenomen in voormalige bestemmingsplannen, welk overgangsrecht met de inwerkingtreding van de Omgevingswet onderdeel is geworden van het tijdelijke deel van dit omgevingsplan, treden hiermee geen veranderingen op.
Met het omgevingsplan wordt uitvoering gegeven aan de verplichtingen van de nieuwe Omgevingswet, welke sinds 1 januari 2024 in werking is getreden. Het omgevingsplan is op gemeentelijk niveau het nieuwe juridisch ordeningsinstrument waarin regels over de fysieke leefomgeving worden opgenomen. Binnen het stelsel van het omgevingsrecht is het omgevingsplan voor burgers en bedrijven bepalend voor de vraag welke activiteiten op welke locatie en onder welke voorwaarden kunnen plaatsvinden. Het omgevingsplan komt daarmee in de plaats van de voorgaande bestemmingsplannen. De overgang naar één omgevingsplan zal niet in één keer plaatsvinden, maar in verschillende fases.
Sinds 1 januari 2024 heeft de gemeente Eindhoven een 'omgevingsplan van rechtswege'. Dit omgevingsplan wordt ook wel het tijdelijke omgevingsplan genoemd. Het tijdelijke deel van het omgevingsplan bestaat uit:
Bestaande ruimtelijke besluiten. Dit zijn voornamelijk de regels uit de bestemmingsplannen die voor 2024 geldig waren in de gemeente Eindhoven;
Regels uit verordeningen;
De bruidsschat. Dit zijn regels die voor 2024 door het Rijk werden geregeld. Met de invoering van de Omgevingswet moeten deze regels op gemeentelijk niveau worden geregeld .
Wat staat er in het omgevingsplan
In het omgevingsplan staan regels die gaan over alle aspecten van de fysieke leefomgeving. Het omgevingsplan bepaalt welke activiteiten op een bepaalde locatie mogen worden uitgevoerd. Hiervoor stelt de gemeente per locatie de regels vast die nodig zijn om de kwaliteit van de fysieke leefomgeving te kunnen waarborgen. In de eerste wijziging van het omgevingsplan heeft de gemeente Eindhoven verschillende soorten regels opgenomen in het omgevingsplan:
Algemene regels. Algemene regels bepalen binnen welke grenzen een bepaalde activiteit mag worden uitgevoerd. Hieraan zit geen vergunningplicht verbonden;
Meldingsplichten. Voor het uitvoeren van sommige activiteiten moet een melding worden ingediend voor het uitvoeren van deze activiteit. Op die manier kan de gemeente nog eventuele acties verrichten;
Vergunningplichten. Sommige activiteiten mogen enkel worden uitgevoerd als hiervoor een vergunning is afgegeven. Het omgevingsplan geeft in de meeste gevallen aan wanneer een vergunning moet worden aangevraagd. Een vergunningplicht kan als volgt worden gelezen 'Het is verboden om zonder omgevingsvergunning een omgevingsplanactiviteit bouwwerken uit te voeren'. Een vergunningplicht is verbonden aan een beoordelingsregel en bevat vaak een gesloten norm;
Omgevingsnormen. Een omgevingsnorm is een norm in het omgevingsplan die bepaalt dat op een specifieke plek aan een norm moet worden voldaan. Deze norm kan bijvoorbeeld gaan over de bouwhoogte van een woning of het uiterlijk van een woning. Het omgevingsplan van de gemeente Eindhoven kent twee soorten normen:
o open normen. Bij een open norm bepaalt de gemeente niet op welke manier aan de regels moet worden voldaan. Dit betekent dat er geen getal verbonden is aan de voorwaarde. De gemeente bekijkt per geval of de activiteit voldoet aan het omgevingsplan.
o gesloten normen. Bij een gesloten norm bepaalt de gemeente op welke manier aan de regels moet worden voldaan. In dat geval is er vaak een getal verbonden aan de regel. Een voorbeeld van een gesloten norm is de bouwhoogte van een bouwwerk. Een gesloten norm is in veel gevallen verbonden aan een algemene regel.
Beoordelingsregels: Aan een vergunningplicht zitten beoordelingsregels verbonden. In deze beoordelingsregels bepaalt de gemeente aan welke voorwaarden moet worden voldaan om voor die activiteit een vergunning te kunnen krijgen ;
Maatwerkvoorschriften. Via een maatwerkvoorschrift kan de gemeente in een specifiek geval extra regels opleggen of afwijken van de algemene regels uit het omgevingsplan. Dit mag de gemeente alleen doen als het opleggen van een maatwerkvoorschrift volgens het omgevingsplan voor die activiteit toegestaan is;
Specifieke zorgplicht. Een specifieke zorgplicht geldt voor iedereen die een bepaalde activiteit uitvoert. Deze zorgplicht bepaalt voor een activiteit welk doel er bij het beschermen van de fysieke leefomgeving dient te worden bereikt. De aanvrager heeft hierbij de verantwoordelijkheid om de activiteit op een aanvaardbare manier te verrichten.
Doel wijziging omgevingsplan
Doel van deze wijziging van het omgevingsplan is in de eerste plaats het opbouwen van een basisstructuur voor een uiteindelijk gemeentebreed omgevingsplan. Hiermee wordt een basis gelegd voor het omgevingsplan van de gemeente Eindhoven, waar later de regels uit de voormalige bestemmingsplannen aan kunnen worden toegevoegd. De bruidsschatregels die worden omgezet naar het nieuwe deel van het omgevingsplan voldoen aan de instructieregels van het Rijk en de provincie en zijn waar nodig aangepast naar gemeentelijk beleid.
De bruidsschatregels die gemeenten van het Rijk hebben gekregen zijn op 1 januari 2024 geplaatst in hoofdstuk 22 van het tijdelijk omgevingsplan van de gemeente Eindhoven. Gemeenten krijgen tot 1 januari 2032 de tijd om deze regels op te nemen in een volwaardig omgevingsplan.
Samengevat
De eerste wijziging die nu voorligt:
geeft een nieuwe, eigen structuur van hoofdstukken aan het Omgevingsplan gemeente Eindhoven;
verwerkt een groot deel van de aan gemeenten overgedragen regels van het rijk (de “Bruidsschat”);
verwerkt een eerste concreet gebied binnen de gemeente in de structuur. Dit concrete gebied is het voormalige bestemmingsplan Woensel Noord. Dit bestemmingsplan is recent vastgesteld, waarbij sprake is van diverse gebruiksactiviteiten. De bestaande, legale gebruiks- en bouwmogelijkheden uit het bestemmingsplan zijn vertaald in het Omgevingsplan gemeente Eindhoven.
maakt de digitale raadpleging mogelijk van de wijziging via de landelijke voorzieningen van officielebekendmakingen.nl en het Digitale Stelsel Omgevingswet (DSO) via Regels op de kaart, volgens de eisen van de Omgevingswet.
Rondom de inwerkingtreding van de Omgevingswet per 1‑1‑2024 is door de gemeente, vanuit de afdeling Communicatie, in samenwerking met de vakafdelingen, uitvoerig gecommuniceerd over de inhoud en gevolgen van de Omgevingswet via diverse kanalen, waaronder de site van de gemeente Eindhoven.
Voorafgaand aan de start van de formele procedure tot wijziging van het omgevingsplan is een wettelijk verplichte kennisgeving gedaan. Deze is in juni 2024 gepubliceerd. Zie: Gemeenteblad 2024, 279846 | Overheid.nl > Officiële bekendmakingen.
Hierin is aangegeven hoe en met wie over de in voorbereiding zijnde wijziging van het omgevingsplan is geparticipeerd. Omdat de wijziging beleidsarm is (de regels worden alleen omgezet naar het nieuwe deel van het omgevingsplan) bestond het participatieniveau voornamelijk uit het informeren en mee-weten. Over de participatie-aanpak is de raad door middel van de Raadswerkgroep Omgevingswet geïnformeerd.
In het kader van participatie zijn de volgende organisaties geïnformeerd en in de gelegenheid gesteld te reageren en vragen te stellen over de procedure: Stichting Beter Eindhoven, Van Abbestichting, SBWE, Trefpunt Groen Eindhoven, woningcorporaties, Bewonersplatform Woensel Noord, Provincie Noord-Brabant, waterschap De Dommel, VRBZO en de ODZOB. Het participatietraject met betrekking tot deze eerste wijziging van het omgevingsplan heeft geen reacties of vragen opgeleverd.
Voorafgaand aan de formele terinzagelegging zijn deze organisaties ook afzonderlijk nog geïnformeerd over de mogelijkheid om een zienswijze in te dienen.
Op 11 september 2020 is de Nationale Omgevingsvisie (NOVI) vastgesteld. De NOVI biedt een langetermijnperspectief op de ontwikkeling van de leefomgeving in Nederland tot 2050. Met de NOVI geeft het kabinet richting aan de grote opgaven die het aanzien van Nederland de komende dertig jaar ingrijpend zullen veranderen. Denk aan het bouwen van nieuwe woningen, ruimte voor opwekking van duurzame energie, aanpassing aan een veranderend klimaat, ontwikkeling van een circulaire economie en omschakeling naar kringlooplandbouw. Alles met zorg voor een gezonde bodem, schoon water, behoud van biodiversiteit en een aantrekkelijke leefomgeving.
In de NOVI zijn deze maatschappelijke opgaven samengevat in vier prioriteiten:
1. Ruimte voor klimaatadaptatie en energietransitie;
2. Duurzaam economisch groeipotentieel;
3. Sterke en gezonde steden en regio’s;
4. Toekomstbestendige ontwikkeling van het landelijk gebied;
Om de beleidskeuzes op een heldere en voorspelbare manier te maken, hanteert de NOVI drie afwegingsprincipes, die helpen bij het afwegen en prioriteren van de verschillende belangen en opgaven:
1. Combinaties van functies gaan voor enkelvoudige functies;
2. Kenmerken en identiteit van een gebied staan centraal;
3. Afwentelen wordt voorkomen
LUCHTHAVENBESLUIT
Luchthavengebied
Een vastgesteld luchthavengebied (artikel 8.5, WLV) geldt als luchthavengebied als bedoeld in artikel 8.15, lid 2, Wet luchtvaart, zoals dat luidt na inwerkingtreding van de Omgevingswet.
Beperkingengebied
Een vastgesteld beperkingengebied (artikel 8.5, WLV) geldt als beperkingengebied als bedoeld in artikel 8.15, lid 2, Wet luchtvaart, zoals dat luidt na inwerkingtreding van de Omgevingswet.
Luchthavenbesluit
In 2009 is de Wet luchtvaart gewijzigd. Naar aanleiding hiervan is een nieuw luchthavenbesluit voor Eindhoven vastgesteld. Dit is op 26 september 2014 vastgesteld en met ingang van 1 november 2014 in werking getreden. In het luchthavenbesluit is het luchthavengebied, de gebruiksmogelijkheden en het beperkingengebied vastgelegd. Voor het plan is vooral het beperkingengebied van belang.
Het beperkingengebied bestaat uit:
1. De geluidszone: dit is de weergave van de geluidsbelasting van het gezamenlijke luchtverkeer (hier wordt in paragraaf 4.2.5 op ingegaan). Binnen deze zone gelden regels voor het bouwen van woningen en andere geluidsgevoelige gebouwen.
2. De obstakelbeheergebieden: hier gelden maximaal toelaatbare hoogtes voor objecten.
3. Het vogelbeheersgebied: binnen dit gebied gelden regels voor een bestemming of gebruik dat vogels aantrekt.
Instructieregels: Besluit kwaliteit leefomgeving
Voor het juridisch borgen van de nationale belangen heeft het rijk in het Besluit kwaliteit
leefomgeving (Bkl) regels opgenomen die gemeenten moeten opvolgen als de gemeente een
omgevingsplan gaat maken. Deze staan in Hoofdstuk 5 van het Bkl; de instructieregels uit het Bkl.
Het grootste deel van deze instructieregels gaat over een evenwichtige toedeling van functies aan locaties. Over de volgende onderwerpen met een nationaal belang (uit de NOVI) zijn instructieregels gegeven en moet de gemeente opvolgen bij het formuleren van de regels in het omgevingsplan:
1. Algemene bepalingen (paragraaf 5.1.1, Bkl);
2. Waarborgen van de veiligheid (paragraaf 5.1.2, Bkl);
3. Beschermen van de waterbelangen (paragraaf 5.1.3, Bkl);
4. Beschermen van de gezondheid en van het milieu (paragraaf 5.1.4);
5. Beschermen van landschappelijke of stedenbouwkundige waarden en cultureel erfgoed
(paragraaf 5.1.5, Bkl);
6. Behoud van ruimte voor toekomstige functies (paragraaf 5.1.6, Bkl);
7. Behoeden van de staat en werking van infrastructuur of voorzieningen voor nadelige
gevolgen van activiteiten (paragraaf 5.1.7, Bkl);
8. Bevorderen van de toegankelijkheid van de openbare buitenruimte voor personen (paragraaf
5.1.8, Bkl).
Bruidsschat
In het voorliggende omgevingsplan zijn regels opgenomen en gewijzigd die concreet betrekking hebben op bovengenoemde onderwerpen en nationale belangen. De relevante regels die hierover gaan zijn van rechtswege aan de gemeente overgedragen via de zogenaamde ‘bruidsschat’. Sinds de inwerkingtreding van de Omgevingswet op 1 januari 2024 staan deze regels in hoofdstuk 22 van het omgevingsplan. Hier zijn meerdere wijzigingen in aangebracht. In het hoofdstuk ’aanpassingen in het kader van de eerste wijziging’ wordt hier een nadere toelichting op gegeven.
De Brabantse Omgevingsvisie bevat de belangrijkste ambities voor de fysieke leefomgeving voor de komende jaren. Op 14 december 2018 is de omgevingsvisie vastgesteld. In de Omgevingswet staan waarden als veiligheid, gezondheid en duurzame omgevingskwaliteit centraal. De Brabantse Omgevingsvisie voegt daar ambities aan toe voor vier hoofdopgaven: de energietransitie, een klimaatproof Brabant, Brabant als slimme netwerkstad en een concurrerende, duurzame economie. Voor ieder van deze opgaven geeft de omgevingsvisie aan wat de ambities op lange termijn zijn: wat is er nodig om Brabant in 2050 een gezonde, veilige en prettige leefomgeving te laten zijn? Maar ook een concreet tussendoel: waar moeten we in 2030 op zijn minst staan om dat langetermijndoel te halen? De omgevingsvisie geeft ook aan op welke nieuwe manieren de provincie met betrokkenen wil samenwerken aan omgevingsvraagstukken en welke waarden daarbij centraal staan.
Artikel 2.6 van de Omgevingswet bepaalt, dat Provinciale Staten één omgevingsverordening vaststellen waarin de provinciale regels over de fysieke leefomgeving zijn opgenomen.
De provincie heeft als eerste stap een Interim omgevingsverordening vastgesteld waarin de bestaande regels zijn samengevoegd. Inmiddels is de definitieve omgevingsverordening vastgesteld. In de omgevingsverordening worden, in tegenstelling tot de interim verordening, ook beleidswijzigingen verwerkt. De huidige regels in de Interim omgevingsverordening zijn gehanteerd als uitgangspunt.
De belangrijkste wijzigingen zijn:
1. Er is aansluiting gezocht bij de opbouw van de rijksregels. Diverse nadere regelingen zijn in de Omgevingsverordening verwerkt.
2. Vanwege het vervallen van de Wet bodembescherming zijn nieuwe regels opgenomen om verontreiniging van het grondwater te voorkomen. Het voorstel is om daarvoor ook voorbeschermingsregels vast te stellen.
3. De aanwijzing van voor verzuring gevoelige kwetsbare gebieden (Wav-kaarten) is vervallen.
4. De rechtstreeks werkende regels voor de ontwikkeling van veehouderij en mestbewerking vervallen. Het voorstel is om die te vervangen door voorbeschermingsregels.
5. Er is een attentiezone geluid opgenomen langs provinciale wegen waarbinnen aandacht wordt gevraagd voor het oprichten van geluidgevoelige bebouwing.
In de omgevingsverordening staan regels voor:
Burgers en bedrijven: dit zijn zogenaamde rechtstreeks werkende regels voor activiteiten. Deze regels bevatten voorwaarden om zo’n activiteit te verrichten en geven ook aan of je bijvoorbeeld eerst een melding moet doen voordat je mag beginnen.
Bestuursorganen van de overheid: dit zijn zogenaamde instructieregels. Met deze regels kan de provincie een opdracht geven aan gemeenten over onderwerpen die zij in het omgevingsplan moeten opnemen of aan het waterschap over de manier waarop ze hun taken uitvoeren.
Rechtstreeks werkende regels voor burgers en bedrijven
Het gaat hier om regels die naast een eventuele vergunningplicht gelden. Er zijn in de Interim Omgevingsverordening voor de volgende thema’s rechtstreekse regels opgenomen: grondwaterbescherming, grondwateronttrekking, bodemsanering, stortplaatsen, ontgrondingen, varend ontgassen, stiltegebied, wegen, natuur en landbouw. De meeste van deze regels waren eerst opgenomen in de Provinciale milieuverordening, de Verordening wegen, de Verordening ontgrondingen en de Verordening natuurbescherming.
Binnen het plangebied zijn voor de volgende werkingsgebieden rechtstreekse regels van toepassing:
Stedelijk gebied
Dit werkingsgebied is relevant voor de rechtstreeks regels ten aanzien van landbouw. Binnen het plangebied is geen landbouw aanwezig of toegestaan. Om die reden is dit werkingsgebied voor dit plangebied niet relevant.
Voormalige stortplaatsen
Het overgangsrecht voor Ontheffingen en meldingen voor Voormalige Stortplaatsen dat tegelijkertijd ingaat met de inwerkintreding van de Omgevingsverordening, houdt in dat voor aangevraagde en bestaande ontheffingen en meldingen tijdelijk nog het oude regime van de artikelen 2.35 en 2.37 van de Interim omgevingsverordening Noord- Brabant van toepassing is, waarbij Gedeputeerde Staten verantwoordelijk blijft voor toezicht en handhaving en procedureafwikkeling. Dit naar analogie met het overgangsrecht voor de Wet Bodembescherming.
Waterwingebied
Het waterwingebied is het gebied waar het drinkwater daadwerkelijk wordt gewonnen. Daarvoor is een zeer stringente bescherming nodig. Doel van de regels is om te voorkomen dat de bodem en het zich daarin bevindende grondwater verontreinigd raakt, door activiteiten en functies te verbieden die risico geven voor de kwaliteit van het grondwater.
Grondwaterbeschermingsgebied
Doel van de regels in grondwaterbeschermingsgebied is om te voorkomen dat:
de bodem en het zich daarin bevindende grondwater verontreinigd raakt door het gebruik, het lozen en de uitspoeling van schadelijke stoffen;
werkzaamheden in de bodem verstorend werken voor de kwaliteit van het grondwater.
Boringsvrije zone
Doel van de regels in boringsvrije zone is het beschermen van de diepere watervoerende pakketten door te voorkomen dat de beschermende kleilaag wordt doorboord. Binnen boringsvrije zone gelden geen absolute verboden. Vanuit het doel zijn wel voorwaarden gesteld aan activiteiten die een risico geven voor schade aan de beschermende kleilaag.
Instructieregels
Dit zijn de regels die tot voor kort waren opgenomen in de Verordening ruimte Noord-Brabant. Voor het onderhavige plangebied gaat het om de volgende thema's:
1. waterwingebied
2. grondwaterbeschermingsgebied
3. boringsvrije zone
4. Natuur Netwerk Brabant
5. Natuur Netwerk Brabant - ecologische verbindingszone
6. attentiezone waterhuishouding
7. behoud en herstel watersystemen
8. cultuurhistorische waarden
Samen met de stad heeft de gemeente Eindhoven een omgevingsvisie opgesteld. Met ons hebben meegedacht: inwoners, ondernemers, belangenorganisaties, GGD, Veiligheidsregio, Omgevingsdienst, woningcorporaties, projectontwikkelaars, investeerders en andere overheden (buurgemeentes, provincie, rijk). Op 26 november 2024 is de omgevingsvisie vastgesteld door de gemeenteraad.
De omgevingsvisie is een integraal verbindende visie voor de fysieke leefomgeving die focus aanbrengt bij het inrichten van onze stad en stimuleert om samen te werken aan de stedelijke opgaven. De omgevingsvisie is gebaseerd op bestaand beleid. Het hebben van een omgevingsvisie is onder de nieuwe Omgevingswet verplicht.
In 2040 is Eindhoven, binnen haar stadsgrenzen, gegroeid naar een compacte, gezonde, groene stad met een wereldse uitstraling. Het is plezierig om er te wonen, met veel groen, goede voorzieningen en prettige wijken. De stad is slim ingedeeld, met verdichting rondom (H)OV-knooppunten en omgeven door parken en groene ruimtes voor ontmoeting, beweging en ontspanning. Ondanks de verdichting voelt de stad aangenaam en natuurlijk aan. Eindhoven heeft zich ontwikkelt naar een slimme, gezonde duurzame stad voor iedereen. Stevig verbonden met de Brainportregio en de verdere omgeving. Dit gewenste beeld voor 2040 kunnen we alleen bereiken door middel van een goede balans tussen groei, welzijn en ecologie. Dit vertaalt zich in een integrale ambitie.
De integrale ambitie is opgedeeld in vier deelambities, die niet los van elkaar kunnen worden gezien. De vier deelambities zijn in evenwicht en vullen elkaar aan en vormen samen de integrale ambitie. Ze zijn:
Eindhoven als toekomstbestendige stad;
Eindhoven als stad voor iedereen;
Eindhoven als hart van de Brainport regio;
Eindhoven als stad in ontwikkeling.
Toekomstbestendige stad
In 2040 is Eindhoven een compacte, gezonde, groene toekomstbestendige stad met veel nieuw groen en water. Hiermee helpen we met het aanpakken van de klimaatcrisis, spelen we in op klimaatverandering en versterken we de biodiversiteit. De grootste groengebieden worden gevormd door de drie landschapsparken (groene wiggen). Samen met de Dommel zorgen ze voor een gezonde leefomgeving en vormen een ecologische verbindingszone die dwars door de stad heen loopt. De groene gebieden komen vanuit het omliggende landschap diep de stad in en helpen bij de bescherming van onze drinkwaterwinning. De bebouwde omgeving is groener geworden, met vergroende straten, pleinen, gevels, daken en nieuwe grote en kleine parken. Op warme dagen zijn er genoeg, goed bereikbare, schaduwrijke plekken om af te koelen. In natte periode is er voldoende groen om veel regen op te vangen. De openbare ruimte is aantrekkelijk voor mensen van alle leeftijden. Er zijn routes om te bewegen, speelplekken in wijken waar alle kinderen kunnen spelen, parken waar mensen elkaar ontmoeten en stedelijke plekken zoals het Urban Sports park. Eindhoven heeft een wereldse en hoogstedelijke uitstraling. In 2040 hebben we flink geïnvesteerd in het verduurzamen van Eindhoven. We wekken zo veel mogelijk energie zelf op en gebruiken geen fossiele brandstoffen voor verwarming en vervoer. We streven naar een volledig circulaire economie in 2050 en willen het gebruik van primaire abiotische grondstoffen1 in 2030 halveren. We werken samen met kennisinstellingen en bedrijven om innovaties te benutten voor onze energietransitie. Er is genoeg ruimte gereserveerd in de stad, zowel boven als onder de grond, om deze transitie mogelijk te maken. Het vervoer in de stad is schoon en bij voorkeur actief. De stad is zo ontworpen dat je binnen 15 minuten lopen of fietsen alle basisvoorzieningen kunt bereiken, zoals winkels, scholen en huisartsen. Omdat we een compacte stad zijn, is alles dichtbij. Hierdoor lopen of fietsen inwoners vaker en nemen het OV in plaats van met de auto te gaan. Als we toch de auto gebruiken, kiezen we voor milieuvriendelijke opties. Binnen de ring is vooral ruimte voor voetgangers en fietsers. Eindhoven is goed bereikbaar met verschillende vervoermiddelen, zowel regionaal, nationaal als internationaal. Ook voor digitaal verkeer beschikken we over hoogwaardige kanalen.
Stad voor iedereen
Eindhoven is een stad voor iedereen: sociaal, inclusief en gastvrij. We investeren in sociale en economische gelijkheid. Er zijn meer woningen gebouwd in gezonde en veilige buurten. Deze woningen zijn betaalbaar en van goede kwaliteit. Voor iedereen is er een passende woning te vinden. Er is hierbij speciale aandacht voor kwetsbare groepen. In de wijken heerst saamhorigheid, mensen kennen elkaar en de openbare ruimte nodigt uit tot ontmoeting en beweging. Inwoners voelen zich gewaardeerd, gezien en gesteund. Eindhoven is een sociale stad waar iedereen mee kan doen en het sociale netwerk sterk is. Alle jongeren hebben gelijke kansen op een goede toekomst, ongeacht waar ze opgroeien. De kwaliteit en leefbaarheid van de wijken is hoog. Overal zijn voldoende basisvoorzieningen, zoals de supermarkt, huisarts, scholen en groen.
Economische wereldspeler
Eindhoven is aantrekkelijk om te wonen en werken. In 2040 heeft Eindhoven haar economische koppositie versterkt in Nederland, Europa en de wereld. Het vestigingsklimaat in de stad is verbeterd. De werkmilieus, zoals de campussen, bedrijventerreinen, Binnenstad, Groots Gestel, internationale Knoop XL en Strijp-S floreren en vullen elkaar aan. Hier vinden bedrijven, van midden- en kleinbedrijf tot High tech innovatiebedrijven, een plek. Samen vormen ze het hart van de Brainportregio. Onze regio is uniek en van nationaal en internationaal belang op het gebied van HTSM (high tech systems en materials), design en kennis. Eindhoven is een innovatieve economische wereldspeler waar iedereen meedoet. We hebben bedrijven aangetrokken die passen bij onze innovatieve stad. Toptalent van overal ter wereld studeert en werkt hier aan de uitvindingen van de toekomst. De triple helix samenwerking tussen de overheid, regio, bedrijven en kennisinstellingen is heel erg goed. Er zijn veel verschillende banen op elk niveau in de regio. Vernieuwde gebieden, zoals Knoop XL en Groots Gestel, zijn toegevoegd aan de stad. Deze gebieden hebben een wereldse en hoogstedelijke sfeer met een mix wonen, werken, voorzieningen, duurzaam vervoer, groen en water. Eindhoven heeft een bruisend stadscentrum en meerdere bruisende stadsdeelcentra. Door de groei van het aantal inwoners, zijn er ook meer banen in horeca, cultuur, dienstverlening, winkels en vrijetijdsbesteding. Ook is er ruimte voor het reguliere MKB, zoals bakkers, groenbedrijven en schilders, wat hard nodig is om de stad en regio draaiende te houden. De economie groeit en draagt bij aan de balans tussen economische, sociale en ecologische doelen; de brede welvaart. Eindhoven is een plek waar je wil zijn: een levendige stad waar je kunt winkelen, van cultuur genieten, ontspannen en recreëren. Er zijn allerlei grote evenementen, zoals de Dutch Design Week, GLOW en andere nieuwe interessante initiatieven, die veel mensen uit binnen- en buitenland aantrekken. Kleine evenementen in de wijken brengen mensen samen.
Stad in ontwikkeling
Het verleden, heden en de toekomst zijn op een respectvolle manier verweven in onze stad. We ontwikkelen, groeien en transformeren met aandacht voor erfgoed, kwaliteit en identiteit. De unieke geschiedenis van de stad blijft herkenbaar en versterkt het karakter van de stad. Erfgoed is beter zichtbaar gemaakt en vrijkomende historische plekken krijgen een nieuwe betekenis. De stad ontwikkelt en groeit en er zijn nieuwe gebieden toegevoegd. Tijdens de groei kan het voorkomen dat er tijdelijke leegstand is, of dat tijdelijk terreinen braak liggen. We benutten deze ‘vrije’ ruimte optimaal. Dit kan bijvoorbeeld door de ruimte te gebruiken als creatieve broedplaats, atelierruimte, voor een maatschappelijke invulling en door middel van placemaking bij gebiedsontwikkelingen.
Conclusie
De beleidskaders die zijn gegeven voor het opstellen van het omgevingsplan voldoen aan de instructieregels uit het Besluit kwaliteit leefomgeving en de instructieregels uit de provinciale omgevingsverordening. De ontwikkelingen en regels zijn in lijn met het gemeentelijke beleid. Rekening houdend met de genoemde beleidskaders kan er geconcludeerd worden dat er sprake is van evenwichtige toedeling van functies aan locaties.
Alle aspecten van de fysieke leefomgeving worden afgewogen in het kader van de Omgevingswet. Bij een wijziging van het omgevingsplan worden alle aspecten met betrekking tot de fysieke leefomgeving afgewogen.Dit betreft onder ander de volgende onderwerpen die van toepassing zijn op de huidige en toekomstige wijzigingen van het omgevingsplan.
Veel activiteiten in de fysieke leefomgeving hebben te maken met geluid; ze veroorzaken geluid(hinder) of worden eraan blootgesteld. Daarom worden er regels gesteld aan geluid. Deze regels gaan over het beheersen van geluid door wegen, spoorwegen, en industrieterreinen en activiteiten enerzijds en de bescherming van geluidgevoelige gebouwen en locaties anderzijds.
Het Rijk toetst en monitort de luchtkwaliteit vooral in de zogenoemde aandachtsgebieden. Aandachtsgebieden zijn locaties met hogere concentraties stikstofdioxide (NO2) of fijnstof (PM10) dan verwacht mag worden. Soms worden hier de rijksomgevingswaarden overschreden of is de achtergrondconcentratie zo hoog, dat bij toevoeging van een nieuw project een rijksomgevingswaarde overschreden kan worden. Bij een aanvraag voor één of meerdere activiteiten in een aandachtsgebied, dient het effect van de ontwikkeling op de luchtkwaliteit beoordeeld te worden. Als de gemeente activiteiten toelaat, die leiden tot gebruik van wegen, vaarwegen of spoorwegen (verkeersaantrekkende werking) of waarvoor luchtregels staan in het Besluit activiteiten leefomgeving (Bal) moet worden voldaan aan de omgevingswaarden. Dit volgt uit artikel 5.51 van het Bkl.
Er zijn diverse sectoren waarbij geurhinder een rol kan spelen, zoals onder meer bij veehouderijen en andere landbouwactiviteiten, de mengvoederindustrie, horeca, rioolwaterzuiveringsinstallaties, slachterijen en (andere) milieubelastende activiteiten. De gemeente moet bij de vaststelling van (een wijziging van) het omgevingsplan rekening houden met geur door activiteiten op geurgevoelige gebouwen. Rekening houden met geur werkt twee kanten op:
Uit de Omgevingswet volgt dat gemeenten primair verantwoordelijk zijn voor de zorg voor de fysieke leefomgeving, waaronder ook de zorg voor (de kwaliteit van) de bodem wordt verstaan. Het wettelijk instrumentarium onder de Omgevingswet is voor wat betreft de bodem gebaseerd op drie pijlers:
1. het voorkomen van nieuwe verontreiniging of aantasting (preventie);
2. het meewegen van bodemkwaliteit als onderdeel van een brede afweging van de kwaliteit van de fysieke leefomgeving in relatie tot functies (toedeling van functies);
3. het op duurzame en doelmatige wijze beheren van resterende historische verontreinigingen (beheer van historische bodemverontreinigingen).
Om een bouwactiviteit op een bodemgevoelige locatie toe te staan, dient op grond van het Besluit kwaliteit leefomgeving (artikel 5.89i en 5.89j) aangetoond te worden dat de bodemkwaliteit geschikt is voor het beoogde gebruik. Een locatie is bodem-gevoelig als hier een bodemgevoelig gebouw is toegelaten op grond van een omgevingsplan of omgevingsvergunning. Tot een bodemgevoelige locatie hoort ook een aaneengesloten terrein direct grenzend of toebehorend aan een bodemgevoelig gebouw, zoals een tuin of terrein. Onder een bodemgevoelig gebouw wordt verstaan; een gebouw of een gedeelte van een gebouw dat de bodem raakt en waar personen meer dan twee uur per dag aaneengesloten aanwezig zijn.
Om aan te tonen of de bodemkwaliteit geschikt is voor het beoogde gebruik is het uitvoeren van een verkennend bodemonderzoek als bedoeld in artikel 5.7b van het Besluit activiteiten leefomgeving (Bal) noodzakelijk. Dit onderzoek moet uitwijzen of de locatie mag worden aangewend voor de beoogde ontwikkeling. Waarden voor de toelaatbare kwaliteit van de bodem voor het bouwen van een bodemgevoelig gebouw op een bodemgevoelige locatie zijn (op grond van artikel 5.89i Bkl) opgenomen in het omgevingsplan. Bij een overschrijding van een vastgestelde waarde is het bouwen van een bodemgevoelig gebouw alleen toegelaten als sanerende of andere beschermende maatregelen worden getroffen.
Omgevingsveiligheid beschrijft de risico’s die ontstaan als gevolg van opslag, productie, gebruik en vervoer van gevaarlijke stoffen en windturbines. Daarbij wordt onderscheid gemaakt tussen de kans op een ramp en het aantal mogelijke slachtoffers. Ook wordt onderscheid gemaakt in het plaatsgebonden risico en het groepsrisico. Voor omgevingsveiligheid zijn regels opgenomen in het Besluit kwaliteit leefomgeving.
Zwaar verkeer, heiwerkzaamheden, machines, enzovoort kunnen aanleiding geven tot trillingen in gebouwen. Deze trillingen kunnen op hun beurt leiden tot hinder voor personen en schade of storingen aan apparatuur.
De beoordeling van het aspect trillingen vindt zijn grondslag in artikel 4.2 van de Omgevingswet. De overheid moet bij een evenwichtige toedeling van functies aan locaties in ieder geval rekening houden met het belang van het beschermen van de fysieke leefomgeving. In paragraaf 5.1.4.4 van het Bkl zijn ten behoeve van de bescherming van de gezondheid en het milieu instructieregels opgenomen ter voorkomen en beperking van trillingshinder.
Het toepassingsbereik van de instructieregels is gekoppeld aan een combinatie van trillingsgevoelige gebouwen én aan op locatie toegelaten activiteiten. Dit houdt in dat in het omgevingsplan dient te worden gewaarborgd dat activiteiten die daarin worden toegestaan niet leiden tot onaanvaardbare trillingen met een frequentie van 1 tot 80 Hz in een trillingsgevoelige ruimte, in een trillingsgevoelig gebouw. De instructieregels voor trillingen uit het Bkl zijn echter niet van toepassing op doorgaand verkeer, spoorwegen en vaarwegen.
Beleidskaders
Het Masterplan Mobiliteit 2050 ‘Wij gaan vooruit’ is in maart 2024 door de gemeenteraad vastgesteld. Hierin zijn de hoofdlijnen van het mobiliteitsbeleid voor de komende decennia (planhorizon 2050) vastgelegd. Met een concrete uitwerking voor de komende jaren (t/m 2026) en een doorkijk naar 2030. Deze visie vormt het bestuurlijke beleidskader voor alle verkeers- en mobiliteitsopgaven.
Begin 2017 is een actualisatie van Groenbeleidsplan door de gemeenteraad vastgesteld. Dit Groenbeleidsplan 2017 is gemaakt met de veranderende rol van de overheid in het achterhoofd. Het voorziet in vier sporen: het verhaal van de stad, de waarde van groen, de ambitie van Eindhoven en het daadwerkelijke groenbeleid. Het groenbeleidsplan heeft als doel het duurzaam veiligstellen en ontwikkelen van een kwalitatief hoogwaardige groenstructuur met daarin passende functies. Hiermee levert de toepassing van het groenbeleid een wezenlijke bijdrage aan een aantrekkelijke woon- en werkomgeving door bij te dragen aan de thema’s biodiversiteit, gezondheid, identiteit en klimaatadaptatie.
Het groenbeleid sluit aan op de geomorfologische structuur van de stad: de structuur van dekzandruggen en beken (Dommel en Gender) die Eindhoven hebben gevormd. Op basis van de tuinstad gedachte is bij de verdere ontwikkeling van Eindhoven sterk ingezet op het behoud van de groene ruimten tussen de voormalige dorpen. Genneper Parken (tussen Stratum en Gestel), Brainport Park (tussen Strijp en Woensel) en De Karpen (tussen Woensel en Tongelre) vormen nog altijd imposante, groene wiggen, die tot diep in de stad reiken. Het behoud van de robuuste groenstructuur, die vanuit het buitengebied, via de wiggen tot aan de bomen bij de voordeur reikt, is een belangrijk uitgangspunt van het Groenbeleidsplan.
Het Groenbeleidsplan heeft in principe betrekking op al het groen van Eindhoven, dus niet alleen het groen in eigendom van de gemeente. Omdat niet al het groen bescherming krijgt door een specifieke groenbestemming en de gemeente enkel directe invloed heeft op haar eigen eigendommen, is niet al het groen automatisch beschermd.
In deze paragraaf komt aan de orde op welke wijze bij de activiteit rekening wordt gehouden met het aspect natuur en de gevolgen voor de natuur door stikstofdepositie
Ter bescherming van de natuur zijn in het Bkl diverse regels opgenomen. Deze regels komen grotendeels overeen met de regels die zijn opgenomen in de huidige Wet natuurbescherming.
Het gaat hierbij in de eerste plaats om regels voor de gebiedsbescherming van aangewezen Natura 2000-gebieden, regels voor de soortenbescherming van te beschermen planten, diersoorten (waaronder vogels) en regels ter bescherming van houtopstanden.
Het gebieds- en soortenbeschermingsregime vloeit voor een belangrijk deel voort uit twee Europese richtlijnen, te weten de Vogelrichtlijn (79/409/EEG) en de Habitatrichtlijn (92/43/EEG).
Er moet voldaan worden aan de beoordelingsregels die in het Besluit kwaliteit leefomgeving (Bkl) staan (www.vng.nl). Daarnaast moet er worden voldaan aan de instructieregels van de provincie (Omgevingsverordening) en in het geval van water aan de Waterschapsverordening van het waterschap (nu: Keur).
Algemeen (wettelijk kader /gemeentelijk beleid)
Rijk
Nederland leeft met water. Dat betekent dat bij bouwen rekening gehouden moet worden met water. Bij de vaststelling van het omgevingsplan moet de gemeente voor het waterbelang de opvattingen van de waterbeheerder betrekken. Dit volgt uit een instructieregel (artikel 5.37) die is opgenomen in paragraaf 5.1.3 van het Besluit kwaliteit leefomgeving (Bkl).
Op basis van artikel 5.37 vervalt de term ‘watertoets’. Met ingang van de Omgevingswet vervangt het begrip 'weging van het waterbelang' deze term. Er gelden geen regels voor hoe de gemeente de waterbeheerder hierbij betrekt. De gemeente is vrij om hier zelf invulling aan te geven.
In de kamerbrief ’water en bodem sturend’ van 25 november 2022 formuleert het Rijk een aantal uitgangspunten om water en bodem sturend te laten zijn in de ruimtelijke ordening. Dat zorgt ervoor dat de inwoners ook in een Nederland met een veranderend klimaat kunnen blijven leven, wonen en werken. Naast de keuze ‘waar’ te bouwen is er ook invulling gegeven aan de vraag ‘hoe’ een gebied klimaatbestendig kan worden ingericht of bebouwd. Daartoe hebben de samenwerkende overheden en externe partijen een landelijke maatlat voor een groene klimaatadaptieve gebouwde omgeving opgesteld. Hierbij wordt gekeken naar de thema’s wateroverlast, droogte, hitte, gevolgbeperking overstromingen, biodiversiteit en bodemdaling bij nieuwbouw. Voor de juridische borging van de groene maatlat denkt het Rijk aan een instructieregel in het Bkl of meer specifieke regelgeving in het Bbl.
Provincie
De Omgevingsverordening van de provincie Noord-Brabant bevat instructieregels voor waterschappen en gemeenten. In hoofdstuk 5 van de Omgevingsverordening staan de instructieregels voor gemeenten. Voor het thema ’water’ zijn de volgende artikelen van belang:
In artikel 5.7 wordt voor het realiseren van een veilige, gezonde leefomgeving met een goede omgevingskwaliteit toepassing gegeven aan de lagenbenadering. Daarmee wordt tegemoet gekomen aan het principe ‘water een bodem sturend’. Het is een keuze van het kabinet om bij de inrichting van Nederland meer rekening houden met water en bodem. Dit principe is vertaald in diverse randvoorwaarden waarmee provincies samen met alle betrokken partijen een gebiedsgerichte aanpak kunnen opstellen.
In artikel 5.16 tot en met artikel 5.18 worden de grondwatervoorraden beschermd. Daardoor blijft waterwinning voor menselijke consumptie mogelijk.
Artikel 5.41 en 5.42 gaan in op de bescherming van de waterhuishouding en behoud en herstel van watersystemen. Doel van de attentiezone waterhuishouding is om ontwikkelingen die een negatieve invloed hebben op de binnen de attentiezone gelegen natte natuurparels tegen te gaan. Het werkingsgebied 'Behoud en herstel watersystemen' is gebaseerd op het Regionaal waterprogramma en gebaseerd op waterlopen met de functie waternatuur, (natte) ecologische verbindingszones en gebieden die in de reconstructie- en gebiedsplannen zijn aangeduid als 'ruimte voor beek- en kreekherstel'. Uitgangspunt voor de begrenzing door de gemeente in het omgevingsplan is een breedte van ten minste 25 meter aan weerszijden van de waterloop.
Waterschap
Het waterschap gaat niet over ruimtelijke ordening. Uit artikel 5.37 van het Bkl volgt dat de gemeente de opvattingen van de waterbeheerder moet betrekken bij het vaststellen van het omgevingsplan. Op basis van het uitgangspunt ‘water en bodem sturend’ kan de rol van het waterschap in de ruimtelijke ordening wellicht wijzigen. In de Keur van Waterschap De Dommel bevat artikel 3.6 een verbod op afvoer door verhard oppervlak zonder vergunning. Op basis van de algemene regel 15 (Afvoer hemelwater door toename en afkoppelen van verhard oppervlak) geldt een vrijstelling als het waterschap na 1 januari 2019 heeft ingestemd met de waterparagraaf in het voormalige bestemmingsplan. Voor de gemeente Eindhoven is dit geval. Dat betekent dat de rekentool klimaatadaptie opgave leidend is bij elke nieuwe ontwikkeling.
Gemeente Eindhoven
De gemeente Eindhoven heeft drie wettelijke zorgplichten (inzameling en transport van afval-, hemel- en grondwater). Daarnaast zijn in het Water- en Klimaatadaptatie Aanpak (WKA) taken beschreven voor het oppervlaktewater en de water gerelateerde klimaatadaptatie opgaven.
De water gerelateerde klimaatadaptatie opgaven zijn verder uitgewerkt in waterregels. Deze regels binden derden aan de doelen van dit beleid. De regels voor waterberging zijn zo opgesteld dat vergroening op privaat terrein bij nieuwbouw wordt gestimuleerd en beloond. Hoe groener een plangebied wordt ingericht hoe lager de waterbergingseis in millimeters wordt. Ook ontwikkelingen in groenarme buurten worden op deze manier gestimuleerd.
De gemeente Eindhoven heeft de rekentool klimaatadaptatie opgave ontwikkeld waarmee initiatiefnemers eenvoudig kunnen nagaan wat de omvang van de klimaatadaptatie maatregelen moet zijn, op basis van een aantal gegevens van hun initiatief en de locatie. Ook de vergroeningsopgaven zijn opgenomen in de rekentool.
Rijk en provincie zetten in op water en bodem sturend maken. In Eindhoven zijn Watervisiekaarten opgesteld om hier invulling aan te geven. Deze watervisiekaarten zijn richtinggevend bij elke ruimtelijke transitie binnen de gemeente Eindhoven en vormen een onderlegger voor het Omgevingsplan.
Het Verdrag van Valletta (Malta) verplicht de Europese overheden tot het beschermen van archeologisch erfgoed. Hierbij wordt als uitgangspunt gehanteerd dat archeologische waarden in situ bewaard moeten blijven. Dat wil zeggen, dat er naar gestreefd moet worden om de waarden op de locatie te behouden. Als dit niet mogelijk blijkt, bijvoorbeeld wanneer andere belangen zwaarder wegen, dan moeten de waarden worden opgegraven en daarmee ex situ worden behouden. Het Verdrag van Valletta is doorvertaald in de Monumentenwet 1988, zoals deze gewijzigd is in september 2007. Sinds deze wijziging van september 2007 is de gemeente het bevoegd gezag op het gebied van archeologie en cultuurhistorie. Per 1 juli 2016 is de Erfgoedwet van kracht. De uitgangspunten uit het Verdrag van Valletta (Malta) blijven in de Erfgoedwet de basis van de omgang met archeologie. Gemeenten houden een belangrijke rol in het archeologische stelsel. In het omgevingsplan wordt rekening gehouden met (te verwachten) archeologische waarden door het stellen van regels. Het al dan niet stellen van regels ten aanzien van archeologie dient te rusten op voldoende informatie over de archeologische situatie. Deze informatie kan worden verkregen door gebiedsdekkende kaarten waarop de archeologische (te verwachten) waarden in de ondergrond zichtbaar zijn. Op basis hiervan kan archeologisch beleid worden ontwikkeld.
Op 29 november 2022 is de cultuurhistorische waardenkaart van Eindhoven geactualiseerd. De kaart dient als beleidskader om bij ruimtelijke ontwikkelingen in de stad rekening te kunnen houden met de cultuurhistorie van Eindhoven. De kaart bestaat uit twee deelwaardenkaarten, te weten de waardenkaart historisch cultuurlandschap en de waardenkaart historische stedenbouw en erfgoed.
Op de ‘waardenkaart historisch cultuurlandschap’ zijn aangegeven en gewaardeerd de historische landschappelijke gebieden (incl. historische nederzettingslocaties) en elementen (landschapselementen infrastructuur, waterstaat, opgaand groen, religie en funerair erfgoed en reliëf), die belangrijk zijn voor de herkenbaarheid van de historische ontwikkeling van Eindhoven.
Op de ‘waardenkaart historische stedenbouw en erfgoed’ zijn aangegeven de beschermde rijks- en gemeentelijke monumenten, beschermde stads- en dorpsgezichten, gemeentelijke archeologische monumenten, cultuurhistorisch waardevolle objecten, historisch waardevolle kunstwerken, historische wegen en waterlopen, historisch-stedenbouwkundige structuren en waardevol aangelegd groen en bomen, die belangrijk zijn voor de herkenbaarheid van de historische ontwikkeling van Eindhoven.
Volgens artikel 1.3 sub a van de Omgevingswet is het bereiken en in stand houden van een veilige en gezonde leefomgeving en een goede omgevingskwaliteit een belangrijk doel. Er moet worden aangetoond dat de wijziging geen negatief effect heeft op de volksgezondheid. Een beoordeling is met name nodig bij ontwikkelingen van of in de buurt van veehouderijen, boom- en fruitteelt en hoogspanningsverbindingen. Bij deze wijziging is er geen sprake van een ontwikkeling in de buurt van veehouderijen, boom- en fruitteelt en hoogspanningsverbindingen.
Alle bovengenoemde aspecten vormen geen belemmering voor de uitvoerbaarheid van de wijziging van dit omgevingsplan. Omdat dit wijzigingsbesluit een beleidsarme omzetting betreft en de uitgangspunten voor een groter gebied gelden, wordt voor een verdere toelichting verwezen naar de algemene en artikelsgewijze toelichting bij dit omgevingsplan.
Hoe de evenwichtige toedeling van functies aan locaties uiteindelijk wordt geregeld staat in de regels van het omgevingsplan. Bij die regels van het omgevingsplan hoort ook een toelichting. Deze toelichting bij de regels bestaat uit een algemeen deel en een artikelsgewijze toelichting. Deze toelichting op de regels maken onderdeel uit van de regeling zelf en zitten dus in het omgevingsplan. Beide kunnen via de landelijke voorzieningen, officielebekendmakingen.nl en het DSO, via Regels op de kaart worden geraadpleegd.
Het omgevingsplan regelt de inrichting van en mogelijkheden binnen de fysieke leefomgeving op een andere manier dan de bestemmingsplannen deden voor invoering van de Omgevingswet. Echter, een andere manier van regelen (de ‘hoe-vraag’) wil nog niet zeggen dat er iets anders is geregeld (de ‘wat-vraag’). Binnen de mogelijkheden en omstandigheden die de wetgever bij invoering van de omgevingswet heeft geboden
Het uitgangspunt van deze wijziging is dat de inhoudelijke ruimtelijke regels (uit de bestemmingsplannen) beleidsarm worden verhuisd naar omgevingsplanregels. Alle regels zoals ze in het huidige bestemmingsplan Woensel-Noord en alle beleidsregels van andere documenten worden niet aangepast en blijven gelden. Het is echter niet uitgesloten dat inhoudelijk andere mogelijkheden ontstaan door een andere manier van regelen. Die andere mogelijkheden hangen echter voor het overgrote deel samen met de invoering van de Omgevingswet en de daarmee samenhangende overdracht van bevoegdheden en regels door het rijk naar de gemeenten. Het overgrote deel van die ‘erfenis’ zit in de regels uit de zogenaamde bruidsschat.
Vanaf 1 januari 2024 heeft de gemeente een bruidsschat. De bruidsschat bestaat uit de regels die voor 2024 op Rijksniveau geregeld waren, maar waarover de gemeente nu zelf kan beslissen. Deze regels staan op dit moment nog in hoofdstuk 22 van het omgevingsplan. Via dit wijzigingsbesluit heeft de gemeente een aantal artikelen al verplaatst naar het nieuwe deel van het omgevingsplan. De desbetreffende artikelen staan echter ook nog steeds in hoofdstuk 22, omdat deze artikelen wel nog van toepassing zijn op andere gebieden in de gemeente. Of een artikel uit de Bruidsschat afkomstig is, wordt vermeld in de artikelsgewijze toelichting. De meeste artikelen van de bruidsschat zijn zonder wijzigingen overgenomen.
Het publiceren met renvooi is een technische tool dat via de software bij publicatie mogelijk maakt dat er een was/wordt getoond wordt. Hierbij is bij officielebekendmakingen.nl, het gemeenteblad, zichtbaar wat wordt toegevoegd, doormiddel van een groen accent, en wat verwijderd is, met een rood accent. Doordat ons omgevingsplan op dit moment alleen uit de hoofdstukken 1, 22 en 23 bestaat (meegegeven vanuit het Rijk) worden de hoofdstukken 2 t/m 14 toegevoegd met ruimtelijke regels uit het omgevingsplan, instructieregels en deels regels vanuit hoofdstuk 22 (de bruidsschat).
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/gmb-2024-535381.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.